Rb. Noord-Nederland, 14-06-2017, nr. 18/850031-16
ECLI:NL:RBNNE:2017:2135
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
14-06-2017
- Zaaknummer
18/850031-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2017:2135, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 14‑06‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:1177
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
Uitspraak 14‑06‑2017
Inhoudsindicatie
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft vandaag een man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren Verdachte heeft zijn ex-vrouw vermoord, terwijl zijn drie kinderen in de woning aanwezig waren en in ieder geval één van hen de moord op haar moeder voor haar ogen zag gebeuren. Van de ten laste gelegde poging tot uitlokking van een levensdelict dan wel zware mishandeling is verdachte vrijgesproken. Ook de ten laste gelegde bedreiging heeft de rechtbank niet bewezen geacht, waardoor verdachte ook daarvan is vrijgesproken.
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/850031-16
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 14 juni 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats],
thans gedetineerd te PI Leeuwarden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
30 en 31 mei 2017.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 4 november 2015 tot en met 5 november 2015 te [pleegplaats], tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer1] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte en/of (met) zijn mededader: - die [slachtoffer1] een bedwelmende, althans een chemische, stof (te weten ether), toegediend en/of laten innemen en/of (vervolgens) - een kussen op de neus en/of de mond van die [slachtoffer1] gedrukt en/of (aldus) smorend geweld op de neus en/of de mond van die [slachtoffer1] toegepast en/of - samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals van die [slachtoffer1] heeft toegepast en/of en/of (aldus) die [slachtoffer1] de ademhaling belet, althans zodanig (verwurgend en/of verstikkend) geweld op die [slachtoffer1] toegepast, ten gevolge waarvan die [slachtoffer1] is overleden;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij in of omstreeks de periode van 4 november 2015 tot en met 5 november 2015 te [pleegplaats], tezamen en in verenging met één of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer1] heeft mishandeld door: - die [slachtoffer1] een bedwelmende, althans een chemische, stof (te weten ether), toe te dienen en/of laten innemen en/of (vervolgens) - een kussen op de neus en/of de mond van die [slachtoffer1] te drukken en/of (aldus)
smorend geweld op de mond en/op neus van die [slachtoffer1] toe te passen en/of samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals van die [slachtoffer1] toe te passen en/of (aldus) die [slachtoffer1] de ademhaling te beletten en/of (aldus) verwurgend en/of verstikkend geweld op die [slachtoffer1] toe te passen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op een of meer tijdstippen, in de maand februari 2015, althans in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 19 april 2016 te [pleegplaats] en/of Groningen, in elk geval op enige plaats(en) in Nederland, heeft gepoogd tezamen en in vereniging met een ander (medeverdachte [naam]), althans alleen, [naam] door middel van giften, beloften, misleiding, verschaffen van middelen en/of inlichtingen de misdrijven moord, doodslag en/of zware mishandeling op [slachtoffer2] te laten begaan, immers heeft hij en/of zijn medeverdachte ([naam]) die [naam] (meermalen) daartoe een (groot) geldbedrag (50.000 euro) althans een geldbedrag in het vooruitzicht gesteld, beloofd en/of toegezegd.
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 19 april 2016, op diverse data en/of tijdstippen, te [pleegplaats] en/of te Groningen, (althans) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, [slachtoffer2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte en/of diens medeverdachte ([naam]):
- gezegd dat verdachte en/of diens medeverdachte die [slachtoffer2] een stroomstootdinges op de kop zal zetten en daarna gaat opknuppen en/of
- gezegd dat verdachte en/of diens medeverdachte die [slachtoffer2] onder bedreiging van een vuurwapen op een stoel zal laten staan en/of een touw om de nek zal plaatsen en dan de stoel zal wegtrappen en/of
- gezegd dat verdachte en/of diens medeverdachte die [slachtoffer2] overhoop zal
schieten en/of
- gezegd dat verdachte en/of diens medeverdachte die [slachtoffer2] hartstikke
dood zal slaan en/of
- gezegd dat verdachte en/of diens medeverdachte de nek van die [slachtoffer2] zal breken als hij de kans krijgt en/of - gezegd dat verdachte en/of diens medeverdachte die [slachtoffer2] af zal schieten als iemand hem/haar een pistool geeft en/of
- gezegd dat verdachte en/of diens medeverdachte die [slachtoffer2] op zal knopen, - althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of
- [naam] (meermalen) benaderd voor de levering van een vuurwapen en/of (daarbij) gezegd Ik wil een pedofiel omleggen (doelend op die [slachtoffer2]), althans woorden van gelijke aard of strekking en/of
- [naam] gevraagd die pedo (doelend op [slachtoffer2]) om te leggen, welke bewoordingen en/of handeling(en) ter kennis zijn gekomen van die [slachtoffer2].
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt vrijgesproken van het onder 2 primair ten laste gelegde. Hij heeft geconcludeerd dat het onder 1 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde kan worden bewezen.
Feit 1
Ten aanzien van feit 1 primair heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd.
Doodsoorzaak en opzet
Op basis van de processtukken kan worden vastgesteld dat verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer1]. Verdachte heeft [slachtoffer1] bedwelmd met ether en vervolgens enige tijd een kussen op haar hoofd gehouden, waardoor haar ademhaling werd belemmerd. Volgens de verklaring van [naam] bij de rechter-commissaris heeft verdachte gewacht totdat hij zeker wist dat [slachtoffer1] dood was. Deze handelingen van verdachte zijn naar de uiterlijke verschijningsvormen zonder meer geschikt om iemand van het leven te beroven. Vaststaat dat [slachtoffer1] in de nacht van 4 op 5 november 2015 ook daadwerkelijk is overleden. Het geconstateerde forensisch sporenbeeld sluit een scenario van bedwelming en smoren niet uit. De directe en causale relatie tussen verdachtes gedraging en het overlijden van [slachtoffer1] is hiermee dan ook gegeven.
Op basis van het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat verdachte opzet op de dood van [slachtoffer1] heeft gehad.
Voorbedachte raad
Uit het politieonderzoek blijkt dat verdachte al maanden van tevoren met plannen rondliep om [slachtoffer1] iets aan te doen. Hij speurde het internet af op bijvoorbeeld perfecte moordplannen en bezocht getuige [naam] met de vraag of deze zijn ex-vrouw wilde omleggen dan wel of [naam] een vuurwapen voor hem kon regelen.
Voorts blijkt dat verdachte op voorhand heeft nagedacht hoe hij op de bewuste dag ongezien de woning van [slachtoffer1] binnen kon komen en heeft daar zijn minderjarige dochter bij betrokken. Bovendien heeft hij geprobeerd zich te verzekeren van een alibi door 's avonds voorafgaand aan het delict [naam] te bezoeken. Daarnaast heeft hij gebruik gemaakt van de vluchtige stof ether om [slachtoffer1] daarmee te bedwelmen in de (waarschijnlijke) hoop en verwachting dat deze stof naderhand niet zou worden getraceerd.
Gelet op het bovengenoemde zijn er meerdere momenten geweest waarop verdachte zich heeft kunnen beraden op zijn ingezette acties en diverse mogelijkheden om zich daarvan rekenschap te geven en deze te beëindigen c.q terug te treden. Onder deze omstandigheden is er dan ook sprake van een welbewuste beslissing om te doden. Door te handelen overeenkomstig zo'n welbewust genomen beslissing is bij verdachte sprake geweest van voorbedachte raad.
