Hof Den Haag, 17-07-2018, nr. 200.212.252/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:2472
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
17-07-2018
- Zaaknummer
200.212.252/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:2472, Uitspraak, Hof Den Haag, 17‑07‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0779
Uitspraak 17‑07‑2018
Inhoudsindicatie
onrechtmatige overheidsdaad; onrechtmatige hechtenis?; gebleken onschuldcriterium; bewijsaanbod
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.212.252/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/514296/HA ZA 16-813
Arrest van 17 juli 2018
inzake
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 15 maart 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 22 februari 2017 dat de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord bestreden. Tot slot is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in paragraaf 2. van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens in appel is gesteld en niet (voldoende) gemotiveerd is weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
In de vroege ochtend van 12 januari 2014 is [appellant] door de politie aangehouden op verdenking van bedreiging van twee jonge Poolse vrouwen. Beide vrouwen hebben vervolgens aangifte gedaan van wederrechtelijke vrijheidsberoving door [appellant] .
1.2.
[appellant] is diezelfde ochtend in verzekering gesteld op verdenking van, onder andere, wederrechtelijke vrijheidsberoving en bedreiging. Daarbij zijn in het belang van het onderzoek beperkende maatregelen opgelegd, onder meer inhoudende dat [appellant] geen correspondentie mocht versturen en ontvangen en geen telefonisch contact mocht hebben met anderen dan zijn advocaat, justitie en de commissie van toezicht.
1.3.
De rechter-commissaris in de rechtbank Oost-Brabant heeft op 15 januari 2014 de inbewaringstelling van [appellant] bevolen. Diezelfde dag heeft de officier van justitie de beperkingen met dertig dagen verlengd.
1.4.
De raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 22 januari 2014 de vordering tot gevangenhouding bij gebreke van ernstige bezwaren en gronden afgewezen. Diezelfde dag zijn de beperkingen opgeheven. [appellant] is na het verstrijken van de termijn van bewaring, op 1 februari 2014 in vrijheid gesteld.
1.5.
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd voor wederrechtelijke vrijheidsberoving en is daarvan op 26 mei 2014 door de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant vrijgesproken. De mondeling uitspraak is vastgelegd in een Aantekening Mondeling Vonnis (AMV). Het AMV vermeldt alleen als beslissing van de politierechter ‘vrijspraak’, maar bevat geen nadere motivering van die beslissing. Tegen deze beslissing is geen rechtsmiddel aangewend.
1.6.
[appellant] had ten tijde van zijn aanhouding op 12 januari 2014 een koeriersbedrijf voor post- en pakketvervoer, dat hij in de vorm van een eenmanszaak exploiteerde. Voor dit bedrijf had [appellant] sinds 2012 een overeenkomst voor onbepaalde tijd met PostNL Pakketten Benelux B.V. (hierna: PostNL) voor het vervoer van postpakketten. PostNL heeft deze overeenkomst op 24 januari 2014 met onmiddellijke ingang beëindigd vanwege – kort gezegd – de afwezigheid en (telefonische) onbereikbaarheid van [appellant] vanaf 13 januari 2014. [appellant] heeft in een civielrechtelijke procedure tegen PostNL ongedaanmaking van de contractopzegging gevorderd, maar die vordering is bij vonnis van 23 december 2015 door de rechtbank Amsterdam afgewezen.
1.7.
[appellant] heeft de activiteiten van het koeriersbedrijf in 2014 stopgezet. Hij heeft in dat jaar werkzaamheden verricht via een uitzendbureau. Met ingang van 1 maart 2015 ontvangt [appellant] een uitkering op grond van de Ziektewet.
2. [appellant] vordert in dit geding dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 66.700,-, met rente en kosten. [appellant] heeft hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Zoals blijkt uit zijn vrijspraak was [appellant] onschuldig. De Staat heeft dan ook onrechtmatig jegens hem gehandeld door hem te vervolgen en van zijn vrijheid te beroven. [appellant] vordert vergoeding van de hierdoor door hem geleden schade, te weten a) de schade wegens onterecht ondergane detentie, b) de immateriële schade en c) de schade als gevolg van de inkomensterugval die hij over een periode van vijf jaar heeft geleden omdat hij zijn koeriersbedrijf heeft moeten beëindigen.
3. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van zijn onschuld niet is gebleken. Grief 2 houdt in dat de rechtbank hem in de gelegenheid had moeten stellen om zijn onschuld te bewijzen.
5. Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie (o.a. HR 13 oktober 1996, ECLI:NL:HR:2016:AV6956, Begaclaim-arrest) de Staat uitsluitend uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden voor strafvorderlijk optreden als
- a.
van begin af aan een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken omdat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht), of
- b.
achteraf uit het strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden was gebaseerd (het gebleken onschuldcriterium).
[appellant] heeft de juistheid van deze maatstaf op zichzelf niet betwist. Hierbij geldt dat de enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken, onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van onschuld en/of van onrechtmatig toegepaste dwangmiddelen. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze gronden berusten bij de gewezen verdachte.
6. [appellant] beroept zich in deze zaak uitsluitend op de b-grond, het gebleken onschuldcriterium. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is hieraan niet snel voldaan. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het een restrictief criterium is, dat met terughoudendheid moet worden toegepast. Dit is onder meer ingegeven door de gedachte dat niet kan worden aanvaard dat de Staat risicoaansprakelijkheid draagt voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen. Burgers dienen tot op zekere hoogte te accepteren dat in het geval van een gegronde verdenking strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hen kunnen worden ingezet, ook als de strafvervolging uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt. Daarnaast is bij de ontwikkeling van dit restrictieve criterium in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering al mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen. Ook houdt de terughoudendheid verband met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter anders in een daarop niet toegesneden procedure vragen voorgelegd krijgt, tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen.
7. Niet bestreden is de overweging van de rechtbank (vonnis 4.5.) dat noch uit de afwijzende raadkamerbeschikking, noch uit het vonnis van de politierechter van de onschuld van [appellant] blijkt. Beide uitspraken zijn ongemotiveerd en uit hetgeen onder 6 is overwogen volgt dat het enkele feit dat de raadkamer geen “ernstige bezwaren” aanwezig achtte, respectievelijk dat de politierechter [appellant] heeft vrijgesproken, onvoldoende is om te concluderen dat aan de b-grond is voldaan.
8. Dat [appellant] zelf altijd heeft ontkend en dat zijn vriend die bij de tenlastegelegde feiten aanwezig was heeft verklaard dat geen sprake was van wederrechtelijke vrijheidsberoving, is evenmin voldoende. Hiertegenover staan immers de aangiftes van beide Poolse vrouwen, nog daargelaten dat de verklaring van de vriend van [appellant] ook enkele wat meer belastende details bevat.
9. [appellant] wijst voorts nog op (i) de aangifte die hij tegen de Poolse vrouwen heeft gedaan, waarin hij stelt dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een valse aangifte en waarin hij verzoekt om hun vervolging, (ii) de door hem op 26 maart 2014 verkregen Verklaring omtrent Gedrag, (iii) de facebookcontacten die tussen hem en één van de Poolse vrouwen hebben plaatsgevonden nadat hij in vrijheid was gesteld en (iv) historische belgegevens van de telefoon van één van de Poolse vrouwen. [appellant] gaat er daarbij aan voorbij dat zijn onschuld moet blijken uit het strafvonnis of anderszins uit de stukken van het strafdossier. Het is immers niet de bedoeling dat de civiele rechter het strafproces gaat overdoen. Ten overvloede overweegt het hof dat uit de stukken sub (i) tot en met (iv) niet blijkt van de onschuld van [appellant] .
10. [appellant] biedt tot slot aan om zijn onschuld te bewijzen door middel van het horen als getuige van beide Poolse vrouwen, zijn vriend, zijn toenmalige advocaat en de betrokken verbalisanten. Uit het voorgaande vloeit reeds voort dat dit bewijsaanbod niet kan worden gehonoreerd. De onschuld van [appellant] moet immers blijken uit het strafdossier. Voor een nieuw feitenonderzoek door de civiele rechter is geen plaats.
11. De conclusie luidt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.952,- aan griffierecht en € 1.959,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van dit arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en A. Muilwijk-Schaaij en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juli 2018 in aanwezigheid van de griffier.