Voor zover in cassatie van belang. Zie de rov. 2 en 3.1.1-3.1.4 van het arrest van het hof Den Bosch van 19 april 2011.
HR, 21-12-2012, nr. 11/03840
ECLI:NL:HR:2012:BY6949
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2012
- Zaaknummer
11/03840
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BY6949
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY6949, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY6949
ECLI:NL:HR:2012:BY6949, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY6949
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY6949
ECLI:NL:HR:2011:BT7201, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT7201
ECLI:NL:PHR:2011:BT7201, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT7201
Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑09‑2011
- Wetingang
art. 681 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2012-1098
VAAN-AR-Updates.nl 2012-1098
JBPr 2012/21
JBPR 2012/21
RvdW 2013/92
RvdW 2013/92
JAR 2013/35
JAR 2013/35
JWB 2013/24
JWB 2013/24
Conclusie 21‑12‑2012
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Zaaknr. 11/03840
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 26 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Achmea Personeel B.V., rechtsopvolgster van Interpolis Mens & Werk Bedrijfszorg N.V.
In deze zaak wordt in cassatie slechts opgekomen tegen de afwijzing door het hof van de vordering tot verklaring voor recht dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en van de vordering tot veroordeling van de werkgever tot betaling van een vergoeding uit hoofde van dit kennelijk onredelijk ontslag.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Eiser tot cassatie, [eiser] is op 1 september 1989 in dienst getreden van Interpolis, rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie. Sinds een fusie in 2001 was hij vestigingsdirecteur. Per 1 april 2004 is hij gepromoveerd tot regiomanager van de regio Zuid-Oost.
1.2
Op 1 juni 2005 is [eiser] namens Interpolis meegedeeld dat een melding was ontvangen over ongewenst gedrag van hem, waaronder seksueel intimiderende en grensoverschrijdende bejegeningen. Interpolis had toen al naar aanleiding van de melding een extern onderzoeksbureau, [A] B.V. (hierna: [A]), een oriënterend onderzoek laten uitvoeren en heeft vervolgens dat bureau opdracht gegeven tot het uitvoeren van een uitgebreid onderzoek. Aan [eiser] is in afwachting van de resultaten van het uitgebreide onderzoek betaald verlof verleend.
1.3
De onderzoekscommissie van [A] bestaande uit [betrokkene 1], jurist en voorzitter, en [betrokkene 2], gedragskundige (hierna ook: de onderzoekscommissie) heeft op 13 juli 2005 schriftelijk gerapporteerd over het door haar verrichte onderzoek.
1.4
Bij brief van 22 juli 2005 is [eiser] op staande voet ontslagen. Interpolis heeft daarvoor de volgende reden gegeven:
"Vanzelfsprekend wordt ten deze voor de onderbouwing van het ontslag op staande voet verwezen naar het eindverslag en meer specifiek op de conclusie van de onderzoekscommissie dat de door jou gepleegde gedragingen in grove tot zeer grove mate grensoverschrijdend zijn geweest, waarbij met name ook van belang is de omstandigheid dat op 20 januari 2004 in verband met ongewenste omgangsvormen een berisping is gegeven, maar je je daaraan feitelijk niets gelegen hebt laten liggen."
1.5
Bij inleidende dagvaarding van 18 januari 2006 heeft [eiser] Interpolis gedagvaard voor de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen en heeft daarbij, voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat (i) geen dringende reden bestond voor het ontslag en dat dit derhalve onregelmatig is gegeven en (ii) dit ontslag kennelijk onredelijk is en voorts dat de kantonrechter Interpolis veroordeelt om aan [eiser] -samengevat - een vergoeding te betalen uit hoofde van onregelmatig ontslag gelijk aan de niet in acht genomen opzegtermijn van vier maanden, alsmede vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade wegens kennelijk onredelijk ontslag.
1.6
Interpolis heeft bij incidentele conclusie een beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen en verwijzing gevraagd naar de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg. Uit het vonnis van de kantonrechter te Tilburg van 23 augustus 2006 blijkt dat de kantonrechter te Heerlen de zaak naar hem heeft verwezen3..