Feit 2
Ten aanzien van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd.
Uit de inhoud van de verschillende tapgesprekken en OVC-gesprekken blijkt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] regelmatig over de ex-partner van [medeverdachte], [slachtoffer2], spraken. Tijdens voornoemde gesprekken werd - kort weergegeven - besproken dat [medeverdachte] van [slachtoffer2] af wilde en werden bedreigende uitingen gedaan die impliceren dat [slachtoffer2] dood moest gaan. Verdachte heeft getuige [naam] meermalen benaderd voor het regelen van een wapen. [naam] heeft verklaard dat verdachte hem daarbij heeft gevraagd om voor een bepaald geldbedrag een pedofiel (doelend op [slachtoffer2]) en verdachtes ex-vrouw te vermoorden. In een latere verklaring heeft [naam] evenwel aangegeven dat verdachte hem enkel heeft gevraagd om een vuurwapen te regelen. Het dossier bevat geen andere bewijsmiddelen hieromtrent.
Alles afwegende met betrekking tot de verklaring van [naam] en het behandelde ter terechtzitting, is er onvoldoende bewijs om de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot uitlokking van een levensdelict op [slachtoffer2] te bewijzen.
De onder 2 subsidiair ten laste gelegde bedreiging kan wel worden bewezen, nu de bedoelde uitlatingen voldoen aan de voorwaarden die de Hoge Raad heeft gesteld bij indirecte bedreiging. Allereerst zijn de uitlatingen qua toon en inhoud bedreigend. Er wordt immers expliciet gesproken over het doden van [slachtoffer2]. Daarnaast bestond bij de politie de redelijke vrees dat feitelijke uitvoering zou worden gegeven aan de uitlatingen, dit onder meer gelet op de speurtocht naar een vuurwapen door verdachte. Daarenboven heeft [slachtoffer2] via de politie daadwerkelijk kennis genomen van de gewraakte uitlatingen en gedragingen. [slachtoffer2] heeft deze ook als bedreigend opgevat, hetgeen blijkt uit zijn verklaring bij de politie.
Verder hebben verdachten op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze bedreigingen ook bij [slachtoffer2] bekend zouden worden. Veel van de bedreigingen zijn in de beslotenheid van beide verdachten geuit en heimelijk door de politie geregistreerd, maar blijkens de opgenomen gespreken hielden beiden er rekening mee dat de politie mogelijk hun bewegingen en communicatie volgde of later kon traceren. Het gebruiken van codetaal, wissen van WhatsAppberichten en ongezien afspreken zijn daar sprekende voorbeelden van.
Ook wist verdachte dat de politie een onderzoek deed naar de dood van zijn ex-vrouw en dat de aandacht in ieder geval ook op hem zou zijn gericht.
Met hun gedragingen hebben verdachten bewust de aanmerkelijke kans aanvaard en de wetenschap gehad dat de politie hun communicatie zou kunnen volgen en vastleggen, hetgeen vervolgens daadwerkelijk is geschied.
Bovendien hebben verdachten in dit verband veel externe acties ondernomen, met het reële risico en gevolg dat anderen van de bedreigingen jegens [slachtoffer2] op de hoogte zouden kunnen raken en [slachtoffer2] daarover zouden kunnen informeren. Zo is door verdachten op internet naar wapens gezocht, heeft verdachte gebeld met diverse wapenhandelaren, is verdachte bij getuige [naam] geweest voor een vuurwapen en heeft medeverdachte [medeverdachte] met anderen besproken dat [slachtoffer2] aangepakt moest worden. Ook is vaak in het bijzijn van de kinderen van verdachten gesproken over agressieve acties jegens [slachtoffer2].
Deze betrokkenen bevonden zich in of rond de kring van [slachtoffer2] en hadden hem op de hoogte kunnen brengen van de bedreigende uitlatingen.
Verdachten zijn na de waarschuwing van de politie op 22 februari 2016 doorgegaan met het doen van de bedoelde uitlatingen tijdens hun gesprekken. Na die dag moesten verdachten zeker beseffen dat [slachtoffer2] op de hoogte was of zou komen van de gewraakte uitlatingen.
Op grond van het bovengenoemde heeft zich de aanmerkelijke kans voorgedaan dat [slachtoffer2] door de politie of de bedoelde personen op de hoogte zou kunnen worden gesteld van de bedreiging.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair en 2 primair en subsidiair ten laste gelegde. Voorts dient verdachte partieel te worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde.
Feit 1
Doodsoorzaak
Ten aanzien van feit 1 primair heeft de raadsman allereerst gesteld dat niet zonder twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte verantwoordelijk is voor het overlijden van [slachtoffer1].
Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit de verklaring van verdachte enkel blijkt dat hij het kussen - waarop [slachtoffer1] lag - op het gezicht van [slachtoffer1] heeft gelegd nadat hij een doekje met ether bij haar gezicht had gehouden. Verdachte ontkent dat hij het kussen op haar gezicht heeft aangedrukt. Volgens verdachte was [slachtoffer1] nog in leven toen hij daar wegging en de deur achter zich dicht trok, nadat hij het kussen weer van haar gezicht had afgehaald. De verklaring van verdachte dat hij enkel dit kussen op het gezicht van [slachtoffer1] heeft gehouden vindt steun in de forensische bevindingen waaruit blijkt dat enkel op het kussen waarop [slachtoffer1] lag een DNA-spoor van verdachte is aangetroffen en op andere in de slaapkamer aangetroffen kussens niet. Voorts is er geen bewijs dat de geconstateerde verkleuringen aan de neusvleugels van [slachtoffer1] enige rol hebben gespeeld bij het overlijden noch dat deze zijn ontstaan door smoren. Ook is er onvoldoende bewijs dat verdachte samendrukkend of omsnoerend geweld heeft toegepast op de hals van [slachtoffer1].
Gelet op de bevindingen van het voorbereidend onderzoek kan niet worden uitgesloten dat de dood van [slachtoffer1] te wijten is aan andere omstandigheden.
Uit het vergelijkend vezelonderzoek is gebleken dat naast vezels van het kussensloop van het kussen dat verdachte heeft vastgehad, ook vezels van kussenslopen van andere kussens in de slaapkamer zijn aangetroffen op het gezicht van [slachtoffer1]. Op een van die kussens is een DNA-spoor aangetroffen van een onbekende vrouw. Volgens het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) kunnen [slachtoffer1] en verdachte de biologische ouders zijn van deze onbekende vrouw. Het lijkt erop dat meer kussens zijn gebruikt op het gezicht van [slachtoffer1] dan enkel het kussen waarmee verdachte in verband kan worden gebracht.
Bovendien blijkt uit de verklaring van [naam], de buurjongen van [slachtoffer1], dat in de ochtend van 5 november 2015 om 7.13 uur [slachtoffer1] nog online was op WhatsApp. Ook is uit het onderzoek gebleken dat het toestel van [slachtoffer1] normaliter via wifi contact maakt met internet. Op 5 november 2015 om 3.26 uur is er echter via een nabij gelegen zendmast verbinding geweest met het internet.
Voornoemde gegevens zijn indicaties dat er meer is gebeurd met die telefoon en wel op een tijdstip dat verdachte verklaart de woning alweer te hebben verlaten.
