De door het Hof vermelde voetnoten met verwijzingen naar de stukken in het dossier waaraan de genoemde feiten en omstandigheden zijn ontleend, zijn hier weggelaten nu deze voor de bespreking van het middel niet van belang zijn.
HR, 16-12-2014, nr. 13/06197
ECLI:NL:HR:2014:3624
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2014
- Zaaknummer
13/06197
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3624, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:4439, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2290, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2290, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3624, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art 80a RO.
Partij(en)
16 december 2014
Strafkamer
nr. 13/06197
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 oktober 2013, nummer 20/001270-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Mr. J.W.E. Luiten en mr. D. Moszkowicz, beiden advocaat te Maastricht, hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3.Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014.
Conclusie 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art 80a RO.
Nr. 13/06197 Zitting: 25 november 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 3 oktober 2013 het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2013, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van het beslag, bevestigd, waarbij verdachte wegens “moord” is veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer, inhoudend dat de ‘chain of evidence’ is doorbroken nu niet blijkt welke joggingsbroek door het NFI is onderzocht, ten onrechte heeft verworpen, althans dat het dat verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
4.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat uit een proces-verbaal van bevindingen blijkt dat in de woning waar de verdachte verbleef een grijze joggingsbroek met bloedspatten is aangetroffen in een diepvriezer, dat in een ander proces-verbaal is gerelateerd dat een in die woning gevonden joggingsbroek met daarop bloedsporen is veiliggesteld onder SIN-nummer AADH3271NL en voor nader onderzoek naar het NFI is overgebracht, en dat niet is gebleken dat in bedoelde woning nog een andere grijze joggingsbroek met bloedspatten in beslag is genomen. Gelet daarop, en in aanmerking genomen dat in cassatie niet is bestreden dat in de woning slechts één joggingsbroek met bloedspatten in beslag is genomen, is ’s Hofs oordeel dat de joggingsbroek die in de woning van de verdachte in de diepvriezer is aangetroffen, de joggingsbroek is die onder nummer AADH3271NL is veiliggesteld (en dus door het NFI is onderzocht), niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Anders dan de steller van het middel meent, doet daaraan niet af dat het Hof ten aanzien van de joggingsbroek die voor onderzoek naar het NFI is overgebracht, niet heeft vastgesteld dat deze grijs was en werd aangetroffen in een diepvriezer.
4.3.
Het middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inhoudend dat een verklaring van de verdachte in verband met het voorhouden van onjuiste informatie en het overschrijden van het pressieverbod, onbetrouwbaar is.
5.2.
Het bestreden arrest houdt daaromtrent in, voor zover hier van belang1.:
“Joggingbroek 2 mei 2011 gedragen door verdachte
Verdachte heeft op 2 mei 2011 verklaard dat hij een paar maanden daarvoor gescheiden van [betrokkene 1] is gaan wonen en dat hij sindsdien bij zijn broer aan de [a-straat] woont. Op 21 juli 2011 heeft verdachte verklaard dat hij zich herinnert dat hij - het hof leidt uit het verhoor af: op 2 mei 2011, 'thuis' aan de [a-straat] - een grijze broek waar bloed op zat, heeft uitgedaan. Dit was nadat verdachte klaar was met werken en kaas had gesneden in de keuken, even voordat verdachte naar bed wilde gaan. Gelet op de omstandigheid dat verdachte op 2 mei 2011 voor het laatst om 02.24 uur vertrok vanaf zijn zaak ([A]) concludeert het hof dat verdachte de bebloede grijze broek in de nachtelijke uren van 2 mei 2011 heeft uitgedaan.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring die verdachte op 21 juli 2011 heeft afgelegd over de grijze broek onbetrouwbaar is, omdat deze verklaring onder druk en door het voorhouden van onjuiste en onbevestigde informatie tot stand is gekomen. De verdediging heeft daarnaast gewezen op het feit dat verdachte in eerdere verhoren consistent heeft verklaard over één broek die hij die avond na zijn werk heeft gedragen.
Het hof stelt vast dat de informatie die de politie aan verdachte heeft voorgehouden niet altijd op alle punten juist of bevestigd was, maar is van oordeel dat dit de wijze waarop het verhoor is afgenomen niet onacceptabel maakt, nu uit niets blijkt dat de politie doelbewust informatie waarvan zij wist dat deze onjuist was, aan verdachte heeft voorgehouden. Het hof constateert wel dat de politie de druk tijdens het verhoor enkele keren heeft opgevoerd, maar acht die druk in het licht van het verwijt dat verdachte wordt gemaakt niet buitenproportioneel.