Interpolis heeft vervolgens gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7
Na een comparitie van partijen en verdere stukkenwisseling heeft de kantonrechter Interpolis bij vonnis van 10 januari 2007 bewijs opgedragen van 21 in het dictum genoemde stellingen alsmede van haar stellingen dat "[eiser] op de hoogte was van het vigerende beleid ter zake grensoverschrijdend gedrag zoals gewijzigd gecommuniceerd in februari 2005 en dat [eiser] op 20 januari 2004 in verband met ongewenste omgangsvormen een berisping is gegeven."
1.8
De kantonrechter heeft vervolgens, na getuigenverhoren en conclusiewisseling, bij eindvonnis van 2 juli 2008:
- a.
voor recht verklaard dat voor het gegeven ontslag geen dringende reden aanwezig was waardoor het gegeven ontslag onregelmatig is;
- b.
voor recht verklaard dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van art. 7:681 BW;
- c.
Interpolis veroordeeld om aan [eiser] uit hoofde van onregelmatig ontslag een vergoeding te betalen die gelijk is aan de niet in acht genomen opzegtermijn van vier maanden;
- d.
Interpolis veroordeeld om aan [eiser] uit hoofde van een kennelijk onredelijke opzegging een vergoeding te betalen van € 75.000,- bruto en een bedrag van € 3.000,- ter zake van immateriële schadevergoeding.
1.9
Interpolis is, onder aanvoering van zes grieven, van de vonnissen van 10 januari 2007 en 2 juli 2008 in hoger beroep gekomen bij het gerechthof te 's-Hertogenbosch en heeft daarbij gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [eiser] zal afwijzen.
1.10
[Eiser] heeft de grieven bestreden en in - deels voorwaardelijk - incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden en toekenning van een hogere vergoeding naar billijkheid.
Interpolis heeft de incidentele grieven bestreden.
1.11
Bij arrest van 19 april 2011 heeft het hof in het principaal en incidenteel appel - verkort weergegeven - het tussen partijen gewezen eindvonnis vernietigd voor zover het betreft de verklaring voor recht (onder b) dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en de veroordeling (onder d) tot betaling van een vergoeding van € 75.000,- bruto en een bedrag van € 3.000,- ter zake van immateriële schadevergoeding en in zoverre opnieuw rechtdoende de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft de vonnissen waarvan beroep voor het overige bekrachtigd.
1.12
[Eiser] heeft tegen het arrest van 19 april 2011 tijdig4. beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Interpolis is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat één onderdeel, dat is uitgewerkt op de pagina's 5-8 van de cassatiedagvaarding. Ik destilleer daaruit drie subonderdelen. Voor het overige bevat het cassatiemiddel stellingen, constateringen, conclusies en algemene verwijzingen5.. Voor zover daarin is bedoeld nadere klachten aan te voeren, voldoen deze niet aan de eisen van bepaaldheid en precisie van art. 407 lid 2 Rv.
Voorts stel ik voorop dat in cassatie niet is opgekomen6. tegen de bekrachtiging door het hof van de door de kantonrechter onder a. en c. gegeven veroordelingen, zodat het thans slechts gaat over de afwijzing door het hof van de vordering tot verklaring voor recht dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en van de vordering tot veroordeling van Interpolis tot betaling van een vergoeding uit hoofde van dit kennelijk onredelijk ontslag.
2.2
Subonderdeel 1.17. is gericht tegen (delen van) de rechtsoverwegingen 3.9.7-3.9.9, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"3.9.7
Voor zover [eiser] met het bewijsaanbod in hoger beroep desondanks mocht hebben bedoeld dat hij in hoger beroep in de gelegenheid wil worden gesteld tot bewijslevering door middel van getuigen, is het hof van oordeel dat dit in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod onvoldoende specifiek en ter zake dienend is. Daartoe geldt het volgende.