Daar komt bij dat de patholoog in haar sectierapport beschrijft dat de toepassing van ether het overlijden niet kan verklaren en dat een acute hartdood niet volledig kan worden uitgesloten. Er zijn diverse mogelijkheden die het overlijden kunnen verklaren, maar aan geen van deze mogelijkheden kan doorslaggevende waarde worden toegekend.
(Voorwaardelijk) opzet
Indien wordt bepaald dat er een causaal verband is tussen de handelingen van verdachte en het overlijden, kan niet worden vastgesteld dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Verdachte ontkent dat het zijn bedoeling was om [slachtoffer1] van het leven te beroven. Het gebruik van ether op de bewuste avond is weliswaar moreel verwerpelijk, wellicht mishandeling, maar niet een handeling die de dood kan hebben doen intreden. Gebleken is dat verdachte wist dat ether niet een dodelijk middel is, maar enkel als roesmiddel of als verdovend middel wordt gebruikt. Toepassing van ether is als zodanig een contra-indicatie voor opzet op het overlijden van [slachtoffer1].
Daarbij komt dat verdachte heeft aangegeven enkel het kussen op het gezicht van [slachtoffer1] te hebben gelegd en dit dus niet op haar gezicht te hebben gedrukt. Dit heeft ongeveer twee minuten geduurd. Door deze handeling was ademen nog mogelijk. Ook in geval de luchttoevoer daarbij wel is geblokkeerd, leidt dat in een tijdspanne van een paar minuten nog niet tot overlijden.
Op basis van het voorgaande kan niet worden bewezen dat er door de ten laste gelegde handelingen een aanmerkelijke kans op het overlijden is geweest, laat staan dat verachte een dergelijke kans willens en wetens heeft aanvaard.
Medeplegen
Ook van het ten laste gelegde medeplegen moet verdachte worden vrijgesproken. Uit niets blijkt dat verdachte in een nauwe samenwerking met een of meer anderen met een gezamenlijke opzet op het grondfeit heeft gehandeld.
Voorbedachte raad
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij naar de woning van [slachtoffer1] is gegaan om haar de les te lezen of wraak te nemen. Hij wilde wraak nemen door [slachtoffer1] te bedwelmen, niet door haar te doden. Voorts blijkt uit verdachtes verklaring dat [slachtoffer1] lawaai begon te maken en dat verdachte in paniek raakte toen zijn jongste dochter, die kennelijk naast [slachtoffer1] lag te slapen, op dat moment omhoog kwam en zijn oudste dochter op datzelfde moment in de deuropening van de slaapkamer stond. Hij heeft toen het kussen van onder het hoofd van [slachtoffer1] weggehaald en op haar gezicht gelegd zodat ze geen lawaai kon maken. Verdachte heeft aldus in een opwelling gehandeld hetgeen een contra-indicatie is voor het aannemen van voorbedachte raad.
Uit de WhatsApp-geschiedenis tussen verdachte en [slachtoffer1] blijkt daarnaast dat besproken werd om de oudergesprekken op de school van de kinderen te plannen na 5 november 2015. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte geen rekening hield met de mogelijkheid dat [slachtoffer1] er na
5 november niet meer zou zijn. Ook het overmaken van een bedrag van € 261,- aan alimentatie twee dagen voor het gebeuren, getuigt dat verdachte niet van tevoren het plan had om [slachtoffer1] om het leven te brengen. Deze omstandigheden zijn dus eveneens contra-indicaties voor voorbedachte raad.
Door de politie wordt gesuggereerd dat verdachte heeft gehandeld uit financieel gewin. In de berekening die hieraan ten grondslag ligt is onvoldoende rekening gehouden met verschillende lasten die voor verdachtes rekening zouden komen bij het overlijden van [slachtoffer1].
[medeverdachte] heeft een voor verdachte belastende verklaring afgelegd, maar uit haar verklaring blijkt niet dat verdachte een vooropgezet plan had. Overigens dient behoedzaam om te worden gegaan met haar verklaring. [medeverdachte] heeft verklaard dat verdachte een stuk plastic heeft gebruikt, terwijl er geen plastic is aangetroffen. Bovendien is het gebruik van plastic niet aannemelijk omdat er vezels zijn aangetroffen op het gezicht van [slachtoffer1]. Vezels passen juist bij het gebruik van een kussen, niet bij gebruik van plastic.
Op basis van het voorgaande kan de voorbedachte raad niet bewezen worden.
Hetgeen ten aanzien van feit 1 primair is aangevoerd met betrekking tot de feitelijke handelingen en de doodsoorzaak is ook van toepassing bij feit 1 subsidiair, waardoor verdachte dient te worden vrijgesproken van de bestanddelen die daarop betrekking hebben. Er kan hooguit worden bewezen dat verdachte [slachtoffer1] heeft mishandeld met voorbedachte raad.
Feit 2
Ten aanzien van feit 2 primair heeft de raadsman gesteld dat op geen enkele wijze kan worden bewezen dat verdachte [naam] geld in het vooruitzicht heeft gesteld om [slachtoffer2] om het leven te brengen. Verdachte liet zich meeslepen door [medeverdachte]. Om haar niet tegen te spreken, is hij meegegaan met haar gedachten om [slachtoffer2] iets aan te doen. Verdachte had echter nooit de bedoeling om invulling te geven aan de wens van [medeverdachte]. Uit verschillende tapgesprekken en OVC-gesprekken blijkt dat verdachte de vragen van [medeverdachte] vaak doorschoof, zich afzijdig hield en concrete voorstellen van [medeverdachte] afraadde.
Met betrekking tot het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat de handelingen die in de tenlastelegging zijn omschreven in de beslotenheid zijn uitgevoerd. Het was juist niet de bedoeling dat [slachtoffer2] hiervan op de hoogte zou raken. Overeenkomstig het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2016 (ECLI:Nl:GHAKMS:2016:805) had verdachte er onder deze omstandigheden niet van uit hoeven te gaan dat de door hem geuite bewoordingen zouden worden doorgespeeld. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de bedreiging van [slachtoffer2].
Voor voltooiing van de bedreiging is vereist dat de bedreigde op de hoogte moet zijn geraakt van de bedreigingen. Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer2] pas op 4 mei 2016 door de politie is geïnformeerd over de bedreigingen. Er kan daarom niet worden bewezen dat de bedreigingen hebben plaatsgevonden in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2015 tot en met 19 april 2016.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 2 primair
De rechtbank acht het onder 2 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
Tijdens het onderzoek naar de dood van de ex-vrouw van verdachte heeft de politie onder meer taps aangesloten op de telefoon van verdachte en op de telefoon van medeverdachte [naam]. Ook is opnameapparatuur aangebracht in de voertuigen van beide verdachten. Uit de tapgesprekken en de heimelijk opgenomen gesprekken is gebleken dat verdachte en [medeverdachte] het geregeld hadden over het doden van [slachtoffer2], de ex-partner van [medeverdachte]. Ook werd besproken dat verdachte een (vuur)wapen moest regelen voor [medeverdachte]. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat verdachte getuige [naam] heeft benaderd in verband met het regelen van een wapen. Over de ontmoetingen met verdachte heeft [naam] diverse verklaringen afgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is [naam] niet eenduidig in zijn verklaringen over hetgeen verdachte hem daarbij heeft verzocht. [naam] heeft eerst verklaard dat verdachte hem, [naam], heeft gevraagd om verdachtes ex-vrouw en een pedofiel van het leven te beroven en dat verdachte hiervoor een bedrag van € 50.000,-- heeft aangeboden, terwijl hij vervolgens heeft verklaard dat hij alleen een (vuur)wapen moest regelen voor verdachte omdat verdachte de pedofiel zelf wilde neerschieten. Verdachte ontkent dat hij [naam] heeft gevraagd om iemand te vermoorden en dat hij daarvoor een geldbedrag heeft aangeboden. Het dossier bevat op dit punt geen andere concrete bewijsmiddelen.