Voorts acht het hof de verklaring van verdachte dat hij de bebloede grijze broek heeft uitgedaan voordat hij die nacht van 2 mei 2011 naar bed ging, betrouwbaar. Daaraan doet niet af dat verdachte tijdens eerdere verhoren uitsluitend heeft verklaard over één broek die hij in die nacht heeft gedragen, namelijk de broek die hij droeg toen hij werd aangehouden.”
5.3.
Voor zover het middel stelt dat het Hof in het geheel niet is ingegaan op het betrouwbaarheidsverweer, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof volgt immers dat het Hof daar wel op in is gegaan.
5.4.
Ik stel voorop dat het Hof enkel de op 21 juli 2011 door de verdachte afgelegde verklaring tot het bewijs heeft gebezigd voor zover deze inhoudt dat verdachte op 2 mei 2011 thuis een grijze broek waar bloed op zat heeft uitgedaan, en dat de verwerping van het betrouwbaarheidsverweer blijkens de overwegingen van het Hof ook enkel ziet op dat deel van de op 21 juli 2011 afgelegde verklaring. Het middel heeft, zo meen ik te mogen begrijpen, enkel op die verwerping betrekking.
5.5.
Uit ’s Hofs overwegingen maak ik op dat het Hof zowel hetgeen namens de verdachte is aangevoerd omtrent de op hem uitgeoefende druk en de aan hem voorgehouden onjuiste informatie, als hetgeen namens hem is aangevoerd omtrent de consistentie van zijn eerdere verklaringen, heeft opgevat als onderbouwing van het bedoelde betrouwbaarheidsverweer. Mede nu de pleitnota waarin bedoeld verweer is opgenomen, inhoudt dat “geen van deze omstandigheden” de betrouwbaarheid ten goede komt, acht ik die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van het verweer niet onbegrijpelijk. Nu de verdediging wat haar eigen argumentatie betreft geen scherp onderscheid maakte tussen het rechtmatigheidsverweer en het betrouwbaarheidsverweer, gaat het niet aan om, zoals de steller van het middel doet, in de argumentatie van het Hof wel een scherpe cesuur aan te brengen. Anders gezegd: wat het Hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van het verweer overweegt, moet bezien worden in het licht van hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot de wijze waarop de verdachte is verhoord. De vaststelling dat op de verdachte geen buitenproportionele druk is uitgeoefend, draagt dus wel degelijk bij aan ’s Hofs betrouwbaarheidsoordeel. Uiteraard volgt uit de afwezigheid van buitenproportionele druk niet dat de verklaring betrouwbaar is, maar het maakt wel dat van het verweer minder overblijft.
5.6.
Wat in het bijzonder overblijft, is dat de verdachte tijdens het verhoor onjuiste of onbevestigde informatie is voorgehouden. De steller van het middel voert terecht aan dat het feit dat zulks niet opzettelijk is geschied, bij de vraag naar de betrouwbaarheid niet van belang is. Het gaat daarbij om het effect dat die informatie heeft gehad op de verklaring die de verdachte aflegde.2.Blijkens het gevoerde verweer (pleitnota, p. 15 e.v.) ging het bij die onjuiste of onbevestigde informatie om de bewering van de verhorende opsporingsambtenaren dat de broek pas net in de vriezer lag en bevroren zou hebben moeten zijn als dat niet het geval was. Het verweer was daarbij niet dat de verdachte door die informatie meende dat het niet langer zin had om te blijven ontkennen (dat zou de verklaring juist betrouwbaar hebben doen zijn), maar dat de verdachte aan zijn eigen geheugen is gaan twijfelen en daardoor anders is gaan verklaren dan hij daarvoor steeds had gedaan.
5.7.