3.9.8
De kantonrechter heeft in eerste aanleg uitvoerig getuigen gehoord in enquête en in contra-enquête. Daarbij is een aanzienlijk deel van de getuigen gehoord die [eiser] in zijn inleidende dagvaarding had genoemd. In eerste aanleg heeft [eiser] niet toegelicht wie van de in de inleidende dagvaarding genoemde getuigen een verklaring kan afleggen over welk onderdeel van zijn afzonderlijke stellingen. Dat hoefde in eerste aanleg in beginsel niet in de weg te staan aan het honoreren van een bewijsaanbod, maar dat wordt anders in hoger beroep wanneer ook dan een dergelijke toelichting achterwege wordt gelaten. Dit klemt temeer omdat [eiser] ook niet te kennen heeft gegeven dat hij één of meer van de in eerste aanleg reeds gehoorde getuigen opnieuw wenst te doen horen en/of dat hij één of meer nog niet gehoorde getuigen zou willen doen horen over zijn thans aan de orde zijnde stellingen. Uit de hiervoor onder 3.9.5 weergegeven stellingen van [eiser] in hoger beroep moet in ieder geval worden afgeleid dat hij de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen relevant acht voor het bewijs van zijn stelling dat het ontslag kennelijk onredelijk is gegeven.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat [eiser] ten onrechte heeft nagelaten uiterlijk in hoger beroep voldoende concreet aan te geven op welke van zijn uiteenlopende stellingen zijn bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. Ten aanzien van de reeds in eerste aanleg gehoorde getuigen had het bovendien op de weg van [eiser] gelegen om, indien hij hen opnieuw had willen doen horen, aan te geven in hoeverre deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
3.9.9
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof [eiser] niet zal toelaten tot nadere bewijslevering in het kader van zijn stelling dat het ontslag kennelijk onredelijk is gegeven en dat deze stelling zal worden beoordeeld aan de hand van de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen en de overige gedingstukken."
2.3
Het subonderdeel klaagt - verkort weergegeven - dat het hof in zijn oordeel dat [eiser], voor zover hij dit aanbod zou hebben gedaan, niet wordt toegelaten tot nadere bewijslevering van zijn stelling dat het ontslag kennelijk onredelijk is gegeven, "ten onrechte heeft geconcludeerd dat ten aanzien van het kennelijk onredelijke van de opzegging door Interpolis, [eiser] zijnerzijds nog apart van de aan Interpolis in het kader van de dringende reden opgedragen bewijs (...) bewijs ten aanzien van de kennelijke onredelijke opzegging diende te leveren."
2.4
Het subonderdeel stuit reeds af op de omstandigheid dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.9.1 niet wordt bestreden8.. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:
"Met juistheid heeft Interpolis ter toelichting op grief 1 in principaal hoger beroep aangevoerd dat [eiser] dient te bewijzen dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is. Het is immers [eiser] die zich beroept op de rechtsgevolgen van deze stelling.
Uit de bestreden vonnissen blijkt niet dat de kantonrechter zich hiervan rekenschap heeft gegeven. In het tussenvonnis is alleen de bewijslastverdeling ter zake van de door Interpolis gestelde dringende reden besproken en is in het verlengde daarvan een bewijsopdracht aan Interpolis gegeven. De kantonrechter heeft in het eindvonnis aansluitend aan de overweging dat het ontslag, bij gebreke van een dringende reden, onregelmatig is gegeven slechts overwogen dat voorts is gebleken dat sprake is van een onterechte reden en op grond daarvan geoordeeld dat ook de vordering met betrekking tot de kennelijk onredelijke opzegging toewijsbaar is. Daarbij is niet ingegaan op de omstandigheid dat in dit verband - anders dan in het kader van het ontslag op staande voet - de bewijslast niet rust op Interpolis, maar op [eiser]. Voor zover in het vonnis van de kantonrechter ligt besloten dat het enkele ontbreken van een dringende reden voor een ontslag op staande voet het gegeven ontslag ook kennelijk onredelijk maakt, is dat onjuist."
2.5
Het bestreden oordeel is bovendien juist. Op de partij die de onredelijkheid van het ontslag stelt, rust in beginsel de bewijslast van de onredelijkheid. Dit geldt ook, indien zij ontkent dat de voor het ontslag gegeven reden aanwezig is9..
2.6
Het subonderdeel klaagt voorts10. - welwillend gelezen - dat het hof in rechtsoverweging 3.9.8 met zijn oordeel dat [eiser] in eerste aanleg niet heeft toegelicht wie van de in de inleidende dagvaarding genoemde getuigen een verklaring kan afleggen over welk onderdeel van zijn afzonderlijke stellingen, over het hoofd ziet dat de kantonrechter bij tussenvonnis van 10 januari 2007 uitvoerig gemotiveerd de bewijsopdracht aan Interpolis heeft gegeven en hij zich over het bewijs van het door [eiser] gestelde kennelijk onredelijk ontslag voldoende geïnformeerd achtte.