Nu de verklaring van [naam] niet eenduidig is met betrekking de precieze inhoud van het verzoek van verdachte en andere bewijsmiddelen voor dit feit ontbreken, acht de rechtbank het onder 2 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 2 subsidiair
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Voor een strafbare bedreiging ex artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht is ten eerste vereist dat de uitlatingen van de verdachte van dien aard waren en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan dat deze vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid kunnen opleveren. Ten tweede is vereist dat bij verdachte het (voorwaardelijk) opzet bestaat op het teweegbrengen van die vrees. En tot slot moet bij de bedreigde wetenschap bestaan van de bedreiging.
Zoals reeds vermeld, zijn verschillende gesprekken tussen verdachte en [medeverdachte] heimelijk afgeluisterd en uitgewerkt. Op basis van die gesprekken kan worden vastgesteld dat de onder 2 subsidiair ten laste gelegde uitlatingen daadwerkelijk door verdachten zijn gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze uitlatingen op zichzelf zeer bedreigend. Ook staat, naar het oordeel van de rechtbank, vast dat de politie aangever van de bedreigingen op de hoogte heeft gebracht.
Een deel van de ten laste gelegde bedreigingen is geuit in gesprekken tussen verdachte en medeverdachte in hun auto’s. De politie is hiervan enkel op de hoogte geraakt doordat deze gesprekken heimelijk werden afgeluisterd en opgenomen. Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat verdachten geen rekening hoefden te houden met de mogelijkheid dat hun privégesprekken in hun auto’s werden opgenomen en dat de politie aangever van de inhoud van hun gesprekken op de hoogte zou brengen. Van (voorwaardelijk) opzet op het teweegbrengen van vrees bij aangever is daarom geen sprake.
Uit het dossier blijkt niet dat verdachte tegenover [naam] de naam van aangever heeft gebruikt. Verdachte heeft aangever, zoals ook in de tenlastelegging is opgenomen, steeds aangeduid als ‘die pedofiel’ of ‘die pedo’. Uit het dossier valt evenmin af te leiden dat [naam] aangever kende. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook met betrekking tot de ten laste gelegde uitlatingen die mogelijk richting [naam] zouden zijn gedaan bij verdachte het (voorwaardelijk) opzet op het teweeg brengen van vrees bij aangever niet bewezen kan worden verklaard.
Voorts oordeelt de rechtbank dat uit de gesprekken die verdachten met anderen hebben gehad over [slachtoffer2] niet blijkt dat de ten laste gelegde bedreigingen ten aanzien van [slachtoffer2] bij hen zijn geuit.
Gelet op bovengenoemde kan naar het oordeel van de rechtbank het onder 2 subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor het onder 1 primair ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 30 mei 2017 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
In de avonduren van 4 november 2015 heb ik op een bepaald moment een smiley gekregen van [naam], mijn dochter. De smiley betekent dat zij de garagedeur van de woning van [slachtoffer1] open heeft gelaten voor mij. In de nacht van 4 op 5 november 2015 ben ik vanuit mijn woning naar de woning van [slachtoffer1] gegaan te [pleegplaats]. Ik woonde ongeveer 200 - 300 meter van haar vandaan. Bij het verlaten van mijn woning heb ik een fles ether in mijn jaszak gedaan. Eenmaal bij haar woning ben ik via de garagedeur naar binnen gegaan. Ik heb de garagedeur hierna dichtgedaan en op slot gedaan. Via de garage ben ik in de keuken terechtgekomen. In de keuken heb ik een vaatdoekje gepakt. Het klopt dat voordat ik naar boven ben gegaan ik mijn slippers bij de voordeur heb gezet. Ik had toen sokken met teenslippers aan. Op mijn sokken ben ik naar boven gelopen. Op de overloop heb ik ether op het doekje gedaan. Ik liep hierna haar slaapkamer binnen. Ik ben naar de kant van het bed gelopen waar zij sliep. Ik heb het doekje anderhalf tot twee minuten voor haar mond gehouden. Mijn hand was daarbij op het doekje. Ik heb het doekje hierna in mijn jaszak gedaan. [slachtoffer1] reageerde daarop en sprak als iemand die dronken was. Ze bood geen weerstand.
Ik heb het kussen waarop [slachtoffer1] met haar hoofd lag gepakt en het dan op haar gezicht gelegd. Ik heb mijn hand toen op het kussen gehouden. Dit heb ik ongeveer twee tot drie minuten op haar gezicht gehouden.
Ze was hierna stil. Ik heb het kussen van haar gezicht afgehaald en weer onder haar hoofd gelegd. Ik ben hierna via de voordeur naar buiten gegaan.
2. De inhoud van een zaaksdossier met nummer 2015323511, rechercheonderzoek "Timandra", gesloten op 17 oktober 2016, bestaande uit diverse schriftelijke stukken en processen-verbaal waaronder:
2.1.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal overlijdensonderzoek en lijkschouw d.d. 5 november 2015, opgenomen in MAP 10 op pagina 19 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relatering van de verbalisant:
Op donderdag 5 november 2015 te 7.53 uur heb ik verbalisant, als forensisch onderzoeker, een forensisch onderzoek ingesteld naar aanleiding van het overlijden
van:
Achternaam: [slachtoffer1]
Voornamen: [naam]
Geboren: [geboortedatum] 1977
Geboorteplaats: [geboorteplaats] in Nederland
Adres: [straatnaam] te [woonplaats]
Aanleiding tot instellen onderzoek
Op donderdag 5 november 2015 omstreeks 07:53 uur kreeg ik het verzoek te gaan naar bovengenoemde locatie. Aldaar was een overleden vrouw aangetroffen, nader te noemen slachtoffer.
Begane grond
Het te onderzoeken pand was een twee-onder-één-kap woning. De woning was rondom slotvast en niet beschadigd afgesloten. De voordeur was gesloten door middel van het dagschoot op het moment dat het onderzoek aanving. Hoe dit was voordien, was niet duidelijk. De achterdeur was slotvast afgesloten doormiddel van het nachtschoot en twee insteekgrendels. De garage was slotvast afgesloten en niet van buiten te openen.
Eerste etage
Op de eerste etage waren drie slaapkamers. Recht tegenover de trapopgang was de ingang naar de slaapkamer waar slachtoffer aangetroffen was. De andere twee slaapkamers waren van twee van de drie kinderen. Het oudste kind sliep op de tweede etage, waar zijn slaapkamer was.
Het slachtoffer lag onder een deken in een tweepersoonsbed. Zij lag op haar rug. Zij lag scheef op het bed. Ik zag dat er twee hoofdkussens rechts naast
haar lagen en eentje onder haar hoofd.
2.2.
Een verslag betreffende het overlijden van [slachtoffer1] d.d. 5 november 2011, opgemaakt door T. Naujocks, forensisch arts KNMG, opgenomen in Map 10 op pagina 38 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende als haar verklaring:
Conclusie:
38-jarige vrouw met een blanco medische en psychiatrische voorgeschiedenis
en niet bekend met medicatie- en/of druggebruik, die dood in haar bed werd
aangetroffen en bij wie bij de schouw enkele subtiele afwijkingen/letsels
werden gezien.
Diverse scenario's t.a.v. de doodsoorzaak/aard van het overlijden kunnen hier
worden bedacht: een suïcide, een natuurlijk overlijden, smoren.
2.3.
Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2015.11.05.177, d.d. 18 april 2016 opgemaakt door M. Buiskool, arts en patholoog, op de door hem/haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, opgenomen in Map 10 op pagina 162 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende als zijn/haar verklaring:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer1], geboren op 2 maart 1977, is het
navolgende gebleken:
A: Uitwendig
(..)
8. Aan de kin links was een bruine verkleuring van de huid van circa 1 x 0,7
cm.
9. Aan beide neusvleugels was geringe rode huidverkleuring met mogelijk
minimale oppervlakkige huidbeschadiging.
Ten aanzien van de doodsoorzaak kan het volgende worden overwogen.
Smoren door belemmering van de ademweg ter hoogte van de mond hoeft
evenmin objectiveerbare letsels op te leveren. Smoren kan daarom als
doodsoorzaak niet worden uitgesloten.
Gezien de bij toxicologisch onderzoek aangetoonde ether, dient samendrukkend
geweld, al dan niet in combinatie met mogelijk huidcontact met de stof ether (door
bijvoorbeeld uitdroging als gevolg van de ontvettende werking van ether) als
oorzaak van deze huidverkleuring (sub A8) overwogen te worden. Indien dit het geval is geweest dan kan deze huidverkleuring wel bij leven zijn ontstaan en kan deze verkleuring wel van betekenis zijn geweest voor het intreden van de dood in het
kader van smoren en/of een eventuele intoxicatie met ether.
De rode verkleuringen aan de neusvleugels sub A9 zijn bij leven door
(samen)drukkend, schurend geweld ontstaan. Indien deze huidverkleuringen in het
kader van smoren zijn ontstaan dan zijn ze wel van betekenis geweest.
2.4.
Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2015.11.05.177, d.d. 10 december 2015 opgemaakt door I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog, op de door hem/haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, opgenomen in Map 10 op pagina 177 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende als zijn/haar verklaring:
Ether (diethylether) is een brandbare vluchtige vloeistof. Het wordt als organisch
oplosmiddel gebruikt en het werd vroeger gebruikt als anestheticum. Het werd ook
enige tijd gebruikt als roesmiddel.
Bij inhalatie van ether kunnen onder andere de volgende effecten optreden: irritatie
van neus en keel, demping van het centrale zenuwstelsel, misselijkheid,
onregelmatige ademhaling, verlaging van lichaamstemperatuur en verlaging van
polsslag.
De gemeten concentratie van ether in het femoraalbloed van [slachtoffer1] van 37 mg/l is hoger dan concentraties van ether in het bloed van personen die beroepsmatig worden blootgesteld.
Het bewustzijn/gedrag van [slachtoffer1] kan ten tijde van het overlijden enigszins
zijn beïnvloed door ether door vermindering van het bewustzijn (eerder
duizeligheid dan bewustzijnsverlies). Mogelijk is door verdamping de concentratie
ether hoger geweest dan hier gemeten.
2.5.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 28 april 2016, opgenomen in Map 12 op pagina 113 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [naam]:
V: Maar dan heb je een moment dat [verdachte] het aan jou vertelt. Kan je dat eens uitleggen?
A: Ik was bij hem thuis. Toen begon hij eerst over dat hij gewoon via de garagedeur. Toen heb ik dat specifiek, ik zeg hoe garagedeur? En nou toen heeft hij uitgelegd dat hij met [naam] had afgesproken met die smileys. En hij had met [naam] afgesproken dat zij dan de achterdeur open zou laten en de garagedeur. Dan zou ze als ze die avond zou doen, gelukt was, zou ze door middel van smileys laten weten dat uiteindelijk de garagedeur open was. Dus dat hij zo naar binnen kon.
Ik ken het huis niet, in ieder geval hij is naar boven gegaan. Ik weet niet waar je terechtkomt vanuit de garage maar ieder geval is hij naar boven gegaan. Hij zei, ik schrok wel even want naast haar lag [naam] te slapen. Hij dacht eerst, wat moet ik ermee want [naam] ligt ernaast en noem maar op. En toen dacht hij, nou die laat ik maar gewoon daar liggen. En toen heeft hij, nou [slachtoffer1] lag daar dan. Toen heeft hij haar eerst met dat spul dan, met die ether, wou hij haar bedwelmen. Hij heeft haar bedwelmd op het gezicht. Toen zei [slachtoffer1]. [slachtoffer1] had gezegd, ik heb het zo benauwd, zo benauwd. Toen heeft hij met een kussen op haar hoofd. Hij wachtte een tijdje. Hij heeft nog een tijdje gewacht of ze echt, of ze echt overleden was. Hij zei ik ben er een tijdje geweest en toen heb ik weer gecheckt en toen van nou, ze is echt overleden. Ik ben weggegaan zei hij.
Ik dacht dat hij had gezegd dat hij de garagedeur op slot had gedaan, zodat het niet leek dat hij via de garagedeur is gegaan. Toen is hij via de voordeur naar buiten gegaan. De voordeur was de deur die op de vergrendeling was.
Bewijsoverweging
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Aanleiding
Op 5 november 2015 te 7.36 uur zijn politie en ambulancepersoneel naar aanleiding van een melding van verdachte naar de woning aan de [straatnaam] te [pleegplaats] gegaan. Dit is de woning van [slachtoffer1]. Verdachte had gemeld dat [slachtoffer1] daar vermoedelijk dood lag op bed. In de woning werd [slachtoffer1] liggend op haar bed dood aangetroffen.
Gebleken is dat verdachte en [slachtoffer1] gescheiden zijn. Ze hadden samen drie kinderen. De echtscheiding tussen partijen werd zowel door verdachte als anderen gekenmerkt als een vechtscheiding.
Met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde zijn er drie hoofdvragen die de rechtbank moet beantwoorden, te weten:
1. Wat is de doodsoorzaak van [slachtoffer1];
2. Is bij verdachte sprake geweest van (voorwaardelijk) opzet op het intreden van de dood;
3. Heeft verdachte met voorbedachte raad gehandeld?
Over de doodsoorzaak van [slachtoffer1]
Met betrekking tot de doodsoorzaak overweegt de rechtbank als volgt.
Op 5 november 2015 werd een lijkschouw verricht. Uit de lijkschouw kwam geen directe doodsoorzaak naar voren maar werd op grond van het aantreffen van enkele subtiele letsels/afwijkingen op het lichaam van [slachtoffer1] reeds geconcludeerd dat naast een suïcide en een natuurlijk overlijden, smoren de doodsoorzaak zou kunnen zijn.
Op 6 november 2015 werd in het NFI in Den Haag een sectie verricht op het slachtoffer
[slachtoffer1]. De voorlopige conclusie van de patholoog was dat er geen doodsoorzaak kon worden vastgesteld en dat nader onderzoek, zoals onder meer toxicologisch onderzoek, moest worden ingesteld.
In het toxicologisch rapport van 10 december 2015 wordt gerelateerd dat de stof ether in het bloed van het slachtoffer is aangetroffen. Geconcludeerd wordt dat bij de gemeten waarde geen bewusteloosheid zou optreden, maar dat de concentratie ether door verdamping hoger kan zijn geweest dan de gemeten waarde. Het bewustzijn/gedrag van [slachtoffer1] kan ten tijde van het overlijden wel enigszins zijn beïnvloed door ether, dit door vermindering van het bewustzijn (eerder duizeligheid dan bewustzijnsverlies). Ether kan ook een dempend effect hebben op het zenuwstelsel en onregelmatige ademhaling veroorzaken.
Door de patholoog wordt in zijn definitief rapport van 18 april 2016 onder meer aangegeven dat smoren door belemmering van de ademhaling niet noodzakelijk gepaard gaat met objectiveerbare letsels. Voorts concludeert hij dat smoren als doodsoorzaak niet kan worden uitgesloten.
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij, nadat hij ether op een vaatdoekje had gedaan, dit doekje ongeveer twee minuten op de mond van [slachtoffer1], die lag te slapen, heeft gelegd. Volgens verdachte reageerde [slachtoffer1] hierna als iemand die dronken was. Ook heeft verdachte verteld dat [slachtoffer1] de hele tijd bijzonder rustig was. Getuige [medeverdachte] heeft verklaard dat verdachte haar heeft verteld dat [slachtoffer1] daarbij heeft gezegd dat ze het benauwd had. Uit de verklaring van verdachte blijkt dat [slachtoffer1] geen weerstand heeft geboden tegen de handelingen van verdachte. De door verdachte aangegeven reactie van [slachtoffer1] past bij hetgeen de toxicoloog in zijn/haar rapport heeft aangegeven omtrent de effecten bij inhalatie van ether zoals een verminderd bewustzijn, onregelmatige ademhaling en demping van het centrale zenuwstelsel.
Terwijl [slachtoffer1] in deze staat verkeerde heeft verdachte een kussen op haar gezicht gelegd.
De rechtbank gaat er op basis van de bevindingen van de patholoog en in combinatie met de verklaring van verdachte, dat hij het kussen op het gezicht van [slachtoffer1] hield - naar zijn zeggen omdat hij wilde voorkomen dat zijn kinderen wakker werden door het lawaai wat zij maakte - vanuit dat verdachte daarbij enige vorm van druk heeft uitgeoefend, temeer nu [medeverdachte] heeft verklaard dat verdachte daarbij heeft gewacht tot [slachtoffer1] was overleden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de handelingen van verdachte, te weten het bedwelmen met ether ten gevolge waarvan bewustzijnsvermindering en onregelmatige ademhaling/benauwdheid is opgetreden in combinatie met het met enige druk houden van een kussen op het gezicht van [slachtoffer1] waardoor haar ademhaling werd belet, het overlijden van [slachtoffer1] hebben veroorzaakt.
Met betrekking tot hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over een mogelijk alternatief scenario overweegt de rechtbank als volgt.
Tijdens zijn verhoor bij de politie heeft verdachte niet verklaard dat [slachtoffer1] nog in leven was toen hij wegging, maar dat toen hij daar wegging hij niet het idee had dat zij was overleden. Overigens heeft verdachte op geen enkele manier aangegeven dat en hoe hij heeft vastgesteld of gecontroleerd dat [slachtoffer1] niet was overleden toen hij de woning verliet. Het door de raadsman aangevoerde over het aantreffen van vezels van meerdere kussenslopen op het gezicht van [slachtoffer1] is niet redengevend, nu die kussenslopen (voorzien van kussens) zich in de slaapkamer bevonden en niet uitgesloten kan worden dat [slachtoffer1] ook op die kussens heeft gelegen. De vezels kunnen zo op haar gezicht zijn terechtgekomen. Ook de mobiele telefoon die in de vroege ochtend van 5 november 2015 contact heeft gemaakt met een zendmast in de omgeving in plaats van de wifi is geen indicatie voor het gestelde. Het is niet ongebruikelijk dat een thuisrouter wegens storing tijdelijk uitvalt, waardoor een mobiele telefoon automatisch verbinding maakt met de dichtstbijzijnde zendmast. Dat de telefoon van [slachtoffer1] om 7.13 uur aangaf dat ze nog online was wordt weliswaar door een buurjongen verklaard, maar deze verklaring wordt niet door objectieve gegevens ondersteund.
Op basis van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de gestelde aanwijzingen geen ondersteuning bieden voor een alternatief scenario als door de verdediging is betoogd.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte] overweegt de rechtbank als volgt. Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte en [medeverdachte] voor hun aanhouding geregeld contact met elkaar hadden en in het geheim afspraken. Tot hun aanhouding op 19 april 2016 is uit de processtukken geen verandering in hun innige verstandhouding te bespeuren. Na hun aanhouding is voor beiden een bevel beperkingen uitgevaardigd, waardoor ze geen contact met elkaar hadden. Het is gedurende deze periode dat [medeverdachte] de bedoelde verklaring heeft afgelegd. Haar verklaring komt op diverse cruciale onderdelen overeen met de verklaring die verdachte heeft afgelegd. Gesteld noch gebleken is dat [medeverdachte] enige reden zou hebben om een onjuiste verklaring af te leggen over hetgeen verdachte haar heeft verteld.
Het al dan niet gebruiken van plastic door verdachte laat de rechtbank buiten beschouwing, nu die feitelijkheid niet in de tenlastelegging is opgenomen.
Concluderend acht de rechtbank de voor het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaring van [medeverdachte] betrouwbaar.
(Voorwaardelijk) Opzet
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer1].
Voorop gesteld moet worden dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood, nu verdachte een kussen heeft gehouden op het gezicht van iemand wiens bewustzijn zodanig verminderd was, dat zij geen weerstand heeft geboden toen het kussen op haar gezicht werd gelegd en vervolgens werd aangedrukt.
Naar eigen zeggen wist verdachte dat het gebruik van ether een bedwelmend effect heeft op personen. Aan de hand van het gedrag van [slachtoffer1] moet verdachte ook weet hebben gehad dat de ether dat effect had gesorteerd op [slachtoffer1]. Onder deze omstandigheid heeft verdachte een kussen op het gezicht van [slachtoffer1] gedrukt.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. Het tenlastegelegde opzet is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
Voorbedachte raad
Vervolgens dient de vraag de worden beantwoord of het bestanddeel voorbedachte raad kan worden bewezen.
Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
In de nacht van 4 op 5 november 2015 is verdachte vanuit zijn woning naar de woning van [slachtoffer1] gelopen. Deze woningen liggen op een afstand van tussen de 200 en 300 meter van elkaar. Voor het verlaten van zijn woning heeft verdachte een flesje ether in zijn jaszak gedaan. Eenmaal bij de woning van [slachtoffer1], heeft hij de woning via de garagedeur betreden. Verdachte wist dat deze deur openstond omdat zijn oudste dochter in de avonduren van
4 november 2015 hem hierover een bericht had gestuurd. In het bericht stond een smiley. Deze smiley betekende dat de dochter de garagedeur van de woning van [slachtoffer1] open had gelaten. Deze afspraak had verdachte op voorhand met zijn dochter gemaakt.
Na het betreden van de woning van [slachtoffer1] heeft verdachte de garagedeur op slot gedaan. De deur kon hierna dus niet meer via de buitenkant worden geopend en aldus zou het bij ontdekking van de dood van [slachtoffer1] niet aan het licht komen dat de garagedeur die nacht niet afgesloten was. Verdachte is toen via de keuken richting de trap gelopen. In de keuken heeft verdachte een vaatdoekje gepakt. Verdachte liep vervolgens naar de voordeur waar hij zijn slippers uitdeed. Op zijn sokken is verdachte hierna naar boven gelopen. Op de overloop van de eerste verdieping heeft hij ether op het vaatdoekje gedaan. De slaapkamer van [slachtoffer1] bevond zich op deze verdieping. Verdachte liep de slaapkamer in naar de kant van het bed waar [slachtoffer1] sliep. Verdachte heeft het doekje op de mond van [slachtoffer1] gehouden. Kort hierop heeft hij het kussen waarop [slachtoffer1] met haar hoofd lag weggehaald en het op Rogaars gezicht gedrukt, waardoor [slachtoffer1] is overleden. Verdachte heeft de woning vervolgens via de voordeur verlaten, wetende dat die deur de volgende ochtend door zijn kinderen en niet door [slachtoffer1] zou worden geopend, zodat het niet op zou vallen dat de knippen er niet meer op zaten.
De rechtbank concludeert op grond van deze feiten en omstandigheden dat de verdachte voorafgaand aan zijn handelen voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het genomen of het te nemen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet in paniek het kussen op het gezicht van [slachtoffer1] heeft gelegd en dat zijn handelen niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
De rechtbank acht voorts geen contra-indicaties aannemelijk geworden die de bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg staat. De door de verdediging aangevoerde contra-indicaties betreffen gedragingen welke het gevolg waren van besluitvormingen van verdachte die gelegen zijn voor 4 en 5 november 2015, voordat verdachte dus heeft besloten met ether naar de woning van [slachtoffer1] te gaan. Die gedragingen zijn in dit geval daarom niet relevant.
De stelling van de verdediging dat verdachte enkel naar de woning van [slachtoffer1] is gegaan om haar te bedwelmen acht de rechtbank niet aannemelijk. Verdachte heeft verklaard dat hij naar de woning van [slachtoffer1] is gegaan mede naar aanleiding van het gebeuren in de middag van
4 november 2015. [slachtoffer1] had verdachte er toen op geattendeerd dat hij gedurende twee maanden niet aan zijn alimentatieverplichting had voldaan. Verdachte heeft verklaard dat mede naar aanleiding hiervan hij het gevoel kreeg dat hij iets moest doen omdat de toenmalige toestand niet goed was voor de kinderen. Ter zitting heeft verdachte aangegeven dat de omgangsregeling zou moeten worden aangepast.
De positie van verdachte met betrekking tot de omgangsregeling met de kinderen zou alleen maar verslechteren als bekend zou worden dat hij zonder toestemming de woning van [slachtoffer1] heeft betreden en haar heeft bedwelmd. Mede gelet op hetgeen verdachte wenste aangaande de omgangsregeling, is de lezing van verdachte niet geloofwaardig.
Op basis van het bovengenoemde is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank acht moord bewezen.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij in de periode van 4 november 2015 tot en met 5 november 2015 te [pleegplaats], opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer1] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, die [slachtoffer1] een chemische stof, te weten ether, toegediend en vervolgens een kussen op de neus en de mond van die [slachtoffer1] gedrukt en aldus smorend geweld op de neus en de mond van die [slachtoffer1] toegepast en aldus die [slachtoffer1] de ademhaling belet, ten gevolge waarvan die [slachtoffer1] is overleden.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
1 primair Moord
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake het onder 1 primair en onder
2 subsidiair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
19 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Bij het bepalen van de eis heeft de officier van justitie vooropgesteld dat het hier een bundeling van zeer ernstige strafbare feiten betreft, waardoor de samenleving in zijn algemeenheid en de omgeving [pleegplaats] in het bijzonder ernstig zijn geschokt en waarmee verdachte de nabestaanden van [slachtoffer1] onherstelbaar en onpeilbaar veel leed en verdriet heeft berokkend en haar drie minderjarige kinderen hun moeder heeft ontnomen. Daarnaast heeft de officier van justitie bij het bepalen van zijn eis rekening gehouden met het gebrek aan zelfinzicht van verdachte en de omstandigheid dat verdachte de schuld buiten zichzelf legt en geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn daden neemt.
De officier van justitie heeft tot slot bij zijn eis betrokken dat bij de moord op [slachtoffer1] uitsluitend sprake is van strafverzwarende omstandigheden (de moord is ’s nachts gepleegd, in de woning van [slachtoffer1] in aanwezigheid van drie minderjarige kinderen).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, in het geval van veroordeling voor doodslag, bepleit een proportionele straf op te leggen. De raadsman heeft er voorts op gewezen dat verdachte geen documentatie heeft en dat zowel de psycholoog als de psychiater de kans op herhaling laag inschatten.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft met voorbedachte raad zijn ex-vrouw, een jonge vrouw in de bloei van haar leven en de moeder van hun drie minderjarige kinderen, in haar eigen woning van het leven beroofd. Het door verdachte gepleegde feit betreft één van de ernstigste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft door zijn daad het slachtoffer van het meest fundamentele recht dat haar toekwam, namelijk het recht op leven, beroofd. Bovendien heeft verdachte met zijn daad drie jonge kinderen hun moeder ontnomen.
Verdachte heeft door zijn handelen onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer, zoals door haar moeder en broer is verwoord in hun ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen. Het wegvallen van het slachtoffer heeft het leven van de familie, met name dat van de kinderen, volledig ontwricht en heeft voor een onherstelbaar gemis in hun leven gezorgd. De nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer zullen door haar overlijden nog lang leed ondervinden en de rechtbank beseft dat geen enkele straf recht zal doen aan dit leed.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de straffen die veelal voor het plegen van een moord worden opgelegd. Die straffen variëren doorgaans van vijftien tot achttien jaren onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank neemt de volgende strafverzwarende omstandigheden in aanmerking.
Verdachte heeft dit feit gepleegd terwijl zijn drie kinderen in de woning aanwezig waren en in ieder geval één van hen de moord op haar moeder voor haar ogen zag gebeuren. Vervolgens heeft verdachte de woning verlaten en daarbij de kinderen alleen achter gelaten wetende dat zij het lichaam van hun moeder ’s ochtends zouden vinden. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan. Zijn jonge kinderen zullen hun hele verdere leven moeten leven met deze traumatische gebeurtenis in de wetenschap dat hun vader hiervoor verantwoordelijk is.
De rechtbank rekent verdachte verder zwaar aan dat verdachte misbruik heeft gemaakt van de onvoorwaardelijke liefde en het vertrouwen welk een kind doorgaans voor en in de ouder heeft, door zijn oudste dochter te gebruiken bij de uitvoering van zijn plannen en haar vervolgens na het overlijden van [slachtoffer1] te instrueren omtrent hetgeen zij al dan niet aan anderen mocht vertellen.
De rechtbank rekent het verdachte tot slot zwaar aan dat hij zich richting de nabestaanden een tijdlang van de domme heeft gehouden en heeft gesuggereerd dat sprake was van zelfmoord. Ook na zijn aanhouding heeft verdachte nimmer volledige openheid van zaken gegeven. Ter terechtzitting heeft hij op cruciale punten verklaard het niet meer te weten en heeft daarbij een berekende proceshouding ingenomen, waardoor het voor de nabestaanden onduidelijk blijft waarom en hoe precies hij haar om het leven heeft gebracht.
Ter terechtzitting heeft verdachte ook nauwelijks blijk gegeven inzicht te hebben in de ernst van hetgeen hij heeft aangericht, laat staan dat hij enig oprecht gevoelen van spijt daaromtrent tot uiting heeft gebracht. Uit hetgeen verdachte ter zitting heeft verklaard blijkt dat verdachte de schuld voor het gebeuren vooral buiten zichzelf legt en zichzelf als slachtoffer presenteert van wat zijn ex-vrouw hem heeft aangedaan in het kader van de echtscheiding.
Vanwege de buitengewone ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, kan het feit dat verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel justitiële documentatie van 14 april 2017 niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit en het gegeven dat de psychiater en de psycholoog in hun rapporten van respectievelijk
13 december 2016 en 2 december 2016 de kans op recidive laag inschatten, slechts in zeer beperkte mate een strafmatigende rol spelen.
De rechtbank zal, gelet op het vorengenoemde, een hogere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist en acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Benadeelde partij
Ten aanzien van feit 1 primair
Mr. M.A.J. Kubatsch (hierna raadsvrouw) heeft zich zowel namens [naam] als
[naam], de nabestaanden, als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding met betrekking tot het aan verdachte onder 1 primair ten laste gelegde en bewezenverklaarde.
Gevorderd wordt een bedrag van € 17.500,- voor elk van voornoemde nabestaanden, ter vergoeding van immateriële schade (te weten affectieschade) die zij hebben geleden ten gevolge van het overlijden van [slachtoffer1] door het toedoen van verdachte. Voorts is verzocht het bedrag te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op de Europese Richtlijn Minimumnormen voor slachtoffer (richtlijn 2012/29 EU). Zij heeft hierbij aangevoerd dat Europees recht boven nationaal recht staat en dat slachtoffers hierop een beroep kunnen doen. Deze richtlijn geeft ruimte voor vergoeding van affectieschade. Voorts heeft de raadsvrouw verzocht om te anticiperen op het wetsontwerp affectieschade dat inmiddels bij de Eerste Kamer aanhangig is. De hoogte van de vorderingen is gebaseerd op de tabel behorend bij het wetsvoorstel 34.257 inzake affectieschade.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vorderingen toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de vorderingen bestreden en heeft verzocht de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren.
Oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de door de nabestaanden gevorderde immateriële schade in verband met affectieschade overweegt de rechtbank als volgt:
De rechtbank hecht er allereerst aan te benoemen dat zij begrijpt en erkent dat de nabestaanden groot leed is aangedaan door het feit dat hun dochter en zus om het leven is gebracht. Leed dat nog is vergroot, omdat lange tijd onduidelijk was wat er precies was gebeurd. De rechtbank dient evenwel de vorderingen op hun juridische merites te beoordelen.
Nationaal recht
Naar het huidige Nederlandse recht is de mogelijkheid voor vergoeding van immateriële schade in verband met verlies van een dierbare zeer beperkt. Vaste jurisprudentie is dat slechts de situatie als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW), de zogenoemde shockschade, voor vergoeding in aanmerking kan komen. Hieronder valt niet de immateriële schade die is veroorzaakt door het verdriet vanwege het overlijden/om het leven gebracht zijn van een dierbare, ook wel genoemd affectieschade. De vorderingen zijn gebaseerd op affectieschade.
Internationaal recht
Zijdens de nabestaanden is aangevoerd dat er aanleiding is om, in afwijking van het geldende recht, over te gaan tot vergoeding van affectieschade.
Hierbij is aansluiting gezocht bij Europese Richtlijn 2012/29/EU (hierna: de Richtlijn), waarvan de implementatietermijn is verstreken, in relatie tot artikelen 2, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM).
De rechtbank kan dit beroep niet honoreren op grond van het volgende.
De Hoge Raad heeft geoordeeld in het Taxibusarrest (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) er niet toe noopt dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. De Hoge Raad voegde daar aan toe in het arrest Vilt (ECLI:NL:HR:2009:BI8583) dat dit niet anders is, als het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk misdrijf. De artikelen 2 en 13 EVRM maken dit niet anders.
Ook aan de Richtlijn kan een recht op vergoeding van affectieschade niet worden ontleend. In beginsel heeft een Europese richtlijn werking tussen burgers en overheid, niet tussen burgers onderling. Alleen in uitzonderingsgevallen, indien het gaat om een algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie, kan dat anders zijn (HvJ EU, 15-01-2014, C-176/12). Een zodanig recht lijkt hier niet aan de orde.
Bovendien rijst de vraag of de Richtlijn op dit punt voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om rechtstreekse werking te kunnen hebben. Uit artikel 16 van de Richtlijn in samenhang met overweging 19 van de preambule van de Richtlijn zou mogelijk kunnen volgen dat de lidstaten een regeling moeten treffen waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat ook aan nabestaanden van een slachtoffer, de indirecte slachtoffers, een schadevergoeding toekomt. Op welke schade de Richtlijn daarbij doelt, op welke wijze dat zou moeten gebeuren en of dat in of buiten het strafproces zou moeten gebeuren wordt echter open gelaten. Evenzeer is niet zonder meer duidelijk wat er zou moeten gebeuren in geval van strafbare feiten die zijn gepleegd voor ommekomst van de inwerkingtreding van de Richtlijn.
Voor zover door de raadsvrouw van nabestaanden is bedoeld dat richtlijnconforme interpretatie zou kunnen leiden tot toewijzing van de vordering, kan de rechtbank haar ook hierin niet volgen.
Als er geen sprake is van rechtstreekse werking of wanneer het gaat om de vaststelling van rechten tussen burgers onderling, kan inderdaad onder omstandigheden een richtlijnconforme interpretatie uitkomst bieden, echter alleen indien een richtlijnconforme interpretatie niet tot een oplossing contra legem, een oplossing in strijd met de wet, leidt. De Hoge Raad heeft één en andermaal uitgemaakt dat binnen het gesloten systeem van de artikelen 6:106 e.v. BW het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om te dezer zake, in afwijking van het wettelijk stelsel, via interpretatie van het huidige wettelijke systeem tot toewijzing van een aanspraak op enige vorm van overlijdensschade, anders dan in de huidige wettelijke regeling is voorzien, te komen.
Wetsvoorstel 34.257
Tot slot ziet de rechtbank ook in een beroep op het bij het in de Eerste Kamer voorliggende wetsvoorstel “affectieschade” geen ruimte om reeds thans tot vergoeden van affectieschade te komen. Zoals de Hoge Raad reeds herhaalde malen heeft geoordeeld, heeft de rechter niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventuele wetswijziging op dit punt, een zodanige vergoeding toe te kennen.
De rechtbank zal de nabestaanden in hun vorderingen voor zover zij zien op het toekennen van schadevergoeding als gevolg van zogenaamde affectieschade dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van feit 2 primair en subsidiair
[slachtoffer2] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding met betrekking tot het aan verdachte onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank acht het feit niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op het artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel gold ten tijde van het bewezen verklaarde.
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van feit 1 primair
Bepaalt dat de benadeelde partijen [naam] en [naam] in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn en dat de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
Ten aanzien van feit 2 primair en subsidiair
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer2] in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter, mr. P.H.M. Smeets en mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door mr. D.M.A. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 juni 2017.