In ’s Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat niet gebleken is van een zodanig direct causaal verband tussen het voorhouden van de onjuiste of onbevestigde informatie en het afleggen van de voor het bewijs gebezigde verklaring dat op grond daarvan moet worden aangenomen dat die verklaring onvoldoende betrouwbaar is om voor het bewijs te worden gebezigd. Gelet op het feit dat de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter, is dat oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat uit de door het Hof overgenomen bewijsoverwegingen van de Rechtbank blijkt dat de verdachte, anders dan het gevoerde verweer suggereerde, niet enkel heeft verklaard dat hij de broek “misschien” heeft uitgetrokken, maar dat hij later in het verhoor stellig heeft verklaard dat hij de broek heeft uitgetrokken, waar dat is gebeurd (boven in de slaapkamer) en waarom hij dat deed: verdachte wilde niet dat het bloed dat op de broek was terechtgekomen toen hij zich die avond bij het kaas snijden in zijn hand sneed in bed terecht kwam. Ik neem ook in aanmerking dat kennisneming van het desbetreffende proces-verbaal van verhoor, dat zich bij de stukken bevindt, leert dat er geen direct volgtijdelijk verband is tussen het voorhouden van de bedoelde informatie en het afleggen van de gewraakte verklaring. De verdachte bleef volhouden dat hij de broek niet in de vriezer had gestopt. Pas toen de politie hem later in het verhoor confronteerde met het feit dat hij bij zijn aanhouding niet de broek aan had waarop zijn bloed was aangetroffen, stelde de verdachte zijn verhaal in zoverre bij dat hij verklaarde dat hij de broek die hij bij het kaas snijden aan had, had uitgetrokken. Dat maakt dat het verweer van de verdediging weinig klemmend was en dat het daarom begrijpelijk is dat het Hof daaraan niet meer woorden heeft willen wijden.
5.8.
Een en ander maakt dat het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden.
6. Het derde en het vierde middel
6.1.
De middelen klagen beide over de verwerping van het verweer dat de verklaringen van [betrokkene 2] (de zevenjarige dochter) onbetrouwbaar zijn, en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.2.
Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen, voor zover hier van belang:
“[betrokkene 2]
Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank, maar voegt daar in reactie op hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd nog het volgende aan toe.
(…)
Het hof overweegt dat - voor zover de rechtbank in haar vonnis overwegingen van Bullens op onderdelen heeft gebruikt - deze blijkens datzelfde vonnis worden gesteund door de verklaringen van getuige-deskundige Otgaar. Beiden hebben verklaard dat autosuggestie vrijwel niet voorkomt bij kinderen van de leeftijd van [betrokkene 2], dat dramatische gebeurtenissen goed beklijven in het geheugen van kinderen, dat kinderen (uitgaande van voldoende verlichting, hetgeen in casu het geval was) hun ouders goed kunnen herkennen en dat de verhoren van [betrokkene 2] volgens de regelen der kunst zijn afgenomen.
Voorts overweegt het hof met de rechtbank dat er voldoende verlichting in de woning was ten tijde van het incident, en dat de verklaring van [betrokkene 2] wordt ondersteund door de bloedspooranalyse van forensisch wetenschapper Eikelenboom, alsmede de aangetroffen kapotte GSM.
Daaraan doet niet af dat zij, naar moet worden aangenomen, ten onrechte heeft verklaard dat verdachte een mes uit de keuken heeft gepakt.
Dit alles in aanmerking nemend overweegt het hof - met de rechtbank en getuige-deskundige Otgaar - dat er geen reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2]; de conclusie van Bullens dat de hypothese dat [betrokkene 2] de waarheid heeft verteld niet kan worden onderbouwd door hetgeen zij tijdens de beide studioverhoren heeft verklaard, doet aan het vorenstaande niet af.
De verdediging heeft in hoger beroep bovendien nog naar voren gebracht dat Bullens in zijn rapport uitvoerig heeft ingezoomd op inconsistenties in de verklaringen van [betrokkene 2]. Naar het oordeel van het hof betreft het inconsistenties van een ondergeschikt niveau die niet afdoen aan de betrouwbaarheid van hetgeen door [betrokkene 2] is verklaard. Die verklaring is in de kern duidelijk en eenduidig - en is ondersteund door gebaren - over steken die door haar vader aan haar moeder zijn toegebracht.
Dat [betrokkene 2] onlangs mogelijk tegen haar pleegouders zou hebben gezegd dat zij haar vader niet heeft gezien ten tijde van het delict, doet het hof evenmin twijfelen aan het waarheidsgehalte van de essentie van de verklaringen die [betrokkene 2] kort na de dramatische gebeurtenis heeft afgelegd. Die mogelijke mededeling aan de pleegouders kan heel wel worden geplaatst in het licht van de vermoedelijk op [betrokkene 2] drukkende wetenschap dat haar vader mede op basis van haar eerdere verklaringen een lange gevangenisstraf boven het hoofd hangt.
De slotsom is dat het hof de verweren van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2] verwerpt.”
6.3.
Het derde middel, dat klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat getuige-deskundige Bullens, net als getuige-deskundige Otgaar, heeft verklaard dat “autosuggestie vrijwel niet voorkomt bij kinderen in de leeftijd van [betrokkene 2]”, faalt. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 maart 2013 waarop Bullens is gehoord, houdt in dat Otgaar in die zin heeft verklaard en dat Bullens in reactie daarop, heeft verklaard dat dat “in dit soort laboratoriumsituaties klopt”, maar dat “niet gezegd is dat dit in de praktijk in deze casus ook het geval is”. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden, zoals het heeft gedaan, dat Bullens het in zijn algemeenheid met Otgaar eens is dat autosuggestie vrijwel niet voorkomt bij kinderen in de leeftijd van [betrokkene 2]. Dat Bullens vervolgens heeft verklaard dat niet is gezegd dat die algemene stelling in het geval van [betrokkene 2] ook opgaat, doet niet af aan zijn bevestiging van die stelling in haar algemeenheid. ’s Hofs overweging dat de verklaring van Bullens in zoverre wordt ondersteund door de verklaring Otgaar is dus niet onbegrijpelijk.
6.4.
Ook het vierde middel, dat klaagt over ’s Hofs oordeel dat de verklaring van [betrokkene 2] in de nacht dat de bewezenverklaarde moord is gepleegd, betrouwbaar kan worden geacht, en dat hetgeen zij later mogelijk tegen haar pleegouders heeft gezegd, daaraan niet afdoet, faalt. Voor zover wordt gesteld dat het onbegrijpelijk is waarom het Hof overweegt dat [betrokkene 2] “mogelijk” een andersluidende verklaring heeft afgelegd tegen haar pleegouders, meen ik dat het Hof met die overweging niet meer heeft willen aangeven dan dat het Hof niet uitsluit dat [betrokkene 2] tegen haar pleegouders anders heeft verklaard dan zij eerder had gedaan tegenover de politie, maar dat dat het Hof niet doet twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van [betrokkene 2] kort na de dramatische gebeurtenissen, en het dus geen waarde hecht aan die latere verklaring tegen haar pleegouders. Gezien de daaraan door het Hof ten grondslag gelegde overwegingen, waaronder de door het Hof overgenomen overwegingen van de Rechtbank, waaruit blijkt dat ’s Hofs oordeel niet alleen is gebaseerd op de in het derde middel betwiste verklaring van Bullens en Otgaar dat autosuggestie vrijwel niet voorkomt bij kinderen van de leeftijd van [betrokkene 2], is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Nu de waardering en selectie van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan het Hof als feitenrechter en in cassatie slechts op begrijpelijkheid wordt getoetst, is voor een verdere toetsing hier geen plaats.
6.5.
Voor zover onder verwijzing naar de Promis-jurisprudentie, nog wordt geklaagd dat het Hof een ongeoorloofde en onbegrijpelijke gevolgtrekking maakt door zonder onderbouwing te overwegen dat de verklaring van [betrokkene 2] tegenover haar pleegouders heel wel kan worden geplaatst in het licht van de vermoedelijk op haar drukkende wetenschap dat haar vader mede op basis van haar eerdere verklaringen een lange gevangenisstraf boven het hoofd hangt, faalt het middel eveneens. Daargelaten dat ik die veronderstelling, mede gelet op de jonge leeftijd van [betrokkene 2], helemaal niet onbegrijpelijk acht, wordt miskend dat de uit de Promis-jurisprudentie volgende regel dat de rechter niet mag volstaan met gevolgtrekkingen zonder vermelding van de onderliggen redengevende feiten en omstandigheden, ziet op de onderbouwing van de bewezenverklaring, en niet op de onderbouwing van een oordeel dat, en waarom een bewijsmiddel juist niet redengevend wordt geacht voor die bewezenverklaring.
6.6.
Een en ander maakt dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
7. Het vijfde middel
7.1.
Het middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 september 2012 (op basis waarvan het bestreden arrest van het Hof (mede) is gewezen, in strijd met art. 327 Sv niet is ondertekend.
7.2.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van bedoelde terechtzitting dat is ondertekend door zowel de voorzitter, als de griffier. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan daarom klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
8. Op grond van het voorgaande stel ik mij op het standpunt dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
9. Deze conclusie strekt ertoe dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2014
De vraag is of dat ook niet voor het pressieverbod geldt. Nu over de (impliciete) verwerping van het rechtmatigheidsverweer niet wordt geklaagd, kan die vraag blijven rusten.