2.7
De klacht faalt. Het hof heeft feitelijk geoordeeld dat het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod onvoldoende specifiek en ter zake dienend is (rov. 3.9.7), omdat voor het antwoord op de vraag of [eiser] tot bewijslevering kan worden toegelaten, van belang is of [eiser] uiterlijk in hoger beroep voldoende concreet heeft aangegeven op welke van zijn uiteenlopende stellingen zijn bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Dat de omstandigheid dat de kantonrechter zich - in de bewoordingen van de klacht - "voldoende geïnformeerd achtte" ook al had [eiser] in eerste aanleg niet toegelicht wie van de in de inleidende dagvaarding genoemde getuigen een verklaring kon afleggen over welk onderdeel van zijn afzonderlijke stellingen, doet naar het oordeel van het hof niet ter zake (rov. 3.9.8). Volgens het hof behoefde het ontbreken van een nadere toelichting op het bewijsaanbod in beginsel in eerste aanleg niet aan honorering van het aanbod in de weg te staan, maar wordt dit anders wanneer een dergelijke toelichting ook in hoger beroep achterwege wordt gelaten, hetgeen te meer klemt omdat [eiser] ook niet te kennen heeft gegeven dat hij één of meer van de in eerste aanleg reeds gehoorde getuigen opnieuw wenst te doen horen en/of dat hij één of meer nog niet gehoorde getuigen zou willen doen horen over zijn thans aan de orde zijnde stellingen.
Aldus heeft het hof zijn oordeel voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.8
Subonderdeel 1.211. is gericht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.10.8 dat uit de verklaringen van vier met name genoemde getuigen, die de periode van begin 2003 tot 1 juni 2005 omvatten, blijkt dat [eiser] zich als vestigingsdirecteur/regiomanager jegens meerdere vrouwelijke (al dan niet aan hem ondergeschikte) medewerkers stelselmatig grensoverschrijdend heeft gedragen en dat blijkt van een laakbaar patroon in het gedrag van [eiser] jegens deze vrouwen.
Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat "niet begrijpelijk is welk bewijs het hof voor ogen heeft gehad" nu het hof ook heeft geoordeeld dat het bewijs ten aanzien van de dringende reden onvoldoende is12..
2.9
De klacht stuit af op het in cassatie niet bestreden feitelijke oordeel in rechtsoverweging 3.9.6 dat het hof de stellingen van [eiser] aldus begrijpt dat het op grond van de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen tot zijn oordeel over de gestelde kennelijke onredelijkheid van het ontslag kan komen. Dit brengt mee dat het hof in cassatie niet bestreden de in het kader van het bewijs van de dringende reden afgelegde verklaringen kon beoordelen met het oog op de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag.
2.10
Het subonderdeel klaagt daarnaast dat het hof ten onrechte een gemeenschappelijke noemer dan wel een tendens uit genoemde verklaringen heeft opgemaakt. Het subonderdeel voert daartoe aan "dat gebleken is dat het merendeel van de getuigen mede door toedoen van [eiser] ontslagen werknemers betrof, hetwelk het gevaar voor rancune of overdrijving niet denkbeeldig maakt"13..
2.11
Ook deze klacht faalt.
De bestreden rechtsoverweging bevat een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van het getuigenbewijs. Daartegen kan in cassatie niet met een rechtsklacht worden opgekomen. Het subonderdeel ziet er daarnaast aan voorbij dat het hof blijkens rechtsoverweging 3.10.8 het gevaar voor rancune heeft onderkend, doch van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaringen daarvan een uitvloeisel zijn. Het subonderdeel bevat voor het overige geen motiveringsklachten die aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoen.
2.12
Subonderdeel 1.314. richt zich tegen rechtsoverweging 3.11.2, waarin het hof - voor zover thans van belang - als volgt heeft geoordeeld:
"Vast staat dat Interpolis, nadat haar ter ore was gekomen dat [eiser] zich mogelijk grensoverschrijdend had gedragen een externe commissie opdracht heeft gegeven om onderzoek te verrichten. [eiser] heeft terecht niet gesteld dat dit onzorgvuldig was. Hij heeft wel aangevoerd dat hij niet bekend was met enig door Interpolis ter zake van grensoverschrijdend gedrag gevoerd beleid. Zelfs indien dit juist zou zijn en aan Interpolis te wijten, dan nog zou dat het gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk maken, gelet op het laakbare grensoverschrijdende gedrag van [eiser] dat tot het ontslag heeft geleid. (...)"
Het subonderdeel klaagt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd omdat niet blijkt welke maatstaf het hof aanlegt inzake grensoverschrijdend gedrag.
2.13
Voor zover het subonderdeel al niet voortbouwt op de hiervoor besproken klacht tegen het oordeel dat [eiser] grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond, waarmee deze klacht geen afzonderlijke bespreking behoeft, voldoet de motiveringsklacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. nu niet wordt uiteengezet waarom het oordeel onbegrijpelijk is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2012
Voor zover in cassatie van belang. [eiser] heeft in cassatie slechts de stukken van de eerste aanleg overgelegd. Het procesdossier in hoger beroep heb ik ambtshalve opgevraagd bij het hof Den Bosch.
Stukken daaromtrent ontbreken in het partijdossier.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 19 juli 2011.
Zie bijv. op p. 8.
Interpolis heeft verstek laten gaan.
Cassatiedagvaarding p. 5, laatste alinea, p. 6 bovenaan en p. 8, vanaf de tweede alinea.
Het middel noemt dit oordeel in de inleiding op p. 4 in de laatste alinea, maar richt er geen klacht tegen.
Van der Grinten/W.H.A.C.M. Bouwens & R.A.A. Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht 2011, § 31.4 onder verwijzing naar rechtspraak in voetnoot 73.
Pag. 5, tweede volle alinea.
Cassatiedagvaarding p. 7 en 8, eerste alinea.
Ik neem aan dat wordt gedoeld op rov. 3.10.9.
Cassatiedagvaarding p. 7, derde alinea.
Cassatiedagvaarding p. 7 onderaan.
Uitspraak 21‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Kennelijk onredelijk ontslag; bewijs.
Partij(en)
21 december 2012
Eerste Kamer
11/03840
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E.J.W.F. Deen,
t e g e n
ACHMEA PERSONEEL B.V., rechtsopvolgster van Interpolis Mens en Werk Bedrijfzorg N.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Achmea.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 403988 CV EXPL 06-4464 van de kantonrechter te Tilburg van 23 augustus 2006, 10 januari 2007 en 2 juli 2008, alsmede de beschikking van 16 oktober 2007 in dezelfde zaak;
- b.
het arrest in de zaak HD 200.015.268 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 april 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Achmea is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 december 2012.
Uitspraak 11‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Cassatie; art. 125 lid 4 Rv. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat herstel ook mogelijk is door middel van herstelexploot dat vóór oorspronkelijk aangezegde, onmogelijke, verschijndag is uitgebracht.
11 november 2011
Eerste Kamer
Nr. 11/03840
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E.J.W.F. Deen,
t e g e n
ACHMEA PERSONEEL B.V., rechtsopvolgster van Interpolis Mens & Werk Bedrijfszorg N.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Achmea.
1. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft bij exploot van 19 juli 2011 aan Achmea aangezegd dat hij cassatie instelt tegen het arrest met zaaknummer HD 200.015.268 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 april 2011, en Achmea gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van vrijdag 19 augustus 2011. Op 16 augustus 2011 heeft [eiser] een herstelexploot doen uitbrengen waarin hij Achmea heeft opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 2 september 2011.
Achmea is ter zitting van de Hoge Raad van 2 september 2011 niet verschenen. [Eiser] heeft verzocht verstek tegen Achmea te verlenen.
De Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper heeft schriftelijk geconcludeerd tot verlening van het gevraagde verstek.
2. Beoordeling van het verzoek tot verstekverlening
2.1 [Eiser] heeft bij exploot van 19 juli 2011 Achmea aangezegd dat hij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 april 2011, gewezen tussen [eiser] als geïntimeerde en Achmea als appellant en Achmea gedagvaard om te verschijnen ter zitting van de eerste enkelvoudige kamer van de Hoge Raad van 19 augustus 2011. Op die dag heeft de Hoge Raad geen zitting gehouden.
2.2 Op 16 augustus 2011 heeft [eiser] een herstelexploot doen uitbrengen waarin hij Achmea heeft aangezegd dat in het exploot van dagvaarding van 19 juli 2011 een verschijndag is vermeld die geen zittingsdag is en Achmea opnieuw heeft opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de eerste enkelvoudige kamer van de Hoge Raad van vrijdag 2 september 2011. Laatstbedoeld exploot is, samen met het exploot van 19 juli 2011, tijdig ter griffie ingediend en ingeschreven op de rol van de eerste enkelvoudige kamer van 2 september 2011.
2.3 Art. 125 lid 4 Rv. laat toe dat binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een herstelexploot wordt uitgebracht waarin een nieuwe verschijndag wordt aangezegd. Aldus is herstel mogelijk, zowel in het geval dat de dagvaarding niet tijdig voor de aangezegde verschijndag ter griffie is ingediend als in het geval dat gedagvaard is tegen een dag waarop de rechter geen zitting houdt. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat in laatstbedoeld geval herstel ook mogelijk is door middel van een herstelexploot dat niet na maar, zoals in het onderhavige geval, voor de oorspronkelijk aangezegde, maar onmogelijke, verschijndag is uitgebracht.
2.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het herstelexploot van 16 augustus 2011 een geldig herstelexploot is zodat het verzoek om verstekverlening voor toewijzing vatbaar is.
3. Beslissing
De Hoge Raad verleent het gevraagde verstek tegen Achmea.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.C. van Oven, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 november 2011.
Conclusie 11‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Cassatie; art. 125 lid 4 Rv. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat herstel ook mogelijk is door middel van herstelexploot dat vóór oorspronkelijk aangezegde, onmogelijke, verschijndag is uitgebracht.
Zaaknr. 11/03840 Rectificatie
Mr. Huydecoper
Parket, 30 september 2011
Conclusie op verstek (rectificatie) inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
Achmea Personeel B.V.
verweerster in cassatie
De in deze zaak genomen verstekconclusie blijkt op één punt, namelijk het in alinea 11 van die conclusie behandelde punt, op een misverstand te berusten: de oorspronkelijke dagvaarding en het herstelexploot zijn wel degelijk betekend aan de advocaat aan wiens kantoor in de appelprocedure laatstelijk domicilie was gekozen. Hier is dus niet sprake van een gegeven dat nadere opheldering en eventueel herstel behoeft.
Nu de genomen verstekconclusie ertoe strekte dat de verdere daarin behandelde problemen niet aan verstekverlening in de weg behoeven te staan, wordt nader geconcludeerd als volgt:
Conclusie
Ik concludeer tot verlening van het gevraagde verstek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Zaaknr. 11/03840
Mr. Huydecoper
Zitting van 30 september 2011
Conclusie op verstek inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
Achmea Personeel B.V.
verweerster in cassatie
1. In deze zaak doet zich de bijzonderheid voor dat de oorspronkelijke cassatiedagvaarding was uitgebracht tegen 19 augustus 2011, een dag waarop geen zitting van de (enkelvoudige) Civiele Kamer van de Hoge Raad plaatsvond.
Dit probleem is blijkbaar opgemerkt, want op 16 augustus 2011 - en dus vóór de aanvankelijk aangezegde zittingsdag - is een herstelexploot uitgebracht, waarbij de verweerster, met verwijzing naar de cassatiedagvaarding, opnieuw werd opgeroepen, ditmaal tegen de zitting van 2 september.
De verweerster is in cassatie niet verschenen, en de zaak werd aangehouden voor conclusie op het namens de eiser tot cassatie verzochte verstek.
2. In HR 26 februari 2010, NJ 2010, 129, rov. 3.1 - 3.3 is, overeenkomstig de al gevestigde rechtsleer(1), geoordeeld dat een exploot waarbij alléén de rechtsdag waartegen bij een overigens geldige dagvaarding was opgeroepen, wordt gewijzigd en dat uitgebracht wordt vóór de datum waartegen aanvankelijk gedagvaard was, niet kan gelden als een op de voet van art. 125 lid 4 Rv. uitgebracht herstelexploot. Tenzij het tweede exploot binnen de cassatietermijn is uitgebracht(2), is er dan geen exploot dat tot het geldig aanhangig maken van de zaak in cassatie kan leiden.
3. De onderhavige zaak verschilt van die uit NJ 2010, 129, en wel in dit opzicht dat in "onze" zaak was gedagvaard tegen een datum waarop er geen civiele rolzitting was, terwijl de aanvankelijke dagvaarding in de zaak uit NJ 2010, 129 geheel "en règle" was.
Nu geldt het vermelden van een niet bestaande rechtsdag niet als een gebrek in een dagvaarding dat tot nietigheid leidt(3). Het exploot waarmee dit "manco" wordt "hersteld" is daarom, strikt genomen, niet een herstelexploot als bedoeld in art. 120 lid 2 Rv., maar een herstelexploot als bedoeld in art. 125 lid 4 Rv.
4. Naar de letter genomen zou de leer uit NJ 2010, 129, betekenen dat er ook in deze zaak geen sprake is van een deugdelijk herstelexploot: toen het exploot werd uitgebracht was er (nog) geen sprake van een niet tijdig ter rolle ingeschreven dagvaarding, waartegen art. 125 lid 4 Rv. de mogelijkheid van herstel biedt, en evenmin van een nietigheid als bedoeld in art. 120 Rv., die voor herstel op de voet van die bepaling (vóór de eerste zittingsdag) in aanmerking kwam.
5. Ik zou de zojuist geopperde, en min of meer letterlijke toepassing van de leer uit NJ 2010, 129, willen ontraden. Als een dagvaarding wordt betekend tegen een rechtsdag waarop geen zitting plaatsvindt is er weliswaar geen sprake van een tot nietigheid leidend verzuim, maar vertoont de dagvaarding wel degelijk een gebrek dat belet dat die dagvaarding tot aanhangig worden van de zaak kan leiden, en dat dus hersteld moet worden. Waarom dat herstel slechts zou worden toegestaan in de 14 dagen ná de aanvankelijk aangezegde rechtsdag en niet daarvóór, valt in deze context moeilijk in te zien.
6. Anders dan bij de zaak die in NJ 2010, 129 werd beoordeeld, is hier klaarblijkelijk geen sprake van (slechts) de bedoeling om de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag op de lange termijn te verplaatsen - en dát is, volgens mij, de ratio voor de minder coulante bejegening van de handelwijze die in NJ 2010, 129 aan de orde was. In de vandaag te beoordelen zaak ging het wel degelijk om herstel van wat, zonder dat herstel, voor het vervolg van de zaak een fataal gebrek zou blijken te zijn.
7. Ik ben mij er overigens van bewust dat het accepteren van de hier door mij verdedigde verfijning zou betekenen, dat aan een al rijkelijk gecompliceerd stelsel van regels en uitzonderingen daarop, wéér een uitzondering wordt toegevoegd. Dat is bezwaarlijk, maar wat mij betreft niet zo bezwaarlijk dat het aan aanvaarding van de uitkomst die ik voorsta, in de weg mag staan.
Ik zal dus concluderen in de zin dat het hiervóór besproken probleem geen beletsel voor verstekverlening hoeft te vormen.
8. Ik vermeld, ter vermijding van mogelijk misverstand, dat de handelwijze die in NJ 2010, 129 ter beoordeling stond, blijkens dat arrest leidt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Het gaat hier dus, alweer: bij strikte lezing, niet om een gegeven dat aan de verlening van verstek in de weg hoeft te staan.
Het lijkt mij echter aangewezen om, nu de hiervóór beschreven moeilijkheid reeds nu in alle duidelijkheid aan het licht treedt, de eiser tot cassatie niet blij te maken met een dode mus door in dit stadium tot verstekverlening te besluiten, als nu al zou moeten worden geconcludeerd dat het cassatieberoep met het oog op de in NJ 2010, 129 onderzochte problemen niet-ontvankelijk is.
Vandaar dat ik mij zo opstel, dat het probleem reeds nu ten gronde onder ogen kan worden gezien.
9. Nog een tweede probleem: het herstelexploot dat in deze zaak is uitgebracht voldoet, op zichzelf genomen, niet aan alle eisen waaraan een (cassatie-)dagvaarding moet voldoen(4).
Nu is een herstelexploot geen dagvaarding. Daarom is op zichzelf goed verdedigbaar dat zo'n exploot moet voldoen aan de vereisten die art. 45 Rv. aan alle exploten stelt, maar niet - nog eens - aan de nadere eisen die aan dagvaardingen in cassatie worden gesteld.
Ik zou er inderdaad voor kiezen dat in een herstelexploot niet alle gegevens die voor de cassatiedagvaarding zijn voorgeschreven hoeven te worden herhaald - zeker niet wanneer, zoals in het onderhavige geval, volgens de tekst van het herstelexploot een kopie van de cassatiedagvaarding aan het uitgebrachte exemplaar was gehecht.
10. Een volgend probleem: het herstelexploot voldoet, op zichzelf beschouwd, ook niet aan alle vereisten van art. 45 Rv. Het exploot vermeldt immers, zoals al even ter sprake kwam, niet de woonplaats van de insinuant(5).
Die woonplaats is echter wél vermeld in de oorspronkelijke cassatiedagvaarding die, zoals het herstelexploot aangeeft, daar in kopie aan is gehecht. In het verlengde van wat aan het slot van de vorige alinea werd gezegd, denk ik dat daardoor ook in voldoende mate aan deze eis van art. 45 Rv. tegemoet wordt gekomen.
11. En dan het laatste probleem: zowel de oorspronkelijke cassatiedagvaarding als het herstelexploot zijn uitgebracht aan een gekozen domicilie bij mr. J.F.M. Wasser in Tilburg, terwijl de advocaat bij wie in de appelinstantie laatstelijk woonplaats werd gekozen mr. A. Kars in Maastricht was. Naar bestendige praktijk wordt dan bij de Hoge Raad verlangd dat er ofwel een akte van domiciliekeuze (of ander bewijsstuk terzake) wordt overgelegd, of alsnog aan het laatstelijk in de appelinstantie gekozen domicilie (of aan een ander door de wet toegelaten domicilie) wordt betekend.
Conclusie
Ik concludeer tot aanhouding van de zaak, met verzoek aan de (advocaat van) de eiser tot cassatie om overeenkomstig het in alinea 11 vermelde te handelen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie bijvoorbeeld HR 25 januari 2008, NJ 2008, 67, rov. 3.1 - 3.4.
2 Zie HR 8 februari 2008, NJ 2008, 94, rov. 3.2.4 - 3.2.5.
3 HR 25 april 1997, NJ 1997, 528, rov. 3.2; HR 30 oktober 1988, NJ 1989, 241, rov. 2.
4 De gegevens die ontbreken zijn (afgezien van het in alinea 11 hierna te besprekene): de woonplaats van de eiser tot cassatie; en een opgave van het kantooradres van diens advocaat. Ook de voorgeschreven aanzeggingen betreffende griffierecht en de cassatiemiddelen zijn niet herhaald. Wat die laatste betreft lijkt mij echter duidelijk, dat die in een exploot dat slechts herstel van aan een eerdere dagvaarding klevende gebreken beoogt, niet hoeven te worden opgenomen.
5 Diens derde voornaam wordt ogenschijnlijk ook onjuist gespeld (en dat geldt ook voor de oorspronkelijke cassatiedagvaarding), maar dat is geen gebrek dat tot nietigheid leidt.
Conclusie 30‑09‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie op verstek (rectificatie) inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
Achmea Personeel B.V.
verweerster in cassatie
De in deze zaak genomen verstekconclusie blijkt op één punt, namelijk het in alinea 11 van die conclusie behandelde punt, op een misverstand te berusten: de oorspronkelijke dagvaarding en het herstelexploot zijn wel degelijk betekend aan de advocaat aan wiens kantoor in de appelprocedure laatstelijk domicilie was gekozen. Hier is dus niet sprake van een gegeven dat nadere opheldering en eventueel herstel behoeft.
Nu de genomen verstekconclusie ertoe strekte dat de verdere daarin behandelde problemen niet aan verstekverlening in de weg behoeven te staan, wordt nader geconcludeerd als volgt:
Conclusie
Ik concludeer tot verlening van het gevraagde verstek.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden