Procestaal: Frans.
HvJ EU, 04-10-2018, nr. C-416/17
ECLI:EU:C:2018:811
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-10-2018
- Magistraten
J. L. da Cruz Vilaça, K. Lenaerts, E. Levits, M. Berger, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-416/17
- Conclusie
M. Wathelet
- Roepnaam
Commissie/Frankrijk
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:811, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑10‑2018
ECLI:EU:C:2018:626, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑07‑2018
Uitspraak 04‑10‑2018
J. L. da Cruz Vilaça, K. Lenaerts, E. Levits, M. Berger, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-416/17,*
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 10 juli 2017,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.-F. Brakeland en W. Roels als gemachtigden,
verzoekster,
tegen
Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. de Moustier, A. Alidière en D. Colas als gemachtigden,
verweerster,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, E. Levits (rapporteur), M. Berger en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: M.-A. Gaudissart, adjunct-griffier,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 juni 2018,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juli 2018,
het navolgende
Arrest
1
De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Franse Republiek, door de handhaving van een discriminerende en onevenredige behandeling van Franse moedermaatschappijen die dividend ontvangen van buitenlandse dochterondernemingen met betrekking tot het recht op teruggaaf van de belasting die is geïnd in strijd met het Unierecht zoals dat is uitgelegd in het arrest van het Hof van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 49, artikel 63 en artikel 267, derde alinea, VWEU, alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
Nationaal recht
2
In de versie die gold in de heffingsjaren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), bepaalde artikel 146, lid 2, van de code général des impôts (algemeen belastingwetboek; hierna: ‘CGI’):
‘Wanneer de uitkeringen door een moedermaatschappij aanleiding geven tot toepassing van de in artikel 223 sexies bepaalde voorheffing, wordt deze voorheffing in voorkomend geval verminderd met het bedrag van de belastingkredieten die zijn verbonden aan de opbrengsten uit deelnemingen […], die zijn geïnd tijdens hooguit de laatste vijf afgesloten boekjaren […].’
3
Artikel 158 bis, I, CGI, in de versie die gold in de heffingsjaren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), bepaalde:
‘Personen die dividend ontvangen dat wordt uitgekeerd door Franse vennootschappen, beschikken uit dien hoofde over een inkomen dat bestaat uit:
- a)
de bedragen die zij van de vennootschap ontvangen;
- b)
een belastingkrediet in de vorm van een krediet op de rekening van de staatskas.
Dat belastingkrediet is gelijk aan de helft van de daadwerkelijk door de vennootschap betaalde bedragen.
Het kan enkel worden gebruikt voor zover het inkomen begrepen is in de grondslag voor de door de belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting.
Het wordt aanvaard als betaling van die belasting.
Het wordt teruggegeven aan natuurlijke personen voor zover het bedrag ervan het bedrag van de door die personen verschuldigde belasting overschrijdt.’
4
In de versie die toepasselijk was op bedragen die vanaf 1 januari 1999 werden uitgekeerd, bepaalde artikel 223 sexies, lid 1, eerste alinea, CGI:
‘[…] [Een] vennootschap [dient], wanneer zij winst uitkeert uit bedragen die niet tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting […] zijn belast, een voorheffing te betalen die gelijk is aan het belastingkrediet zoals berekend volgens artikel 158 bis, I. […] Deze voorheffing is verschuldigd over uitkeringen die recht geven op het belastingkrediet als bepaald in artikel 158 bis, ongeacht de ontvangers ervan.’
Voorgeschiedenis van het geding
Arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581)
5
In 2001 heeft Accor, een vennootschap naar Frans recht, de Franse belastingdienst verzocht om teruggaaf van de roerende voorheffing die zij had betaald bij de dooruitdeling van dividend dat zij had ontvangen van haar dochterondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd. Dit verzoek om teruggaaf hield verband met het feit dat een moedermaatschappij de door haar verschuldigde roerende voorheffing alleen mocht verrekenen met het belastingkrediet dat aan de uitkering van dat dividend verbonden was, indien het betrekking had op dividend dat afkomstig was van ingezeten dochterondernemingen. Na afwijzing van dit verzoek door de belastingdienst heeft Accor beroep ingesteld bij de Franse bestuursrechter.
6
Het Hof heeft in een door de Conseil d'État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) ingediend verzoek om een prejudiciële beslissing, in zijn arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), allereerst in punt 49 aangegeven dat ingevolge de Franse wetgeving, anders dan het geval was met dividend dat was uitgekeerd door ingezeten dochterondernemingen, belastingheffing bij de niet-ingezeten dochteronderneming niet kon worden vermeden, ofschoon zowel van ingezeten dochterondernemingen ontvangen dividend als dividend dat was uitgekeerd door niet-ingezeten dochterondernemingen bij de dooruitdeling ervan aan de voorheffing was onderworpen.
7
Het Hof heeft in punt 69 van dat arrest geoordeeld dat een dergelijk verschil in behandeling tussen dividend dat wordt uitgekeerd door een ingezeten dochteronderneming en dividend dat wordt uitgekeerd door een niet-ingezeten dochteronderneming, strijdig was met de artikelen 49 en 63 VWEU.
8
In punt 92 van dat arrest heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat een lidstaat in staat moest zijn, het bedrag te bepalen van de in de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap betaalde vennootschapsbelasting waarop het aan de ontvangende moedermaatschappij toegekende belastingkrediet betrekking moest hebben en dat dus niet kon worden volstaan met het bewijs dat de uitkerende vennootschap in haar staat van vestiging was belast over de winst waarover het dividend was uitgekeerd, zonder informatie te verstrekken over de aard en het tarief van de belasting die over die winst daadwerkelijk was geheven.
9
Het Hof heeft daaraan in de punten 99 en 101 van dat arrest toegevoegd dat de verlangde bewijsstukken de belastingautoriteiten van de lidstaat die de belasting heft in staat moeten stellen, duidelijk en nauwkeurig na te gaan of de voorwaarden voor de verkrijging van een belastingvoordeel vervuld zijn, en dat het verzoek om overlegging van bedoelde gegevens moet worden gedaan binnen de wettelijke bewaartermijn voor administratieve of boekhoudkundige bescheiden, zoals vastgelegd in het recht van de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd, zonder dat kan worden verlangd dat bescheiden worden overgelegd die betrekking hebben op een tijdvak dat die bewaartermijn aanzienlijk overschrijdt.
10
Het Hof heeft aldus voor recht verklaard:
- ‘1)
De artikelen 49 VWEU en 63 VWEU staan in de weg aan wettelijke bepalingen van een lidstaat ter voorkoming van de economische dubbele belasting van dividend zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een moedermaatschappij de voorheffing die zij moet betalen wanneer zij van haar dochterondernemingen ontvangen dividend dooruitdeelt aan haar eigen aandeelhouders, mag verrekenen met het belastingkrediet dat aan de uitkering van dat dividend is verbonden indien het dividend van een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming betreft, maar die deze mogelijkheid niet bieden wanneer dat dividend afkomstig is van een dochteronderneming die is gevestigd in een andere lidstaat, daar volgens die wettelijke bepalingen in dat laatste geval geen belastingkrediet wordt toegekend ter zake van de uitkering van dat dividend door die dochteronderneming.
[…]
- 3)
Het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel staan er niet aan in de weg dat aan teruggaaf aan een moedermaatschappij van bedragen waardoor moet worden gewaarborgd dat op door die vennootschap dooruitgedeeld dividend dat wordt uitgekeerd door in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen van die moedermaatschappij en dividend dat afkomstig is van dochterondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd, dezelfde belastingregeling wordt toegepast, de voorwaarde is gekoppeld dat de belastingplichtige voor elke dividendbetaling de gegevens overlegt die hij als enige in bezit heeft, met name inzake het daadwerkelijk toegepaste belastingtarief en het belastingbedrag dat daadwerkelijk is betaald over de winst die zijn in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen hebben behaald, terwijl voor in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen dat bewijs, dat de overheid bekend is, niet vereist is. De overlegging van die gegevens mag echter slechts worden verlangd onder het voorbehoud dat het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk is, het bewijs te leveren van de door in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen betaalde belasting, gelet op onder meer de wettelijke bepalingen van die lidstaten op het gebied van de vermijding van dubbele belasting en de registratie van af te dragen vennootschapsbelasting alsmede de bewaring van administratieve bescheiden. De verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan of aan die voorwaarden in het hoofdgeding is voldaan.’
Arresten van de Conseil d'État
11
Na uitspraak van het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), heeft de Conseil d'État in zijn arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210) (hierna: ‘arresten van de Conseil d'État’), de voorwaarden vastgesteld voor de teruggaaf van de roerende voorheffingen die in strijd met het Unierecht zijn geïnd.
12
Zo heeft de Conseil d'État in de eerste plaats wat de omvang van de teruggaaf van de roerende voorheffing betreft, geoordeeld dat:
- —
indien het door een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar Franse moedermaatschappij dooruitgedeelde dividend bij die dochteronderneming niet is belast, voor de vaststelling van de voorheffing die aan de moedermaatschappij moet worden teruggegeven geen rekening moet worden gehouden met de belasting die is betaald door de kleindochteronderneming die de winst heeft behaald waarover het dividend is uitgekeerd (arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia, FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 29, en 10 december 2012, Accor, (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 24);
- —
wanneer een uitkerende vennootschap in de lidstaat daadwerkelijk belasting heeft betaald tegen een hoger tarief dan het normale Franse belastingtarief, namelijk 33,33 %, moet het belastingkrediet waarop zij aanspraak kan maken worden beperkt tot een derde van het ontvangen en dooruitgedeelde dividend (arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia, FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 44, en 10 december 2012, Accor, FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 40).
13
De Conseil d'État heeft, in de tweede plaats, wat betreft de bewijsstukken die ter onderbouwing van de vorderingen tot teruggaaf moeten worden overgelegd, vastgesteld dat:
- —
de voorheffingsaangiften bindend zijn bij de vaststelling van het bedrag van het dividend dat van de in een andere lidstaat gevestigde dochterondernemingen is ontvangen (arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia, FR:CESSR:2012:317074.20121210, punten 24 en 25, en 10 december 2012, Accor, FR:CESSR:2012:317075.20121210, punten 19 en 20);
- —
alle bewijsstukken waarmee het verzoek tot teruggaaf kan worden onderbouwd gedurende de gehele procedure beschikbaar dienen te zijn, ook wanneer de wettelijke bewaartermijn van de bescheiden is verstreken (arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia, FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 35, en 10 december 2012, Accor, FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 31).
Precontentieuze procedure
14
Naar aanleiding van de arresten van de Conseil d'État heeft de Commissie verschillende klachten ontvangen over de voorwaarden voor teruggaaf van de roerende voorheffing die was betaald door Franse vennootschappen die dividend uit het buitenland hadden ontvangen.
15
Aangezien de Commissie na de uitwisseling van informatie tussen haar en de Franse Republiek niet tevredengesteld was, heeft zij de Franse autoriteiten op 27 november 2014 een aanmaningsbrief gezonden, waarin zij opmerkte dat sommige voorwaarden voor teruggaaf van de roerende voorheffing uit de arresten van de Conseil d'État schending van het Unierecht konden inhouden.
16
Daar de Franse Republiek in haar antwoord van 26 januari 2015 de haar verweten punten had betwist, heeft de Commissie haar op 29 april 2016 een met redenen omkleed advies gezonden, met het verzoek de nodige maatregelen te nemen om binnen twee maanden na ontvangst ervan aan dit advies te voldoen.
17
Omdat de Franse Republiek in haar antwoord van 28 juni 2016 bij haar standpunt bleef, heeft de Commissie op grond van artikel 258 VWEU het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ingesteld.
Beroep
18
Tot staving van haar beroep voert de Commissie vier grieven aan, waarvan de eerste drie grieven zijn ontleend aan schending van de artikelen 49 en 63 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), alsmede van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, en de vierde grief is ontleend aan schending van artikel 267, derde alinea, VWEU.
Eerste grief: schending van de artikelen 49 en 63 VWEU als gevolg van de beperking van het recht op teruggaaf van de roerende voorheffing die het gevolg is van het feit dat geen rekening wordt gehouden met de belasting die is betaald door de kleindochterondernemingen die gevestigd zijn in een andere lidstaat dan de Franse Republiek
Argumenten van partijen
19
Volgens de Commissie hebben de arresten van de Conseil d'État geen einde gemaakt aan de door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), vastgestelde onverenigbaarheid van de Franse wetgeving met de artikelen 49 en 63 VWEU. Ingevolge de arresten van de Conseil d'État wordt immers, met het oog op de teruggaaf van de roerende voorheffing die door de moedermaatschappij is betaald in geval van dooruitdeling van dividend, geen rekening gehouden met de belasting die is betaald door niet-ingezeten kleindochterondernemingen waarvan het dividend afkomstig is dat ten grondslag ligt aan het dividend dat door de niet-ingezeten dochteronderneming is uitgekeerd aan de ingezeten moedervennootschap. Andersom wordt, in een zuiver binnenlandse participatieketen, de economische dubbele belastingheffing geneutraliseerd, omdat de dividenduitkering tussen de kleindochter en de dochteronderneming recht geeft op een belastingkrediet ten bedrage van de roerende voorheffing die wegens deze dooruitdeling is verschuldigd.
20
Bovendien kan deze verschillende behandeling naargelang van de zetel van de uitkerende kleindochteronderneming niet objectief worden gerechtvaardigd.
21
Allereerst kan het ontbreken van het begrip ‘kleindochteronderneming’ in het Franse recht niet dienen als reden om geen rekening te houden met de belastingheffing op de winst waaruit de niet-ingezeten kleindochter via de dochteronderneming dividend uitkeert aan de moedermaatschappij, omdat anders het risico ontstaat van een te formalistische toepassing van het belastingkredietstelsel. Bovendien staat de behandeling van dividend naargelang van de oorsprong ervan en niet die van entiteiten die onderdeel zijn van een participatieketen ter discussie. In dit verband is de omstandigheid dat de dochteronderneming in aanmerking is gekomen voor een belastingvrijstelling irrelevant, aangezien aanvankelijk belasting is geheven over het dividend dat is uitgekeerd door de kleindochteronderneming.
22
Vervolgens kan, aangezien de betaling van de roerende voorheffing in geval van dividenduitkering is verplicht krachtens de Franse wetgeving, niet worden gesteld dat de extra belastingdruk op het door een ingezeten vennootschap uitgekeerde dividend dat afkomstig is uit de voorafgaande dividenduitkering tussen haar niet-ingezeten dochter- en kleindochteronderneming, zijn oorzaak vindt in de wetgeving van hun lidstaat van vestiging.
23
Ten slotte betoogt de Commissie dat de Franse Republiek zich niet kan onttrekken aan de verplichting tot voorkoming van economische dubbele belasting bij uitkering van dividend dat afkomstig is uit de winst van een niet-ingezeten kleindochteronderneming, met het argument dat het niet aan haar is om haar belastingstelsel aan te passen aan de verschillende heffingsregelingen van de andere lidstaten. De Franse Republiek wordt immers niet gevraagd haar belastingstelsel aan te passen, maar enkel om dit stelsel op gelijke wijze toe te passen, ongeacht de herkomst van het uitgekeerde dividend.
24
De Franse regering betwist niet dat de belastingheffing op het door een niet-ingezeten kleindochteronderneming uitgekeerde dividend niet kan worden geneutraliseerd met de voorschriften voor teruggaaf van de roerende voorheffing die in de arresten van de Conseil d'État zijn bepaald. Zij voert echter aan dat de Franse regeling ervoor zorgt dat uitsluitend bij elke uitkerende vennootschap dubbele belasting wordt voorkomen. Het staat een lidstaat echter vrij om zijn belastingstelsel naar eigen goeddunken in te richten mits het geen discriminatie oplevert, zodat hij zijn eigen belastingstelsel niet hoeft aan te passen aan dat van de andere lidstaten.
25
In casu is het volgens de Franse belastingregeling niet mogelijk de belasting die door ingezeten kleindochterondernemingen is betaald te verrekenen met de door hun moedermaatschappij verschuldigde belasting. Het belastingkrediet wordt de moedermaatschappij namelijk uitsluitend verleend ten belope van de belasting die over de winst van de uitkerende dochteronderneming is geheven. De Franse Republiek zou dus niet verplicht zijn, bij de berekening van de teruggaaf van de betaalde roerende voorheffing rekening te houden met de belasting die is betaald door niet-ingezeten kleindochterondernemingen die dividend uitkeren.
26
De omstandigheid dat over de dividenduitkering door een kleindochteronderneming aan een dochteronderneming belasting is geheven, zou dus het gevolg zijn van de toepassing van een belastingregeling van buiten de Franse Republiek, die zij niet hoeft te corrigeren.
27
Aangezien het Franse stelsel ter voorkoming van dubbele belasting kleindochterondernemingen buiten beschouwing laat, zou de belasting op uitgekeerd dividend overigens uitsluitend kunnen worden verrekend ten aanzien van de vennootschap die het dividend ontvangt. Het gaat met andere woorden om een binaire verhouding tussen twee entiteiten, waarvan de ene uitkeert en de andere ontvangt, met dien verstande dat de kleindochteronderneming in geval van dooruitdeling via een tussenliggende vennootschap zou worden beschouwd als de dochter van de tussenliggende vennootschap.
28
In die omstandigheden zou het Franse stelsel moeten worden onderscheiden van het Britse stelsel van voorheffing van vennootschapsbelasting (advance corporation tax), dat aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774), en 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707). De Franse regeling zou namelijk geen rekening houden met de belasting die al dan niet ingezeten kleindochterondernemingen moeten betalen, omdat deze regeling berust op een logica van het compenseren van belasting en niet op een logica van het belasten van de groep.
Beoordeling door het Hof
29
Met haar eerste grief is de Commissie van mening dat door de uit de arresten van de Conseil d'État voortvloeiende onmogelijkheid om, voor de teruggaaf van de voorheffing die bij dividenduitkering is verschuldigd door een in Frankrijk ingezeten moedermaatschappij, de belasting op te voeren die is betaald over de aan dit dividend ten grondslag liggende winst die is behaald door een in een andere lidstaat gevestigde kleindochteronderneming van deze moeder, wanneer dit dividend aan de moederonderneming is dooruitgedeeld via een niet-ingezeten dochteronderneming, de onverenigbaarheid van het Franse mechanisme ter voorkoming van dubbele belasting met de artikelen 49 en 63 VWEU, zoals door het Hof vastgesteld in zijn arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), niet kan worden verholpen.
30
In punt 69 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 49 en 63 VWEU in de weg staan aan wettelijke bepalingen van een lidstaat ter voorkoming van de economische dubbele belasting van dividend op grond waarvan een moedermaatschappij de voorheffing die zij moet betalen wanneer zij van haar dochterondernemingen ontvangen dividend dooruitdeelt aan haar eigen aandeelhouders, mag verrekenen met het belastingkrediet dat aan de uitkering van dat dividend is verbonden indien het dividend afkomstig is van een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming, maar die deze mogelijkheid niet bieden wanneer dit dividend is uitgekeerd door een dochteronderneming in een andere lidstaat, aangezien ter zake van een dergelijke uitkering in dat geval geen aan de uitkering van dividend door deze dochteronderneming verbonden belastingkrediet wordt toegekend.
31
Zoals de Commissie benadrukt, heeft de uitvoering door de Conseil d'État van het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), tot gevolg dat de ingezeten moedermaatschappij, die een dividenduitkering ontvangt van een van haar dochterondernemingen die in een andere lidstaat is gevestigd, recht heeft op teruggaaf van de roerende voorheffing die is verschuldigd wegens de dooruitdeling van dat dividend aan haar aandeelhouders, waarbij alleen rekening wordt gehouden met de belasting die op het niveau van de dochteronderneming over dit dividend is betaald. De belasting die eerder op een lager niveau van de participatieketen door een kleindochteronderneming over dat dividend is betaald wordt daarentegen bij de bepaling van de hoogte van de teruggaaf niet in aanmerking genomen.
32
In dit verband wordt niet door de Franse Republiek betwist dat de Franse regeling ter voorkoming van economische dubbele belasting er in het kader van een zuiver nationale participatieketen automatisch toe leidt dat de belasting die op elk niveau in de participatieketen is betaald in aanmerking wordt genomen. Elke dividenduitkering door een dochteronderneming geeft immers recht op een belastingkrediet dat de moedermaatschappij kan verrekenen met de voorheffing die zij, als dochteronderneming, moet betalen bij de dooruitdeling van dit dividend aan haar eigen moederonderneming, welke voorheffing gelijk is aan het belastingkrediet. Het betrokken stelsel voorkomt dus de economische dubbele belasting van de uitgekeerde winst door de toekenning van een belastingkrediet aan de moedermaatschappij, dat de voorheffing die verschuldigd is over de door haar dooruitgedeelde winst compenseert.
33
In het kader van een grensoverschrijdende dividenduitkering heeft het feit dat bij de berekening van de teruggaaf van de verschuldigde roerende voorheffing bij dooruitdeling door de begunstigde ingezeten moedermaatschappij alleen rekening wordt gehouden met de belasting die over dit dividend is betaald door de niet-ingezeten dochteronderneming zelf in het geval de aan dit dividend ten grondslag liggende winst is behaald door een kleindochteronderneming, daarentegen tot gevolg dat dit dividend minder gunstig wordt behandeld dan in het geval van een zuiver binnenlandse participatieketen.
34
In het geval het dividend dat door een niet-ingezeten dochteronderneming wordt uitgekeerd aan haar ingezeten moedermaatschappij, in de lidstaat van vestiging van de dochteronderneming in aanmerking is gekomen voor een belastingvrijstelling, bedraagt de teruggaaf van de voorheffing die bij dooruitdeling is verschuldigd immers nul, omdat er geen sprake was van belasting over het dividend op het niveau van de dochteronderneming. Zo wordt door het niet in aanmerking nemen van de daadwerkelijke belasting die is betaald over de winst die ten grondslag ligt aan het dividend dat eerder, op een lager niveau in de participatieketen, is uitgekeerd, namelijk door een kleindochteronderneming van de dochteronderneming, de economische dubbele belasting van de uitgekeerde winst gehandhaafd.
35
Zoals de Franse Republiek betoogt, voorziet het thans geldende Unierecht niet in algemene criteria voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten voor de afschaffing van dubbele belasting binnen de Unie. Zo blijft elke lidstaat vrij om zijn regeling inzake de belastingheffing over winstuitkeringen te organiseren voor zover deze regeling geen bij het VWEU verboden discriminatie bevat (zie in die zin arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-35/11, EU:C:2012:707, punt 40).
36
Er zij aan herinnerd dat met betrekking tot een belastingregel zoals die waarvan de wijze van toepassing door de Commissie wordt betwist, die ertoe strekt economische dubbele belasting van winstuitkeringen te voorkomen, de situatie van een vennootschap-aandeelhouder die buitenlandse dividenden ontvangt, vergelijkbaar is met die van een vennootschap-aandeelhouder die binnenlandse dividenden ontvangt, voor zover de winst in beide gevallen in beginsel opeenvolgende keren kan worden belast (arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 62; 15 september 2011, Accor, C-310/09, EU:C:2011:581, punt 45, en 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-35/11, EU:C:2012:707, punt 37).
37
Een lidstaat waarin een regeling ter voorkoming van economische dubbele belasting geldt voor dividenden die aan ingezetenen worden uitgekeerd door ingezeten vennootschappen, is op grond van de artikelen 49 en 63 VWEU ertoe verplicht, dividenden die aan ingezetenen worden uitgekeerd door niet-ingezeten vennootschappen, op evenwaardige wijze te behandelen (arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 72; 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 60, en Test Claimants in the FII Group Litigation, C-35/11, EU:C:2012:707, punt 38), tenzij een verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang (arresten van 15 september 2011, Accor, C-310/09, EU:C:2011:581, punt 44, en 11 september 2014, Kronos International, C-47/12, EU:C:2014:2200, punt 69).
38
Daarenboven is het argument dat de Franse Republiek ontleent aan het ontbreken van het begrip ‘kleindochteronderneming’ in de Franse regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet relevant, gelet op het doel van de betrokken regeling en het mechanisme dat is vastgesteld voor de uitvoering ervan.
39
Zelfs indien het belastingkrediet slechts kan worden toegekend in het kader van een binaire verhouding tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming, neemt dit echter niet weg dat de betrokken fiscale regeling voorkomt dat het dividend dat ook door ingezeten kleindochterondernemingen wordt uitgekeerd economisch dubbel wordt belast, omdat het betrokken belastingvoordeel opeenvolgend, op alle niveaus van de participatieketen van de in Frankrijk gevestigde vennootschappen, wordt toegekend.
40
De Franse Republiek benadrukt dat de eventuele nadelen die het gevolg zijn van de parallelle uitoefening van heffingsbevoegdheden van de verschillende lidstaten geen beperking vormen van de vrijheden van verkeer, voor zover deze uitoefening geen discriminatie oplevert.
41
De hoedanigheid van lidstaat van vestiging van de vennootschap die het dividend ontvangt, kan inderdaad niet de verplichting voor deze lidstaat meebrengen om een fiscaal nadeel te compenseren dat voortvloeit uit een opeenvolgende belastingheffing die geheel plaatsvindt in de lidstaat van vestiging van de uitkerende vennootschap, wanneer eerstbedoelde lidstaat het ontvangen dividend bij de op zijn grondgebied gevestigde vennootschappen belast noch anderszins in aanmerking neemt (zie in die zin arrest van 11 september 2014, Kronos International, C-47/12, EU:C:2014:2200, punt 84).
42
Zoals blijkt uit punt 39 van het onderhavige arrest, is het betrokken fiscaal nadeel echter het uitvloeisel van de Franse belastingwetgeving. Deze wetgeving belast immers door middel van de roerende voorheffing de dooruitdeling van reeds belaste winst, maar maakt het mogelijk deze economische dubbele belastingheffing te vermijden wanneer de dooruitgedeelde winst oorspronkelijk is belast bij een ingezeten kleindochteronderneming. Deze wetgeving belast daarentegen de dooruitdeling van winst die oorspronkelijk afkomstig is van een niet-ingezeten kleindochteronderneming, zelfs wanneer de winst reeds is belast in de lidstaat waar deze kleindochter is gevestigd, zonder toe te staan dat deze laatste belastingheffing in aanmerking wordt genomen met het oog op de voorkoming van de economische dubbele belasting ten gevolge van de Franse wetgeving.
43
De Franse Republiek was, om een einde te maken aan de discriminerende behandeling die was vastgesteld bij de toepassing van die fiscale regeling die tot doel had economische dubbele belasting van dividenduitkeringen te voorkomen, dus verplicht om rekening te houden met de belasting die in een eerder stadium over de uitgekeerde winst was betaald ten gevolge van de uitoefening van de belastingbevoegdheden door de lidstaat van oorsprong van het dividend, binnen de grenzen van haar eigen heffingsbevoegdheid (zie in die zin arrest van 11 september 2014, Kronos International, C-47/12, EU:C:2014:2200, punt 86), ongeacht het niveau in de participatieketen waar de belasting is geheven, namelijk bij een dochter-, dan wel een kleindochteronderneming.
44
Uit punt 82 van het arrest van het Hof van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707), gelezen in samenhang met het dictum van het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774), komt namelijk naar voren dat de lidstaat die een ingezeten vennootschap die dividend ontvangt van een andere ingezeten vennootschap toestaat de door die tweede vennootschap betaalde vennootschapsbelasting af te trekken van de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting, met betrekking tot de belasting over de uitgekeerde winsten een dergelijke mogelijkheid moet toekennen aan een ingezeten vennootschap die dividenden ontvangt van een niet-ingezeten vennootschap, ongeacht of deze belasting is betaald door een directe dan wel een indirecte dochteronderneming van de eerste vennootschap.
45
In dit verband doet het verschil dat bestaat tussen het in deze zaak aan de orde zijnde Franse stelsel, dat is gebaseerd op de toekenning van een belastingkrediet, en het Britse stelsel dat aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774), en 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707), niet af aan het in het vorige punt in herinnering geroepen beginsel. Dit verschil heeft immers slechts betrekking op de belastingtechniek die wordt gebruikt om eenzelfde doelstelling te bereiken, namelijk het voorkomen van de economische dubbele belasting over de uitgekeerde dividenden. Elke lidstaat blijft echter vrij om zijn eigen regeling ter voorkoming van economische dubbele belasting van uitgekeerde winst te organiseren, voor zover deze regeling geen bij het VWEU verboden discriminatie bevat (zie in die zin arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-35/11, EU:C:2012:707, punt 40).
46
Uit het bovenstaande volgt dat, door te weigeren om voor de berekening van de teruggaaf van de roerende voorheffing die door een ingezeten moedermaatschappij is betaald over de uitkering van dividend dat via een niet-ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten kleindochteronderneming is gestort, rekening te houden met de belasting die deze niet-ingezeten kleindochteronderneming in de lidstaat waar zij is gevestigd heeft betaald over de winst waaruit dit dividend wordt uitgekeerd, terwijl het nationale stelsel ter voorkoming van economische dubbele belasting het in het geval van een zuiver binnenlandse participatieketen wel mogelijk maakt de belasting die door een vennootschap is betaald over de dividenduitkering op elk niveau van deze participatieketen te neutraliseren, de Franse Republiek de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 49 en 63 VWEU niet is nagekomen.
Tweede grief: onevenredige aard van de vereisten aan het bewijs als grondslag voor het recht op teruggaaf van de onrechtmatig geïnde roerende voorheffing
Argumenten van partijen
47
De tweede grief van de Commissie omvat drie onderdelen.
48
Met het eerste onderdeel van deze grief betoogt de Commissie dat het vereiste dat de boekhoudkundige bescheiden inzake het uitgekeerde dividend moeten overeenstemmen met de notulen van de algemene vergadering van de dochterondernemingen waarin wordt vastgesteld welke winst is gegenereerd in de vorm van uitkeerbaar dividend, het uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk maakt te bewijzen dat het uitgekeerde dividend is verbonden aan een bepaald boekhoudkundig resultaat, aangezien de notulen van de algemene vergaderingen vaak zijn gericht op een boekhoudkundig geheel dat de transporten van eerdere boekjaren omvat.
49
In het tweede onderdeel stelt de Commissie dat de arresten van de Conseil d'État, door het recht op teruggaaf van de roerende voorheffing afhankelijk te stellen van een voorafgaande voorheffingsaangifte die de bedragen vermeldt van de voorheffing die is betaald uit hoofde van dooruitdeling van dividend, een dergelijk recht in de praktijk zouden tenietdoen. Dit zou met name het geval zijn voor vennootschappen die voor de uitspraak van het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), geen aanspraak hadden gemaakt op het belastingkrediet voor uitgekeerd dividend dat afkomstig was van niet-ingezeten dochterondernemingen.
50
Aangezien de ingezeten vennootschappen krachtens de Franse wetgeving geen belastingkrediet ontvingen uit hoofde van de voorheffing die was verschuldigd over de van een niet-ingezeten dochteronderneming afkomstige dividenduitkering, kon namelijk niet van deze vennootschappen worden geëist dat zij dit dividend in hun voorheffingsaangifte vermeldden.
51
Tot slot is het derde onderdeel van deze grief eraan ontleend dat de arresten van de Conseil d'État, door te vermelden dat het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van de bescheiden de vennootschap die om teruggaaf van onrechtmatig geïnde roerende voorheffing verzoekt niet ontheft van haar verplichting om alle informatie te verstrekken die haar verzoek kan onderbouwen, het uiterst moeilijk, of zelfs onmogelijk zouden maken bewijs te leveren voor de betaling door de niet-ingezeten dochteronderneming van de belasting over het uitgekeerde dividend.
52
De Franse Republiek benadrukt vooraf dat in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), uitdrukkelijk is gepreciseerd dat de voorheffing slechts kan worden teruggegeven op voorwaarde dat de verzoekende vennootschappen, ongeacht op welke wijze, het bewijs van de door hun dochterondernemingen in hun lidstaat van vestiging betaalde belastingen overleggen.
53
In deze context zouden de arresten van de Conseil d'État zich onderscheiden door een bijzonder open benadering, aangezien deze rechterlijke instantie alle soorten documenten heeft aanvaard waarmee de vennootschappen kunnen bewijzen tegen welk tarief hun niet-ingezeten dochterondernemingen belasting hebben betaald.
54
Ten eerste herinnert de Franse Republiek eraan dat in de arresten van de Conseil d'État niet is geëist dat wordt bewezen dat de belasting waarvan de verrekening werd gevorderd, op het dividend over een bepaald boekjaar heeft gedrukt. De belasting die globaal over het dividend is betaald, ongeacht het boekjaar waarin dit dividend is gevormd, zou dus als zodanig in aanmerking worden genomen.
55
Bovendien zou de omstandigheid dat de Conseil d'État zich in de zaken die tot zijn arresten hebben geleid heeft gebaseerd op notulen van algemene vergaderingen van de niet-ingezeten dochterondernemingen, voortvloeien uit het feit dat de betrokken vennootschappen dergelijke documenten hebben overgelegd om te bewijzen hoeveel belasting op de uitgekeerde dividenden had gedrukt.
56
Ten tweede benadrukt de Franse Republiek dat de voorheffingsformulieren het technisch mogelijk maken aan te geven hoeveel voorheffing is betaald over de dooruitdeling van dividend dat afkomstig is van niet-ingezeten dochterondernemingen. Bovendien is de betaling van de roerende voorheffing slechts verschuldigd in geval van dooruitdeling, zodat dividend waarvoor moet worden aangetoond hoeveel belasting is geheven, altijd dooruitgedeeld dividend is.
57
Ten derde wordt door de arresten van de Conseil d'État niet verlangd dat er bewijsstukken worden overgelegd die niet onder de wettelijke bewaartermijn vallen. De Conseil d'État heeft zijn beoordeling gebaseerd op de door de betrokken vennootschappen overgelegde documenten. Het is hoe dan ook aan een belastingplichtige die een fiscaal bezwaar indient om de documenten die nodig zijn voor de onderbouwing van zijn vordering te bewaren totdat de bezwaar-, dan wel beroepsprocedure is afgerond, ongeacht de wettelijke bewaartermijn van die documenten.
Beoordeling door het Hof
— Opmerkingen vooraf
58
Het is van belang eraan te herinneren dat, ten eerste, de belastingautoriteiten van een lidstaat van de belastingplichtige de bewijzen mogen verlangen die zij noodzakelijk achten om te beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden voor een in de betrokken wettelijke regeling neergelegd belastingvoordeel en, bijgevolg, of dat voordeel al dan niet moet worden toegekend (zie in die zin arresten van 3 oktober 2002, Danner, C-136/00, EU:C:2002:558, punt 50; 26 juni 2003, Skandia en Ramstedt, C-422/01, EU:C:2003:380, punt 43; 27 januari 2009, Persche, C-318/07, EU:C:2009:33, punt 54; 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 95; 30 juni 2011, Meilicke e.a., C-262/09, EU:C:2011:438, punt 45, en 15 september 2011, Accor, C-310/09, EU:C:2011:581, punt 82).
59
Ten tweede heeft het Hof, teneinde in de praktijk de onverenigbaarheid van de Franse wetgeving met de artikelen 49 en 63 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), op te heffen, geoordeeld dat een lidstaat in staat moet zijn het bedrag te bepalen van de in de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap betaalde vennootschapsbelasting waarop het aan de ontvangende moedermaatschappij toegekende belastingkrediet betrekking moet hebben, en benadrukt dat niet kan worden volstaan met het bewijs dat de uitkerende vennootschap in haar staat van vestiging is belast over de winst waaruit het dividend is uitgekeerd, zonder informatie te verstrekken over de aard en het tarief van de belasting die daadwerkelijk over die winst is geheven (arrest van 15 september 2011, Accor C-310/09, EU:C:2011:581, punt 92).
— Eerste onderdeel
60
Het moet worden opgemerkt dat de Commissie, om aan te tonen dat de Franse Republiek onevenredige vereisten stelt aan het bewijs door overeenstemming te verlangen tussen de boekhoudkundige bescheiden inzake het uitgekeerde dividend en de notulen van de algemene vergadering van de dochterondernemingen waarin wordt vastgesteld welke winst is behaald in de vorm van uitkeerbaar dividend, in haar verzoekschrift verwijst naar de punten 43 en 56 van het arrest van de Conseil d'État van 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), betreffende het onderzoek naar de hoogte van de terug te betalen bedragen over de jaren 1999 tot en met 2001.
61
Hieruit volgt dat de Commissie niet de noodzaak betwist dat een moedermaatschappij die teruggaaf verlangt van de onrechtmatig geïnde roerende voorheffing, voor elk dividend de gegevens verstrekt over het belastingtarief dat daadwerkelijk is toegepast en het bedrag dat daadwerkelijk aan belasting is betaald over de winsten die door de niet-ingezeten dochterondernemingen zijn behaald.
62
Uit het arrest van de Conseil d'État van 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), komt echter niet naar voren dat deze rechter het bewijs dat de bedragen waarvan teruggaaf wordt verlangd daadwerkelijk betrekking hebben op het uitgekeerde dividend, heeft willen beperken tot de notulen van de algemene vergaderingen van de dochterondernemingen waarin een dergelijke uitkering wordt genoemd.
63
Ofschoon in dat arrest naar dergelijke stukken wordt verwezen, kan namelijk niet worden geconcludeerd dat voor de erkenning van een recht op terugbetaling van onrechtmatig geïnde roerende voorheffing noodzakelijkerwijze dergelijke stukken moeten worden overgelegd.
64
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in een krachtens artikel 258 VWEU ingestelde niet-nakomingsprocedure de gestelde niet-nakoming dient te bewijzen door het Hof alle daarvoor nodige elementen te verschaffen (arrest van 28 januari 2016, Commissie/Portugal, C-398/14, EU:C:2016:61, punt 47).
65
Gelet op het voorgaande heeft de Commissie niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast, zodat het eerste onderdeel van het tweede middel niet kan slagen.
— Tweede onderdeel
66
De Commissie is van mening dat het Franse recht, zoals toegepast in de arresten van de Conseil d'État, en meer in het bijzonder de beperking die voortvloeit uit het vereiste dat de aangiften van roerende voorheffing worden overgelegd en de verbindendheid van de keuzen van een moedermaatschappij bij de afrekening van de roerende voorheffing bij die aangiften, schending oplevert van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
67
In dit verband staat vast dat de Franse Republiek, om een einde te maken aan de onverenigbaarheid van de Franse wetgeving met de artikelen 49 en 63 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), de roerende voorheffingen die door ingezeten vennootschappen waren betaald bij de dooruitdeling van dividend dat afkomstig was van hun niet-ingezeten dochterondernemingen moest terugbetalen en daarbij rekening moest houden met de belasting die in de lidstaat van vestiging van deze dochterondernemingen was betaald over de winst waaruit dit dividend is uitgekeerd, tegen maximaal het in Frankrijk toepasselijke belastingtarief.
68
Aangezien ten eerste voor een verzoek om teruggaaf noodzakelijkerwijze de voorwaarde geldt dat eerder de roerende voorheffing is betaald en ten tweede de dividenduitkering het belastbare feit is voor de betaling van een roerende voorheffing, kan een dergelijk verzoek niet ontvankelijk zijn indien geen voorheffing is betaald.
69
Dit is de reden waarom de voorheffingsaangiften betrekking hebben op alle dividenduitkeringen, ongeacht de herkomst ervan, zodat op die manier kan worden bepaald hoeveel de voorheffing bedraagt die is betaald over de dividenduitkeringen die afkomstig zijn van niet-ingezeten dochterondernemingen.
70
In dat opzicht heeft de Franse Republiek het bewijs geleverd dat de formulieren voor de voorheffingsaangifte vereisten dat werd vermeld welke dividenduitkeringen afkomstig waren van buitenlandse dochterondernemingen, hetgeen de Commissie in repliek niet meer heeft betwist.
71
Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het feit dat de keuzen die een moedermaatschappij heeft gemaakt bij de betaling van de roerende voorheffing ter gelegenheid van de desbetreffende aangifte bindend zijn, schending vormt van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
72
In die omstandigheden moet, gelet op het feit dat de bewijslast, zoals opgemerkt in punt 64 van dit arrest, op de Commissie rust, het tweede onderdeel van de tweede grief ongegrond worden verklaard.
— Derde onderdeel
73
Volgens de Commissie maken de arresten van de Conseil d'État het bewijs voor de betaling van belasting door een niet-ingezeten dochteronderneming over uitgekeerd dividend bijzonder moeilijk of zelfs onmogelijk, aangezien zij de moedermaatschappij die verzoekt om teruggaaf van de roerende voorheffing niet ontslaan van de verplichting tot overlegging van bewijsstukken voor die betaling, waarvoor de wettelijke bewaartermijn krachtens het nationale recht van een andere lidstaat is afgelopen.
74
Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel moet worden opgemerkt dat de verlangde bewijsstukken de belastingautoriteiten van de lidstaat die de belasting heft in staat moeten stellen, duidelijk en nauwkeurig na te gaan of de voorwaarden voor de verkrijging van een belastingvoordeel vervuld zijn (zie in die zin arrest van 15 september 2011, Accor, C-310/09, EU:C:2011:581, punt 99).
75
Bovendien kan slechts worden verlangd dat voor elk dividend gegevens worden overgelegd inzake het belastingtarief dat daadwerkelijk is toegepast en de hoogte van de belasting die daadwerkelijk is betaald over de winst van de dochterondernemingen die in de andere lidstaten zijn gevestigd, op voorwaarde dat het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk is het bewijs te leveren voor de betaling van de belasting door in de andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen, met name gelet op de wetgeving van die lidstaten op het gebied van de vermijding van dubbele belasting en de registratie van af te dragen vennootschapsbelasting alsmede de bewaring van administratieve of boekhoudkundige bescheiden (zie in die zin arrest van 15 september 2011, Accor, C-310/09, EU:C:2011:581, punt 100).
76
In dit verband moet het verzoek om overlegging van bedoelde gegevens worden gedaan binnen de wettelijke bewaartermijn voor administratieve of boekhoudkundige bescheiden, zoals vastgelegd in het recht van de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd. Een dergelijk verzoek kan dus geen betrekking hebben op documenten die een tijdvak beslaan dat de wettelijke bewaartermijn voor administratieve en boekhoudkundige bescheiden aanzienlijk overschrijdt (zie in die zin arrest van 15 september 2011, Accor, C-310/09, EU:C:2011:581, punt 101).
77
Bijgevolg vloeit uit het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), voort dat de belastingautoriteiten van een lidstaat niet kunnen vereisen dat ter onderbouwing van een verzoek tot teruggaaf administratieve documenten worden overgelegd na een termijn die de wettelijke bewaartermijn van deze documenten in de lidstaat van oorsprong van deze documenten aanzienlijk overschrijdt.
78
Dienaangaande vloeit voort uit punt 35 van het arrest van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), alsmede uit punt 31 van het arrest van de Conseil d'État van 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), dat een vennootschap die een bezwaar heeft ingediend, gedurende de gehele procedure over alle elementen dient te beschikken waarmee zij de gegrondheid van haar vordering kan aantonen, en dat het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn haar niet van die verplichting kan ontheffen.
79
In deze omstandigheden moet, zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bij de beoordeling of eventueel sprake is van schending van het doeltreffendheidsbeginsel omdat de belastingautoriteiten van een lidstaat hebben verzocht om overlegging van een administratief document als bewijs van bepaalde feiten, worden uitgegaan van de datum van inleiding van deze precontentieuze procedure.
80
De verplichting om elementen over te leggen die in het kader van een bezwaarprocedure de gegrondheid van een verzoek tot teruggaaf kunnen aantonen, kan geen schending van het doeltreffendheidsbeginsel opleveren voor zover deze verplichting niet geldt met betrekking tot een tijdvak dat de wettelijke bewaartermijn van administratieve en boekhoudkundige bescheiden aanzienlijk overschrijdt.
81
Uit de arresten van de Conseil d'État blijkt echter niet van schending van dit beginsel wanneer zij verklaren dat het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van documenten niet afdoet aan de verplichting van een vennootschap om ‘gedurende de gehele procedure’ en met name gedurende de gerechtelijke procedure, te beschikken over alle elementen die haar verzoek kunnen onderbouwen. Een vennootschap kan immers niet beweren dat door het verstrijken van deze termijn automatisch een recht op teruggaaf van de betaalde voorheffing ontstaat.
82
Wat betreft de gestelde schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel, voert de Commissie geen enkel argument aan dat die grief kan onderbouwen.
83
Bijgevolg moet, daar het derde onderdeel van de tweede grief ongegrond is, de tweede grief in zijn geheel worden afgewezen.
Derde grief: instelling van een bovengrens aan de mogelijke teruggaaf uit hoofde van een onrechtmatig bij een derde geïnde roerende voorheffing over het uitgekeerde dividend
Argumenten van partijen
84
De Commissie herinnert eraan dat de arresten van de Conseil d'État het bedrag dat aan moedermaatschappijen dient te worden terugbetaald uit hoofde van de roerende voorheffing die is betaald over de van een niet-ingezeten dochteronderneming ontvangen dividenduitkeringen, hebben begrensd op een derde van het bedrag van het uitgekeerde dividend.
85
Volgens de Commissie hebben de arresten van de Conseil d'État echter geen einde gemaakt aan de discriminatie tussen het uitgekeerde dividend dat afkomstig is van een ingezeten, respectievelijk van een niet-ingezeten vennootschap, vastgesteld door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), aangezien de hoogte van het belastingkrediet voor dividend dat is uitgekeerd door een ingezeten dochteronderneming nog steeds de helft van het dividend bedraagt.
86
Volgens de Franse Republiek komt de bovengrens van de teruggaaf van de voorheffing tot een derde van het ontvangen dividend overeen met de hoogte van de daadwerkelijk betaalde voorheffing. De gelijke behandeling van het door ingezeten en niet-ingezeten dochterondernemingen uitgekeerde dividend is dus volledig gewaarborgd.
87
Bovendien zou het door een dergelijke bovengrens aan de teruggaaf van de voorheffing mogelijk zijn om op gelijke wijze rekening te houden met de belasting die door de lidstaat van vestiging van de dochteronderneming op het uitgekeerde dividend is geheven, en met de belasting die drukt op het dividend dat door een ingezeten dochteronderneming is uitgekeerd.
88
Deze beperking kan er om deze reden in de praktijk inderdaad toe leiden dat de teruggaaf van de roerende voorheffing minder bedraagt dan de belasting die de uitkerende dochteronderneming in haar lidstaat van vestiging daadwerkelijk heeft betaald. Deze terugbetaling komt echter exact overeen met de voorheffing die de ingezeten vennootschap daadwerkelijk heeft betaald, zodat wordt voorkomen dat buitenlands dividend gunstiger wordt behandeld dan dividend dat is uitgekeerd door een ingezeten vennootschap.
Beoordeling door het Hof
89
In punt 87 van het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), heeft het Hof geoordeeld dat uit de rechtspraak volgt dat op grond van het recht van de Unie een lidstaat waarin een regeling voor het vermijden van economische dubbele belasting geldt in geval van dividend dat aan ingezetenen wordt uitgekeerd door ingezeten vennootschappen, dividend dat aan ingezetenen wordt uitgekeerd door niet-ingezeten vennootschappen weliswaar op gelijkwaardige wijze moet behandelen, maar dat recht niet verlangt dat de lidstaten belastingplichtigen die in buitenlandse ondernemingen hebben geïnvesteerd moet bevoordelen ten opzichte van degenen die in binnenlandse ondernemingen hebben geïnvesteerd.
90
In casu staat vast dat, krachtens de arresten van de Conseil d'État, aan het bedrag dat aan moedermaatschappijen moet worden terugbetaald uit hoofde van de roerende voorheffing die zij hebben betaald bij de uitkering van dividend dat is ontvangen van een niet-ingezeten dochteronderneming, een bovengrens is gesteld ter hoogte van een derde van het bedrag van het ontvangen dividend.
91
De Commissie is van mening dat, aangezien het belastingkrediet dat is toegekend aan een vennootschap die dividend uitkeert dat van een ingezeten dochteronderneming is ontvangen altijd de helft van het bedrag van dat dividend beloopt, de bij de uitkering van dividend dat is ontvangen van een niet-ingezeten dochteronderneming aan de terugbetaling van de betaalde roerende voorheffing gestelde bovengrens van een derde van het bedrag van dat dividend, discriminatie vormt.
92
Dat betoog kan echter niet worden gevolgd.
93
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 74 van zijn conclusie, kan door de wijze van toepassing van de CGI in de versie die van kracht was gedurende de belastingjaren die in de arresten van de Conseil d'État aan de orde waren, het dividend dat door een moedermaatschappij is dooruitgedeeld aan haar eigen aandeelhouders uiteindelijk fiscaal gelijkwaardig worden behandeld, los van de vraag of haar dochteronderneming die deze winst oorspronkelijk heeft behaald al dan niet ingezetene is.
94
In dit verband blijkt uit de bewoordingen van artikel 223 sexies, lid 1, eerste alinea, CGI dat de voorheffing die een moedermaatschappij bij de dooruitdeling van dividend aan haar eigen aandeelhouders moet afdragen even hoog is als het belastingkrediet dat is berekend onder de voorwaarden van artikel 158 bis CGI, welk belastingkrediet gelijk is aan de helft van het dividend dat deze moedermaatschappij eerder heeft ontvangen. Zo kan met dit belastingkrediet de verplichting tot betaling van de voorheffing bij de moedermaatschappij worden gecompenseerd en een einde worden gemaakt aan de economische dubbele belasting van de uitgekeerde winst.
95
Zoals de Franse Republiek in haar verweerschrift heeft uiteengezet, zonder daarin te zijn weersproken door de Commissie, bedraagt, wanneer het door een dochteronderneming uitgekeerde dividend niet gepaard gaat met enig belastingkrediet, zoals in het geval van een niet-ingezeten dochteronderneming, de voorheffing die door de moedermaatschappij moet worden betaald, een derde van het uitgekeerde dividend. Hieruit volgt dat door aan de teruggaaf van de voorheffing aan de moedermaatschappij een bovengrens te stellen van een derde van het uitgekeerde dividend uiteindelijk ook de economische dubbele belasting van de uitgekeerde winst kan worden voorkomen.
96
In deze omstandigheden kan deze gestelde bovengrens ook een einde maken aan het in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), door het Hof opgemerkte verschil in behandeling van dit dividend en het dividend dat afkomstig is van een ingezeten dochteronderneming. Volgens de in dat arrest geformuleerde beginselen, en met name punt 88 ervan, kan een lidstaat immers niet worden verplicht een belastingkrediet toe te kennen voor de belasting die in een andere lidstaat is geheven op de uitgekeerde winst, dat meer zou bedragen dan de belasting die resulteert uit de toepassing van zijn eigen fiscale wetgeving.
97
De Commissie stelt in repliek nog dat, wanneer de moedermaatschappij de onrechtmatig geïnde voorheffing na deze te hebben teruggekregen uitkeert aan haar eigen aandeelhouders, deze laatste een ‘inkomstenderving’ kunnen ondergaan ten opzichte van een louter binnenlandse uitkering.
98
In dit verband volstaat de vaststelling dat de zaken die hebben geleid tot de arresten van de Conseil d'État geen betrekking hadden op de situatie van de uiteindelijke aandeelhouders van de uitkerende vennootschappen, daar de beroepen van de betrokken moedermaatschappijen waren gericht op de teruggaaf van de door hen betaalde roerende voorheffing.
99
De derde grief moet dus worden afgewezen.
Vierde grief: schending van artikel 267, lid 3, VWEU
Argumenten van partijen
100
Volgens de Commissie had de Conseil d'État een verzoek om een prejudiciële beslissing moeten indienen alvorens de voorwaarden vast te stellen voor de teruggaaf van de roerende voorheffing waarvan de inning volgens het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), onverenigbaar met de artikelen 49 en 63 VWEU was.
101
Ten eerste is de Conseil d'État immers een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU, en die moet verzoeken om een prejudiciële beslissing wanneer haar een zaak is voorgelegd die een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt.
102
Ten tweede blijkt het op zijn minst twijfelachtig of de beperkingen die het gevolg zijn van de arresten van de Conseil d'État verenigbaar zijn met het Unierecht, met name in het licht van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707). In ieder geval is de loutere omstandigheid dat de Commissie een andere invulling geeft aan de in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), vastgestelde beginselen dan de Conseil d'État een teken dat voor de oplossingen die in deze arresten zijn geformuleerd geen vermoeden van verenigbaarheid met het Unierecht kan bestaan.
103
De Franse Republiek stelt dat de Commissie niet nader heeft aangegeven met welke moeilijkheden de Conseil d'État werd geconfronteerd in de zaken die tot de door deze instelling bedoelde arresten hebben geleid en die een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU zouden hebben gerechtvaardigd. De enige moeilijkheden waarmee de Conseil d'État is geconfronteerd waren in werkelijkheid feitelijke moeilijkheden en geen moeilijkheden bij de uitlegging van het Unierecht.
104
In ieder geval mocht de Conseil d'État, volgens de Franse Republiek, op goede grond oordelen dat de antwoorden op de aan hem voorgelegde vragen duidelijk uit de rechtspraak konden worden afgeleid.
Beoordeling door het Hof
105
Het moet worden benadrukt dat de vierde grief van de Commissie is gebaseerd op de premisse dat de Conseil d'État, als rechter die in laatste aanleg uitspraak doet, het recht van de Unie niet de uitlegging kon geven die voortvloeit uit de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), zonder zich vooraf met een prejudiciële vraag tot het Hof te wenden.
106
In dit verband dient er ten eerste aan te worden herinnerd dat de verplichting van de lidstaten om de bepalingen van het VWEU te eerbiedigen, geldt voor alle autoriteiten, daaronder begrepen, in het kader van hun bevoegdheden, de rechterlijke instanties.
107
Een niet-nakoming door een lidstaat in de zin van artikel 258 VWEU kan dus in beginsel worden vastgesteld, ongeacht welk orgaan van die staat door zijn handelen of nalaten het verzuim heeft veroorzaakt, zelfs al betreft het een constitutioneel onafhankelijke instelling (arresten van 9 december 2003, Commissie/Italië, C-129/00, EU:C:2003:656, punt 29, en 12 november 2009, Commissie/Spanje, C-154/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:695, punt 125).
108
Ten tweede moet eraan worden herinnerd dat wanneer de beslissing van een nationale rechterlijke instantie niet vatbaar is voor hoger beroep, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 42).
109
Het Hof heeft geoordeeld dat deze in deze bepaling neergelegde verwijzingsplicht met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
110
Deze rechterlijke instantie is hiertoe inderdaad niet gehouden wanneer zij vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 21; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punten 38 en 39, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 50).
111
In dit verband heeft de Conseil d'État met betrekking tot de vraag die is onderzocht in het kader van de eerste grief van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming, welke vraag, zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), is behandeld, besloten af te wijken van het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707), op grond dat de betrokken Britse regeling verschilde van de Franse regeling van het belastingkrediet en de voorheffing, terwijl deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.
112
Bovendien volgt uit hetgeen in het kader van het onderzoek van de eerste grief van de Commissie in de punten 29 tot en met 46 van het onderhavige arrest is geoordeeld, dat de Conseil d'État in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in deze arresten heeft gekozen voor een oplossing op basis van een uitlegging van de artikelen 49 en 63 VWEU die strijdig is met de oplossing die in het onderhavige arrest is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Conseil d'État redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
113
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die de Commissie in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Conseil d'État, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
114
Aangezien de Conseil d'État heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de teruggaaf van de roerende voorheffing die door een ingezeten vennootschap is betaald over de uitkering van dividend dat via een niet-ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten vennootschap is gestort, moest worden geweigerd rekening te houden met de belasting die deze tweede vennootschap heeft betaald over de winst waaruit dit dividend is uitgekeerd, terwijl de uitlegging die hij in de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt de vierde grief.
Kosten
115 Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie de veroordeling van de Franse Republiek heeft gevorderd en deze slechts deels in het ongelijk is gesteld, dient elke partij haar eigen kosten te dragen.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:
- 1)
Door te weigeren om bij de berekening van de teruggaaf van de roerende voorheffing die door een ingezeten vennootschap is betaald over de uitkering van dividend dat via een niet-ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten vennootschap is gestort, rekening te houden met de belasting die deze tweede vennootschap heeft betaald over de winst waaruit dit dividend wordt uitgekeerd, terwijl het nationale stelsel ter voorkoming van economische dubbele belasting het in het geval van een zuiver binnenlandse participatieketen wel mogelijk maakt de belasting die door een vennootschap is betaald over de dividenduitkering op elk niveau van deze participatieketen te neutraliseren, is de Franse Republiek de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 49 en 63 VWEU niet nagekomen.
- 2)
Aangezien de Conseil d'État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof van Justitie van de Europese Unie te wenden om vast te stellen of moest worden geweigerd om bij de berekening van de teruggaaf van de roerende voorheffing die door een ingezeten vennootschap is betaald over de uitkering van dividend dat via een niet-ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten vennootschap is gestort, rekening te houden met de belasting die deze tweede vennootschap heeft betaald over de winst waaruit dit dividend wordt uitgekeerd, terwijl de uitlegging die hij in de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, is de Franse Republiek de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU niet nagekomen.
- 3)
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
- 4)
De Europese Commissie en de Franse Republiek dragen ieder hun eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑10‑2018
Conclusie 25‑07‑2018
M. Wathelet
Partij(en)
Zaak C-416/171.
Europese Commissie
tegen
Franse Republiek
I. Inleiding
1.
De Europese Commissie verzoekt het Hof, vast te stellen dat de Franse Republiek, in strijd met het Unierecht zoals dat is uitgelegd in het arrest van het Hof van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), een discriminerende en onevenredige behandeling van Franse moedermaatschappijen die dividend ontvangen van Franse dochterondernemingen, ten opzichte van ondernemingen die dividend ontvangen van buitenlandse dochterondernemingen, heeft gehandhaafd.
2.
Zoals de Commissie zelf in haar verzoekschrift samenvat, verwijt zij de Franse Republiek dat deze heeft geweigerd volledig uitvoering te geven aan het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), via de rechtspraak van haar hoogste bestuursrechter, de Conseil d'État. Volgens de Commissie vormen de arresten die de Conseil d'État naar aanleiding van het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), heeft gewezen, namelijk de rechtspraak op grond waarvan alle verzoeken tot teruggaaf van onrechtmatig geïnde voorheffing die zijn ingediend door partijen die zich in een vergelijkbare situatie als Accor SA bevinden, zullen worden beoordeeld.
3.
Het beroep van de Commissie strekt er dus toe, dat het Hof zich uitspreekt over twee afzonderlijke kwesties: enerzijds de verenigbaarheid met het Unierecht, zoals dat is uitgelegd in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), van de wijze van teruggaaf van de voorheffing die over dividend van niet-ingezeten dochterondernemingen is betaald, en anderzijds — voor het eerst in het kader van een beroep wegens niet-nakoming — het niet nakomen van de verplichting tot prejudiciële verwijzing door een rechter waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.2.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Frans recht
4.
Artikel 158 bis, I, van de Code général des impôts (algemeen belastingwetboek, Frankrijk; hierna: ‘CGI’), zoals deze gold in de heffingsjaren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), bepaalde:
‘Personen die dividend ontvangen dat wordt uitgekeerd door Franse vennootschappen, beschikken uit dien hoofde over een inkomen dat bestaat uit:
- a)
de bedragen die zij van de vennootschap ontvangen;
- b)
een belastingkrediet in de vorm van een krediet op de rekening van de staatskas.
Dat belastingkrediet is gelijk aan de helft van de door de vennootschap daadwerkelijk betaalde bedragen.
[…]’
5.
Artikel 146, lid 2, CGI, zoals deze gold in de heffingsjaren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), bepaalde:
‘Wanneer de uitkeringen door een moedermaatschappij aanleiding geven tot toepassing van de in artikel 223 sexies bepaalde voorheffing, wordt deze voorheffing in voorkomend geval verminderd met het bedrag van de belastingkredieten die zijn verbonden aan de opbrengsten uit deelnemingen […], die zijn geïnd tijdens hooguit de laatste vijf afgesloten boekjaren […]’
6.
Na wijziging bij wet nr. 98-1266 van 30 december 1998, de financiewet voor 19993., die van toepassing was op de uitkeringen gedaan vanaf 1 januari 1999, luidde artikel 223 sexies, lid 1, eerste alinea, CGI als volgt:
‘Onverminderd de bepalingen van de artikelen 209 quinquies en 223 H dient een vennootschap, wanneer zij winst uitkeert uit bedragen die niet tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting bepaald in artikel 229, I, tweede alinea, zijn belast, een voorheffing te betalen die gelijk is aan het belastingkrediet zoals berekend volgens artikel 158 bis, I.’
B. Arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581)
7.
Bij bezwaarschrift van 21 december 2001 had Accor van de Franse belastingdienst terugbetaling gevorderd van de roerende voorheffing die zij had betaald bij de ontvangst van dividend van haar dochterondernemingen in andere lidstaten in de jaren 1998–2000. Aangezien dit soort teruggaaf volgens de vigerende wetgeving uitsluitend werd toegekend voor de ontvangst van dividend van een op het Franse grondgebied gevestigde dochteronderneming, werd de vordering afgewezen.
8.
Daarop stelde Accor bij de Tribunal administratif de Versailles (bestuursrechter in eerste aanleg Versailles) beroep in tegen deze afwijzing. De tribunal heeft de vordering volledig toegewezen. Het hoger beroep van de Ministre du Budget, des Comptes publics et de la Fonction publique (minister van Begroting, Overheidsfinanciën en Ambtenarenzaken) tegen dat vonnis is bij arrest van de Cour administrative d'appel de Versailles (bestuursrechter in tweede aanleg Versailles) verworpen, waarop die minister beroep tot cassatie heeft ingesteld bij de Conseil d'État. Bij arrest van 3 juli 2009 heeft deze daarop het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing voorgelegd.
9.
In zijn arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), heeft het Hof vastgesteld dat, anders dan het geval was met dividend dat was uitgekeerd door ingezeten dochterondernemingen, volgens de Franse wetgeving geen rekening kon worden gehouden met van de uitkerende niet-ingezeten dochteronderneming geheven belasting, ofschoon zowel het van ingezeten dochterondernemingen ontvangen dividend als het door niet-ingezeten dochterondernemingen uitgekeerde dividend bij de dooruitdeling ervan aan de voorheffing was onderworpen.4. Volgens het Hof kon, door het feit dat dividend dat was uitgekeerd door een dochteronderneming die in een andere lidstaat was gevestigd, ongunstig werd behandeld vergeleken met dividend dat was uitgekeerd door een ingezeten dochteronderneming, een moedermaatschappij ervan worden weerhouden haar activiteiten uit te oefenen via in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen.5.
10.
Vervolgens heeft het Hof herinnerd aan haar rechtspraak volgens welke, wanneer de winst waaruit het buitenlandse dividend wordt uitgekeerd, in de staat van de uitkerende vennootschap minder zwaar wordt belast dan in de lidstaat van de ontvangende vennootschap, laatstgenoemde lidstaat een volledig belastingkrediet moet verlenen ter hoogte van de belasting die de uitkerende vennootschap in haar lidstaat van vestiging heeft betaald, maar wanneer die winst in de staat van de uitkerende vennootschap zwaarder wordt belast dan in de lidstaat van de ontvangende vennootschap, laatstgenoemde lidstaat slechts een belastingkrediet hoeft te verlenen van ten hoogste het bedrag van de vennootschapsbelasting die door de ontvangende vennootschap verschuldigd is.6.
11.
Met betrekking tot een regeling zoals de litigieuze Franse regeling heeft het Hof daaruit afgeleid dat, indien een lidstaat de ontvangers van dividend dat afkomstig is van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap in alle gevallen een belastingkrediet moet verlenen ten bedrage van de helft van het bedrag van dat dividend, dat dividend daardoor gunstiger zou worden behandeld dan dividend dat in de eerste lidstaat is uitgekeerd, wanneer het belastingtarief waaraan de vennootschap die dat dividend uitkeert, in haar staat van vestiging is onderworpen, lager is dan het in de eerste lidstaat toegepaste tarief.7.
12.
Naar het oordeel van het Hof moet een lidstaat dus in staat zijn, het bedrag te bepalen van de in de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap betaalde vennootschapsbelasting waarop het aan de ontvangende moedermaatschappij toegekende belastingkrediet betrekking moet hebben. In die omstandigheden kan volgens het Hof dus niet worden volstaan met het bewijs dat de uitkerende vennootschap in haar staat van vestiging is belast over de winst waaruit het dividend is uitgekeerd, zonder informatie te verstrekken over de aard en het tarief van de belasting die over die winst daadwerkelijk is geheven.8.
13.
In dit verband heeft het Hof eraan toegevoegd dat de belastingautoriteiten van de lidstaat die belasting heft, aan de hand van de verlangde bewijsstukken helder en nauwkeurig moeten kunnen nagaan of aan de voorwaarden voor verkrijging van een belastingvoordeel is voldaan. De bewijsstukken hoeven volgens het Hof niet een bepaalde vorm te hebben, daar de beoordeling niet te formalistisch dient te geschieden. Het verzoek om overlegging van bedoelde gegevens moet bovendien worden gedaan binnen de wettelijke bewaartermijn voor administratieve of boekhoudkundige bescheiden, zoals vastgelegd in het recht van de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd9., met dien verstande dat van de belastingplichtige niet kan worden verlangd dat hij bescheiden overlegt die ‘betrekking hebben op een tijdvak dat de wettelijke bewaartermijn voor administratieve en boekhoudkundige bescheiden overschrijdt’.10.
14.
Het Hof heeft dan ook voor recht verklaard:
- ‘1)
De artikelen 49 VWEU en 63 VWEU staan in de weg aan wettelijke bepalingen van een lidstaat ter voorkoming van de economische dubbele belasting van dividenden zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een moedermaatschappij de voorheffing die zij moet betalen wanneer zij van haar dochterondernemingen ontvangen dividend dooruitdeelt aan haar eigen aandeelhouders, mag verrekenen met het belastingkrediet dat aan de uitkering van dat dividend is verbonden indien het dividend van een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming betreft, maar die deze mogelijkheid niet bieden wanneer dat dividend afkomstig is van een dochteronderneming die is gevestigd in een andere lidstaat, daar volgens die wettelijke bepalingen in dat laatste geval geen belastingkrediet wordt toegekend ter zake van de uitkering van dat dividend door die dochteronderneming
[…]
- 3)
Het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel staan er niet aan in de weg dat aan teruggaaf aan een moedermaatschappij van bedragen waardoor moet worden gewaarborgd dat op door die vennootschap dooruitgedeeld dividend dat wordt uitgekeerd door in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen van die moedermaatschappij en dividend dat afkomstig is van dochterondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd, dezelfde belastingregeling wordt toegepast, de voorwaarde is gekoppeld dat de belastingplichtige voor elke dividendbetaling de gegevens overlegt die hij als enige in bezit heeft, met name inzake het daadwerkelijk toegepaste belastingtarief en het belastingbedrag dat daadwerkelijk is betaald over de winst die zijn in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen hebben behaald, terwijl voor in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen dat bewijs, dat de overheid bekend is, niet vereist is. De overlegging van die gegevens mag echter slechts worden verlangd onder het voorbehoud dat het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk is, het bewijs te leveren van de door in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen betaalde belasting, gelet op onder meer de wettelijke bepalingen van die lidstaten op het gebied van de vermijding van dubbele belasting en de registratie van af te dragen vennootschapsbelasting alsmede de bewaring van administratieve bescheiden. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan in het hoofdgeding.’
C. Arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012
15.
De Conseil d'État heeft ten vervolge op het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), twee arresten gewezen waarin hij een aantal voorwaarden heeft geformuleerd voor teruggaaf van de in strijd met het Unierecht geheven roerende voorheffing. Het gaat om de arresten van 10 december 2012, Rhodia11. en Accor12. (hierna: ‘arresten van de Conseil d'État’).
16.
Wat in de eerste plaats de omvang van de teruggaaf van de roerende voorheffing betreft, staat in de arresten van de Conseil d'État te lezen:
- —
indien het door een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar Franse moedermaatschappij dooruitgedeelde dividend bij die dochteronderneming niet is belast, dient voor de vaststelling van de aan de moedermaatschappij terug te geven voorheffing geen rekening te worden gehouden met de door een kleindochteronderneming betaalde belasting13., en
- —
wanneer een uitdelende vennootschap in haar lidstaat van vestiging daadwerkelijk belasting tegen een hoger tarief dan het normale Franse belastingtarief, namelijk 33,33 %, heeft betaald, moet het belastingkrediet waarop zij aanspraak kan maken, worden beperkt tot een derde van het ontvangen en dooruitgedeeld dividend.14.
17.
Wat in de tweede plaats de bewijsstukken ter onderbouwing van de vorderingen tot teruggaaf betreft, wordt in de arresten erkend dat:
- —
de aangiften inzake de voorheffing kunnen worden ingeroepen voor de vaststelling van het bedrag van het van buiten Frankrijk gevestigde dochterondernemingen ontvangen dividend15.;
- —
de indiener van de vordering gedurende de gehele procedure dient te beschikken over alle bewijsstukken waarmee de vordering kan worden onderbouwd, ook wanneer de wettelijke bewaartermijn van de bescheiden is verstreken.16.
III. Precontentieuze procedure en procedure bij het Hof
18.
Naar aanleiding van de arresten van de Conseil d'État heeft de Commissie verschillende klachten ontvangen over de voorwaarden voor terugbetaling van de roerende voorheffing. De diensten van de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de Franse Republiek hebben over deze klachten informatie uitgewisseld in het kader van de EU Pilotprocedure 5511/13 TAXU.
19.
Omdat deze uitwisseling niet tot een voor de Commissie bevredigend resultaat heeft geleid, heeft deze een niet-nakomingsprocedure zoals bepaald in artikel 258 VWEU ingeleid. De Commissie heeft de Franse Republiek op 27 november 2014 een schriftelijke ingebrekestelling gezonden, waarin zij aangaf welke uit de arresten van de Conseil d'État voortvloeiende eisen volgens haar een schending van het Unierecht konden inhouden.
20.
In haar antwoord van 26 januari 2015 heeft de Franse Republiek het haar en laste gelegde weersproken. Omdat de Commissie van mening was dat de antwoorden niet bevredigend waren, heeft zij de Franse Republiek op 29 april 2016 een met redenen omkleed advies gezonden, met het verzoek om binnen twee maanden na ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om zich aan het advies te conformeren.
21.
Omdat de Franse Republiek bij haar standpunt bleef, heeft de Commissie op grond van artikel 258 VWEU het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ingesteld.
22.
In het kader van de schriftelijke procedure heeft de Franse Republiek een verweerschrift ingediend, waarop de Commissie heeft geantwoord met een memorie van repliek. De Franse Republiek heeft ook een memorie van dupliek ingediend. Partijen hebben bovendien de gelegenheid gehad, mondelinge opmerkingen te maken tijdens een terechtzitting op 20 juni 2018.
IV. Aan de Franse Republiek verweten niet-nakomingen
23.
De Commissie baseert haar beroep op vier grieven. De eerste drie hebben betrekking op de beperkingen die uit de arresten van de Conseil d'État zouden voortvloeien en in strijd zouden zijn met het Unierecht zoals dat in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), is uitgelegd. De vierde grief heeft betrekking op de op de Conseil d'État rustende verplichting om als rechter die in laatste aanleg uitspraak doet, een prejudicieel verzoek tot uitlegging van het Unierecht in te dienen.
A. Eerste grief: beperking van het recht op teruggaaf van de roerende voorheffing doordat geen rekening wordt gehouden met de belasting die de in andere lidstaten dan Frankrijk gevestigde kleindochterondernemingen hebben betaald
1. Argumenten van partijen
24.
Volgens de Commissie blijkt uit de arresten van de Conseil d'État dat de Franse autoriteiten weigeren om voor de teruggaaf van de roerende voorheffing rekening te houden met de door niet-ingezeten kleindochterondernemingen betaalde belastingen. Wanneer alle ondernemingen van de groep in de Franse Republiek zijn gevestigd, geeft het door een kleindochteronderneming aan de tussenvennootschap uitgekeerde dividend echter recht op een belastingkrediet ter compensatie van de gehele roerende voorheffing bij de dooruitdeling van deze bedragen. Wanneer de tussenvennootschap dit dividend aan haar moedermaatschappij uitkeert, geeft deze nieuwe uitkering recht op een aan dit dividend verbonden belastingkrediet om op dezelfde wijze de bij dooruitdeling door de moedermaatschappij verschuldigde voorheffing te compenseren. De economische dubbele belasting wordt dus volledig geneutraliseerd.
25.
Hieruit zou een verschil in behandeling naargelang van de plaats van vestiging van de uitkerende kleindochteronderneming voortvloeien, aangezien de economische dubbele belasting slechts volledig wordt geneutraliseerd wanneer de kleindochteronderneming in Frankrijk is gevestigd. Volgens de Commissie is er echter geen enkele objectieve reden waarom de Franse Republiek de tussenkomst van de tussenvennootschap niet neutraliseert op grond dat het dividend van buiten Frankrijk afkomstig is.
26.
De Franse regering betwist niet dat volgens de arresten van de Conseil d'État het stelsel van teruggaaf van de roerende voorheffing niet toestaat, de belasting op het door een niet-ingezeten kleindochteronderneming uitgekeerde dividend te neutraliseren. Zij voert echter aan dat het nationale stelsel ter voorkoming van dubbele belasting uitsluitend voor de uitkerende vennootschap een dergelijke preventie biedt. Het zou elke lidstaat vrijstaan zijn belastingstelsel naar eigen goeddunken in te richten mits het geen discriminatie oplevert. De lidstaten zouden niet verplicht zijn, hun belastingstelsel aan dat van de andere lidstaten aan te passen.
27.
In casu zou de Franse belastingregeling niet toestaan, de door ingezeten kleindochterondernemingen betaalde belasting te verrekenen met de door hun moedermaatschappij verschuldigde. Het belastingkrediet wordt aan de moedermaatschappij namelijk uitsluitend verleend ten belope van de belasting die over de winst van de uitkerende dochteronderneming is geheven. De Franse Republiek zou dus niet verplicht zijn, bij de berekening van de teruggaaf van de ten onrechte geïnde roerende voorheffing rekening te houden met de belasting die is betaald door niet-ingezeten kleindochterondernemingen die dividend uitkeren. De omstandigheid dat over de uitkering van dividend door een kleindochteronderneming aan een tussenvennootschap belasting is geheven, zou het gevolg zijn van de toepassing van een belastingregeling waarmee de Franse Republiek niets te maken heeft. Het zou niet aan de Franse Republiek staan om de gevolgen daarvan te corrigeren.
28.
Aangezien het Franse stelsel ter voorkoming van dubbele belasting kleindochterondernemingen buiten beschouwing laat, kan de belasting op uitgekeerd dividend overigens uitsluitend worden verrekend voor vennootschap die het dividend ontvangt. Het Franse stelsel zou daardoor verschillen van het Britse stelsel van voorheffing van vennootschapsbelasting (advance corporation tax) dat aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774), en 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707). In tegenstelling tot het Britse stelsel in de zaken die tot deze arresten hebben geleid, houdt de litigieuze Franse regeling geen rekening met de belasting die al dan niet ingezeten kleindochterondernemingen hebben betaald. Deze regeling berust op een logica van compensatie van de belasting op elk niveau en niet op een logica van belasten van de groep.
2. Bespreking
29.
Op de eerste prejudiciële vraag van de Conseil d'État in de zaak die tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), heeft geleid, heeft het Hof geantwoord dat ‘de artikelen 49 VWEU en 63 VWEU […] in de weg [staan] aan wettelijke bepalingen van een lidstaat ter voorkoming van de economische dubbele belasting van dividend […], op grond waarvan een moedermaatschappij de voorheffing die zij moet betalen wanneer zij van haar dochterondernemingen ontvangen dividend dooruitdeelt aan haar eigen aandeelhouders, mag verrekenen met het belastingkrediet dat aan de uitkering van dat dividend is verbonden indien het dividend een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming betreft, maar die deze mogelijkheid niet bieden wanneer dat dividend afkomstig is van een dochteronderneming die is gevestigd in een andere lidstaat, daar volgens die wettelijke bepalingen in dat laatste geval geen belastingkrediet wordt toegekend ter zake van de uitkering van dat dividend door die dochteronderneming’.
30.
Op basis van het feit dat het Unierecht in de huidige stand niet voorziet in algemene criteria voor verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten ter zake van de afschaffing van dubbele belasting binnen de Europese Unie17., stelt de Franse Republiek een formele, restrictieve en in mijn ogen onjuiste toepassing van het antwoord op de eerste vraag in de zaak die tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), heeft geleid, voor.
31.
Een lidstaat is inderdaad niet verplicht, zijn eigen belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten, met name ter voorkoming van dubbele belastingheffing, voor zover zijn regelgeving niet discriminerend is.18. In casu kan, in een volledig binnenlandse situatie, de afwezigheid van dubbele belasting van de moedermaatschappij echter uitsluitend worden verklaard door de opeenvolgende toekenning, op alle ‘niveaus’ van de keten van in Frankrijk gevestigde vennootschappen, van een belastingkrediet ter volledige compensatie van de roerende voorheffing die bij dooruitdeling van die inkomsten verschuldigd is.
32.
Hoewel het dus inderdaad ook niet is toegestaan, de door de in Frankrijk gevestigde kleindochterondernemingen betaalde belastingen rechtstreeks te verrekenen met de vennootschapsbelasting die de moedermaatschappij heeft betaald, blijkt een dergelijke verrekening in dat geval ook nutteloos te zijn, gezien het geheel van het toepasselijke belastingstelsel.
33.
De gelijke behandeling waar de Franse Republiek zich op beroept, is dus in feite het resultaat van een kunstmatige lezing, of tenminste een formele lezing — want een lezing die uitsluitend is geconcentreerd op de laatste schakel van de belastingketen — van het belastingstelsel dat het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), heeft afgekeurd.
34.
Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof duidelijk, dat een lidstaat niet verplicht is om de fiscale last die voortvloeit uit de uitoefening van de fiscale bevoegdheden door een andere lidstaat of een derde staat te compenseren, op voorwaarde dat hij inkomende dividenden fiscaal buiten beschouwing laat door deze niet te belasten of daarmee niet op een andere wijze rekening te houden met betrekking tot de begunstigde vennootschap. Wanneer diezelfde lidstaat deze dividenden echter belast, dient hij ten belope van zijn eigen belastingheffing rekening te houden met de fiscale last die het gevolg is van de uitoefening van fiscale bevoegdheden door de andere lidstaat.19.
35.
In dit verband kan de Franse Republiek niet worden gevolgd waar zij stelt dat het Hof in zijn arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707), alleen heeft vastgesteld dat er sprake is van discriminatie in de Britse wettelijke regeling, zonder te eisen dat in elk stelsel ter voorkoming van dubbele belasting rekening wordt gehouden met door kleindochterondernemingen betaalde belasting.
36.
Dit arrest volgt immers, zoals de Franse Republiek zelf aangeeft, op een eerder arrest waarin het Hof in algemene en abstracte zin, zonder verwijzing naar de relevante Britse wettelijke regeling, eraan herinnert dat ‘ongeacht het mechanisme dat wordt ingevoerd om opeenvolgende belastingheffingen of dubbele economische belasting te vermijden of te verminderen, het door het Verdrag gegarandeerde vrije verkeer eraan in de weg staat dat een lidstaat buitenlandse dividenden ongunstiger behandelt dan binnenlandse, tenzij dat verschil in behandeling slechts betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang’.20.
37.
Het feit dat het in deze zaken aan de orde zijnde Britse belastingstelsel voorzag in vrijstelling voor door ingezeten vennootschappen uitgekeerd dividend en in verrekening voor door niet-ingezeten ondernemingen uitgekeerd dividend, terwijl het Franse stelsel voor elk uitgekeerd dividend, ongeacht de herkomst ervan, voorziet in verrekening en volledige belasting met toekenning van een belastingkrediet, bij elke uitkering of dooruitdeling van het dividend, doet niet ter zake.
38.
Het in het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774), in herinnering gebrachte beginsel, dat later nog is bevestigd, is namelijk de verplichting om door niet-ingezeten vennootschappen aan ingezetenen uitgekeerd dividend op evenwaardige wijze te behandelen, indien de lidstaat een stelsel ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of van economische dubbele belasting in het geval van door ingezeten vennootschappen aan ingezetenen uitgekeerd dividend kent.21.
39.
In deze omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat ‘de artikelen [49 VWEU en 63 VWEU] […] in de weg [staan] aan een wettelijke regeling van een lidstaat die een ingezeten vennootschap die dividenden ontvangt van een andere ingezeten vennootschap, toestaat van de door haar verschuldigde voorheffing op de vennootschapsbelasting de door die andere vennootschap betaalde voorheffing op die belasting af te trekken, terwijl in het geval van een ingezeten vennootschap die dividenden ontvangt van een niet-ingezeten vennootschap die aftrek niet is toegestaan met betrekking tot de door deze laatste vennootschap in haar staat van vestiging betaalde belasting over de uitgekeerde winst’.22.
40.
Het Hof is bijzonder duidelijk geweest in de motivering en het antwoord op de tweede en de vierde vraag in de zaak die tot het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707), heeft geleid: De artikelen 49 VWEU en 63 VWEU staan in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat die, uitsluitend voor buitenlands dividend, geen rekening houdt met de belasting op de uitgekeerde winst.23. Dienaangaande is wel degelijk de belasting van deze winst en niet het feit dat de niet-ingezeten vennootschap die dividend uitkeert aan haar moedermaatschappij, zelf vennootschapsbelasting dient te betalen, van belang.24.
3. Conclusie met betrekking tot de eerste grief
41.
Uit het voorgaande volgt dat de Franse Republiek, door geen rekening te houden met de door kleindochterondernemingen in een andere lidstaat dan Frankrijk betaalde belasting, terwijl in Frankrijk gevestigde kleindochterondernemingen op grond van het toepasselijke stelsel aan de tussenvennootschap dividend kunnen uitkeren dat is ontheven van de belasting die erop drukte, de door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), vastgestelde discriminatie in stand houdt.
B. Tweede grief: onevenredigheid van de bewijsvereisten voor het recht op teruggaaf van de onrechtmatig geheven roerende voorheffing
1. Argumenten van partijen
42.
De Commissie splitst haar tweede grief in drie onderdelen.
43.
In het eerste onderdeel voert de Commissie aan dat de arresten van de Conseil d'État vereisen dat er overeenstemming bestaat tussen enerzijds de boekhoudkundige documenten betreffende het uitgekeerde dividend en anderzijds de processen-verbaal van de algemene vergadering van de dochterondernemingen waarin de winst wordt vastgesteld in de vorm van uitkeerbaar dividend. In het proces-verbaal van de algemene vergadering van het merendeel van de niet in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen wordt echter de uitkering vastgesteld van een ‘uitkeerbare winst’ afkomstig uit een boekhoudkundige samenvoeging van alle nog niet uitgekeerde eerdere winsten met het resultaat van het voorgaande boekjaar. In deze omstandigheden zou het zeer moeilijk — ja zelfs onmogelijk — zijn, vast te stellen of het uitgekeerde dividend afkomstig is uit een bepaald boekhoudkundig resultaat.
44.
In het tweede onderdeel stelt de Commissie dat in de arresten van de Conseil d'État het recht op teruggaaf van de roerende voorheffing ten onrechte afhankelijk wordt gesteld van een voorafgaande aangifte van de bedragen die uit hoofde van dooruitdeling van dividend zijn betaald. Aangezien de ingezeten vennootschappen geen belastingkrediet ontvingen uit hoofde van de voorheffing die is verschuldigd is vanwege de uitkering van dividend dat van een niet-ingezeten dochteronderneming afkomstig is, kan van deze vennootschappen niet worden geëist dat zij dit dividend in hun voorheffingsaangifte vermeldden. Doordat in de arresten van de Conseil d'État wordt uitgegaan van de door een moedermaatschappij bij de betaling van de voorheffing gemaakte keuzes, zou niet worden voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, die bij de nationale procedures van teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven nationale belastingen in acht moeten worden genomen.
45.
In het derde onderdeel komt de Commissie op tegen de beperking die voortvloeit uit de eis om bewijsstukken over te leggen waarvan de wettelijke bewaartermijn al is verstreken. Doordat daarin wordt verklaard dat het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van documenten de vennootschap die om teruggaaf van onrechtmatig geïnde roerende voorheffing verzoekt, niet ontheft van haar verplichting om alle informatie te verstrekken die haar verzoek kan onderbouwen, zouden de arresten van de Conseil d'État in strijd zijn met het doeltreffendheidsbeginsel.
46.
De Franse regering beklemtoont om te beginnen dat in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), uitdrukkelijk wordt verklaard dat de voorheffing slechts kan worden teruggegeven indien de verzoekende vennootschappen, ongeacht op welke wijze het bewijs van de door hun dochterondernemingen in hun lidstaat van vestiging betaalde belastingen overleggen. In deze context zouden de arresten van de Conseil d'État zich onderscheiden door een bijzonder open benadering, aangezien alle soorten documenten worden aanvaard waarmee de vennootschappen kunnen bewijzen hoeveel belasting hun niet-ingezeten dochterondernemingen hebben betaald.
47.
Wat het eerste onderdeel van de tweede grief betreft, voert de Franse regering aan dat in de arresten van de Conseil d'État niet het bewijs wordt geëist dat de belasting waarvan de verrekening werd gevorderd, op het dividend over een bepaald boekjaar had gedrukt. Als een dergelijke belasting zou dus worden beschouwd de belasting die globaal over het dividend is betaald ongeacht het boekjaar waarin dit dividend gevormd.
48.
Bovendien zou de omstandigheid dat Conseil d'État zich in de zaken die tot zijn arresten hebben geleid, heeft gebaseerd op processen-verbaal van algemene vergaderingen van de niet-ingezeten dochterondernemingen, voortvloeien uit het feit dat de betrokken vennootschappen degelijke documenten hebben overgelegd om te bewijzen hoeveel belasting op de uitgekeerde dividenden drukte.
49.
Wat het tweede onderdeel van de tweede grief betreft, beklemtoont de Franse regering dat alle uitkeringen van dividend, of deze nu afkomstig zijn van Franse of van niet-ingezeten dochterondernemingen, in de voorheffingsaangifte moesten worden opgenomen. Bovendien is de betaling van de roerende voorheffing slechts verschuldigd in geval van dooruitdeling, zodat dividend waarvoor moet worden aangetoond hoeveel belasting is geheven, altijd dooruitgedeeld dividend is.
50.
Wat het derde onderdeel van de tweede grief betreft, zou in de arresten van de Conseil d'État niet worden geëist dat er bewijsstukken worden overlegd na het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn. De Conseil d'État zou zijn beoordeling hebben gebaseerd op de door de betrokken vennootschappen overlegde documenten, waaronder ook dergelijke bewijsmiddelen.
51.
Hoe dan ook zou een belastingplichtige die een fiscaal bezwaar indient, de documenten die nodig zijn voor de onderbouwing van zijn vordering, moeten bewaren tot de afronding van de administratieve en de gerechtelijke procedure, ongeacht de wettelijke bewaartermijn van die documenten.
2. Bespreking
a) Gebruik van de processen-verbaal van algemene vergaderingen van dividend uitkerende dochterondernemingen
52.
Volgens de Commissie wordt in de arresten van de Conseil d'État geëist dat er overeenstemming bestaat tussen enerzijds de boekhoudkundige documenten betreffende het uitgekeerde dividend en anderzijds de processen-verbaal van de algemene vergadering van de dochterondernemingen waarin de winst in de vorm van uitkeerbaar dividend is vastgesteld.
53.
Deze uitlegging van de betrokken arresten deel ik niet. De Conseil d'État verwijst weliswaar naar de onmogelijkheid om zich te beroepen op belasting die niet in verband kan worden met de bedragen vermeld in de processen-verbaal van de algemene vergadering van de dividend uitkerende dochterondernemingen, maar deze verwijzing dient om het standpunt van de minister aan te geven.25. Uit de arresten van de Conseil d'État blijkt evenmin dat dergelijke documenten op een dwingend verzoek van deze rechterlijke instantie zijn overgelegd.
54.
Hoe dan ook heeft de Conseil d'État deze processen-verbaal van algemene vergaderingen blijkbaar samen met andere informatie gebruikt.26. De door de Franse Republiek in haar dupliek als voorbeeld aangehaalde beslissingen van bestuursrechters versterken deze uitlegging van de arresten van de Conseil d'État. Het eerste onderdeel van het tweede middel lijkt mij derhalve ongegrond.
b) De eis van een voorafgaande voorheffingsaangifte
55.
De Commissie is van mening dat de arresten van de Conseil d'État niet voldoen aan de uit het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeiende verplichtingen door de keuzes die een moedermaatschappij bij de betaling van de voorheffing heeft gemaakt, tegenover de verklaring betreffende deze betaling te plaatsen.
56.
Niet betwist wordt dat de in Frankrijk gevestigde moedermaatschappijen geen belastingkrediet genoten uit hoofde van dividend dat zij van hun niet-ingezeten dochterondernemingen ontvingen. Niet alleen uit het antwoord van de Franse Republiek op de ingebrekestelling van 26 november 2014, maar ook uit de conclusies van de openbare rapporteur bij de arresten van de Conseil d'État blijkt echter dat de in Frankrijk gevestigde moedermaatschappijen in hun voorheffingsaangifte wel degelijk moeten aangeven welk dividend zij van niet-ingezeten dochterondernemingen hebben ontvangen. Volgens de conclusies van de openbare rapporteur was er geen juridische onzekerheid over de verplichting tot aangifte, maar uitsluitend over op de uitgekeerde dividenden toepasselijke bepalingen.
57.
Teruggaaf kan echter uitsluitend plaatsvinden indien er voorheffing is betaald naar aanleiding van de uitkering van dividend. Aangezien alle ontvangen dividend noodzakelijkerwijs moet worden aangegeven, heeft de Conseil d'État in deze omstandigheden geen inbreuk gemaakt op het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel bij zijn oordeel dat de moedermaatschappijen niet op goede gronden konden stellen dat de door hen ondertekende voorheffingsaangiften hun niet konden worden tegengeworpen.
58.
Het tweede onderdeel van het tweede middel lijkt mij derhalve ongegrond. Het door de Commissie aangehaalde arrest van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, EU:C:2001:134), kan deze vaststelling niet wijzigen, aangezien de aan dat arrest ten grondslag liggende vorderingen strekten tot schadevergoeding, waartegen het stilzitten en gebrek aan zorgvuldigheid van de belastingplichtige werden aangevoerd.
c) Relevantie van het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van de bewijsstukken
59.
Tot slot verwijt de Commissie de Franse Republiek dat zij de teruggaaf van de voorheffing beperkt door bewijsstukken te eisen waarvan de wettelijke bewaartermijn is verstreken.
60.
In de arresten van de Conseil d'État wordt overwogen dat ‘een vennootschap die een vordering tot teruggaaf van voorheffing heeft ingediend, over alle elementen dient te beschikken waarmee zij de gegrondheid van haar vordering kan aantonen, gedurende de gehele procedure, [en] dat het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn haar niet van die verplichting kan ontheffen’.27.
61.
Deze benadering lijkt mij niet in tegenspraak te zijn met de door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), gestelde grenzen.
62.
Het Hof heeft in dat arrest immers geoordeeld dat de belastingplichtige informatie moest verstrekken over de aard en het tarief van de belasting die daadwerkelijk is geheven over de winst waaruit het dividend is uitgekeerd.28. Het Hof heeft dienaangaande gepreciseerd dat ‘[h]et verzoek om overlegging van [de verlangde bewijzen] […] bovendien [moet] worden gedaan binnen de wettelijke bewaartermijn voor administratieve of boekhoudkundige bescheiden, zoals vastgelegd in het recht van de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd’.29. Het Hof heeft daar in hetzelfde punt aan toegevoegd dat van de belastingplichtige ‘voor [zijn] belastingkrediet niet […] kan worden verlangd dat [h]ij bescheiden overlegt die betrekking hebben op een tijdvak dat de wettelijke bewaartermijn voor administratieve en boekhoudkundige bescheiden overschrijdt’.
63.
Zoals de Franse Republiek in haar verweerschrift terecht opmerkt, is deze precisering door het Hof een onderdeel van de toetsing aan het doeltreffendheidsbeginsel, die in hoofdzaak betrekking heeft op de administratieve autoriteiten van de lidstaat die belasting heft. Volgens het Hof moeten ‘de verlangde bewijsstukken de belastingautoriteiten van de lidstaat die de belasting heft in staat […] stellen, duidelijk en nauwkeurig na te gaan of de voorwaarden voor de verkrijging van een belastingvoordeel vervuld zijn’.30.
64.
Ik ben dan ook van mening dat in een administratieve bezwaarprocedure bij de beoordeling van het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van de relevante bescheiden dient te worden uitgegaan van de datum van inleiding van deze precontentieuze procedure, en niet van de datum van een eventueel verzoek betreffende deze documenten van de later aangezochte rechter. Dit is overigens de enige manier waarop de tweede precisering van het Hof met betrekking tot het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van de administratieve en boekhoudkundige bescheiden, namelijk dat van een belastingplichtige niet kan worden verlangd ‘dat [h]ij bescheiden overlegt die betrekking hebben op een tijdvak dat de wettelijke bewaartermijn voor administratieve en boekhoudkundige bescheiden overschrijdt’, kan worden begrepen.31. Indien de wettelijke bewaartermijn een strikte termijn is die ook geldt voor de rechter, hoe zou dan rekening kunnen worden gehouden met bescheiden betreffende een periode die — zij het niet steeds — langer is dan de periode waarin de wettelijke verplichting tot bewaren bestaat?
65.
Bovendien wijs ik erop dat in de arresten van de Conseil d'État uitdrukkelijk in herinnering wordt gebracht dat ‘wanneer de belastingplichtige informatie verstrekt, of zich erop beroept dat dit feitelijk onmogelijk is, de administratie informatie voor het tegendeel dient aan te dragen en […] de belastingrechter [in dat geval] op basis van de instructie en rekening houdend met de argumenten van partijen dient uit te maken of de belastingplichtige zijn vordering de teruggaaf met betrekking tot het in geding zijnde dividend voldoende heeft onderbouwd’.32.
66.
Net als de eerste twee onderdelen is het derde onderdeel van de tweede grief mijns inziens ongegrond.
3. Conclusie met betrekking tot de tweede grief
67.
In deze omstandigheden ben ik van mening dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de Franse Republiek met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel strijdig bewijs heeft geëist als voorwaarde voor de teruggaaf aan een moedermaatschappij van de bedragen waarmee de toepassing van eenzelfde belastingregeling op dividend uitgekeerd door in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen en dividend uitgekeerd door in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen van die moedermaatschappij kan worden gewaarborgd.
C. Derde grief: vaststelling het maximum dat uit hoofde van onrechtmatig geïnde roerende voorheffing kan worden teruggeven op een derde van het dividend
1. Argumenten van partijen
68.
Volgens de Commissie blijkt uit de arresten van de Conseil d'État uitdrukkelijk dat het belastingkrediet dat dient te worden teruggeven aan de Franse moedermaatschappijen die van hun niet-ingezeten dochterondernemingen dividend hebben ontvangen, strikt beperkt is tot een derde van de ontvangen en uitgekeerde dividenden. Het belastingkrediet voor door een ingezeten dochteronderneming uitgekeerd dividend is daarentegen forfaitair vastgesteld op de helft van dat dividend.
69.
Door de teruggaaf van de roerende voorheffing die is betaald over het door een niet-ingezeten dochteronderneming uitgekeerd dividend, te beperken tot een derde van dat dividend zouden de arresten van de Conseil d'État de vennootschappen die dergelijk dividend ontvangen, in een minder gunstige positie brengen dan vennootschappen die dividend van een ingezeten dochteronderneming ontvangen, waardoor de door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), vastgestelde discriminatie zou worden gehandhaafd.
70.
Volgens de Franse regering komt de beperking van de teruggaaf van de voorheffing tot een derde van het ontvangen dividend overeen met de hoogte van de daadwerkelijk betaalde voorheffing. De gelijke behandeling van het van ingezeten en van niet-ingezeten dochterondernemingen ontvangen dividend zou dus volledig zijn gewaarborgd.
71.
Bovendien zou het door een dergelijke bovengrens aan de teruggaaf van de voorheffing mogelijk zijn om op gelijke wijze rekening te houden met de belasting die als gevolg van de belastingregeling van de lidstaat van vestiging van de dochteronderneming op het uitgekeerde dividend drukt, en met de belasting die drukt op het dividend dat door een ingezeten dochteronderneming is uitgekeerd. Deze beperking kan dus in de praktijk ertoe leiden dat het bedrag van de teruggegeven de roerende voorheffing lager is dan de belasting die de uitkerende dochteronderneming in haar lidstaat van vestiging daadwerkelijk heeft betaald, maar dat bedrag komt exact overeen met de voorheffing die de ingezeten vennootschap daadwerkelijk heeft betaald. Hierdoor wordt vermeden dat dividend van buitenlandse herkomst gunstiger wordt behandeld dan dividend afkomstig uit de lidstaat van de moedermaatschappij.
2. Bespreking
72.
Zakelijk weergegeven genoten de in Frankrijk gevestigde moedermaatschappijen die door ingezeten vennootschappen uitgekeerd dividend ontvingen, volgens de toepasselijke bepalingen van de CGI een belastingkrediet gelijk de helft van de daadwerkelijk betaalde bedragen. Deze moedermaatschappijen dienden een voorheffing te betalen die gelijk was aan dit belastingkrediet.
73.
In de arresten van de Conseil d'État staat dat ‘[w]anneer een uitkerende vennootschap in haar lidstaat van vestiging daadwerkelijk belasting tegen een hoger tarief dan het normale Franse belastingtarief, namelijk 33,33 %, heeft betaald, het belastingkrediet waarop zij aanspraak kan maken, moet worden beperkt tot een derde van het ontvangen en dooruitgedeeld dividend’.33. Door deze beperking zou uitvoering kunnen worden gegeven aan het door het Hof geformuleerde voorbehoud, dat als de winst van een vennootschap in de staat van de uitkerende vennootschap zwaarder wordt belast dan in de staat van de ontvangende vennootschap, laatstgenoemde staat niet verplicht is een belastingkrediet te verlenen dat hoger is dan het bedrag van de door de ontvangende vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting.34.
74.
Het door de Franse Republiek gegeven voorbeeld lijkt mij, wat dit betreft, overtuigend. Immers, wanneer een in Frankrijk gevestigde dochteronderneming een winst van 300 maakt, is het voor de moedermaatschappij beschikbare dividend, nadat de dochteronderneming vennootschapsbelasting tegen het normale tarief van 33,33 % heeft betaald, immers 200. De in Frankrijk gevestigde moedermaatschappij ontvangt dus een dividend van 200, dat is vrijgesteld van vennootschapsbelasting, en ontvangt bij die gelegenheid een belastingkrediet ten belope van de helft van dat bedrag, namelijk 100. Dit bedrag is gelijk aan de voorheffing die zij dient te betalen bij uitkering van het dividend, zodat het saldo ten gunste van de aandeelhouders nog steeds 200 is. Wanneer een gelijk bedrag aan dividend aan de moedermaatschappij wordt uitgekeerd door een niet-ingezeten dochteronderneming, is de hoogte van de verschuldigde voorheffing een derde van de uitkeerbare winst, zonder dat een belastingkrediet als compensatie kan worden gebruikt. In deze situatie is het beschikbare saldo dus 133. Door het terug te betalen bedrag te beperken tot een derde van het dividend dat van de niet-ingezeten dochteronderneming is ontvangen — dat gelijk is aan het belastingkrediet dat de aandeelhouder uit hoofde van deze uitkering ontvangt — krijgt de uitkerende onderneming het door haar betaalde voorheffingsbedrag terug. Het evenwicht is aldus hersteld, aangezien het beschikbare saldo nu weer 200 bedraagt.35. De Franse Republiek illustreert haar voorbeeld met het volgende schema:
75.
Indien de Franse Republiek daarentegen een voorheffing zou moeten teruggeven die gelijk is aan het totale bedrag van de belasting die de uitkerende dochteronderneming in haar lidstaat van vestiging heeft betaald — in het in het vorige punt gegeven cijfervoorbeeld een bedrag van 100, dus meer dan de belasting die de moedermaatschappij uit hoofde van de ontvangst van het dividend heeft betaald — zou het door de aandeelhouders ontvangen bedrag hoger zijn dan het bedrag dat een aandeelhouder in een volledig binnenlandse situatie zou ontvangen.36.
76.
De beperking van de teruggaaf van de voorheffing tot een derde van het bedrag van het dividend dat is dooruitgedeeld (vóór belasting) is dus niet gelijk aan de belasting die de dochteronderneming in haar lidstaat van vestiging daadwerkelijk heeft betaald. Het terugbetaalde bedrag — waarover geen voorheffing wordt betaald en dat dus in zijn geheel kan worden dooruitgedeeld — komt echter overeen met de voorheffing die de uitkerende moedermaatschappij daadwerkelijk heeft betaald en waarvan zij teruggaaf vraagt. De gelaakte discriminatie is dus gecorrigeerd.
77.
In haar repliek geeft de Commissie toe dat zij geen rekening had gehouden met het feit dat de na het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), verrichte teruggaven niet werden belast, en dat daarvoor ook geen belastingkrediet werd verleend. Zij is niettemin van mening dat er nog steeds een ‘risico’ bestaat dat de beperking van de teruggaaf de discriminatie die voortvloeit uit het als onverenigbaar met het Unierecht beoordeelde belastingstelsel niet volledig opheft. Dat zou het geval zijn wanneer het uiteindelijk verschuldigde bedrag van de belasting op de winst van de vennootschappen hoger is dan de toegepaste voorheffing, of wanneer de belasting die de aandeelhouder moet betalen, hoger is dan het bedrag van de initieel geheven roerende voorheffing. Deze nieuwe benadering ziet dus op een verschil in behandeling tussen de uiteindelijke aandeelhouders. Deze hypothese is echter niet aan de orde geweest in de zaken die tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), hebben geleid37., noch in de zaak voor de belastingrechter die kennis dient te nemen van een door een dividend uitkerende moedermaatschappij ingestelde een vordering tot teruggaaf van de voorheffing.
78.
Bovendien komt deze nieuwe benadering door de Commissie slechts voort uit een theoretische analyse. De Commissie geeft geen concreet voorbeeld om de juistheid ervan aan te tonen. ‘[I]n het kader van een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 258 VWEU [staat het namelijk] aan de Commissie […] het bestaan van de gestelde niet-nakoming aan te tonen. Zij dient het Hof de gegevens te verschaffen die het nodig heeft om uit te maken of er sprake is van niet-nakoming zonder dat zij zich daarbij op een of ander rechtsvermoeden baseren.’38.
3. Conclusie met betrekking tot de derde grief
79.
Gelet op een en ander ben ik van mening dat de Commissie niet aantoont dat de Franse Republiek de door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), vastgestelde discriminatie laat voortduren door de teruggaaf van de roerende voorheffing die is betaald over het van een niet-ingezeten dochtermaatschappij ontvangen dividend te beperken tot een derde van dat dividend.
D. Vierde grief: verzuim aan het Hof de vraag voor te leggen of de beperking van het recht op teruggaaf van de onrechtmatig geheven roerende voorheffing verenigbaar is met het Unierecht
1. Argumenten van partijen
80.
Volgens de Commissie had de Conseil d'État een verzoek om een prejudiciële beslissing moeten indienen alvorens de wijze van teruggaaf vast te stellen van de roerende voorheffing waarvan de heffing volgens het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), onverenigbaar met Unierecht was. Als rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU, was de Conseil d'État namelijk gehouden, het Hof te bevragen, nu het moeilijk bleek de nodige consequenties te trekken uit dat arrest.
81.
Enerzijds zou de twijfel over de verenigbaarheid met het Unierecht van eventuele beperkingen van het recht op teruggaaf van de voorheffing tot uitdrukking zijn gebracht in de conclusie van de openbaar rapporteur en door de wens van de partijen dat de Conseil d'État een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing zou indienen.
82.
Anderzijds kon het risico op divergerende rechtspraak binnen de Unie niet worden uitgesloten gelet op het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707).
83.
De Franse regering herinnert allereerst aan de rechtspraak van het Hof volgens welke de nationale rechter niet is gehouden een verzoek om een prejudiciële beslissing tot uitlegging in te dienen om de enkele reden dat een partij daarom vraagt.
84.
Vervolgens betoogt zij dat de Commissie niet nader heeft aangegeven met welke moeilijkheden de Conseil d'État te kampen had in de zaken die tot de betrokken arresten hebben geleid, moeilijkheden die een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU zouden hebben gerechtvaardigd. Bovendien zou deze rechter zijn geconfronteerd met feitelijke moeilijkheden, niet met moeilijkheden betreffende de uitlegging van het Unierecht.
85.
In elk geval zou de Conseil d'État op goede gronden hebben geoordeeld dat de antwoorden op de voor hem gerezen vragen zo evident waren, dat hij niet verplicht was om het Hof een nieuwe prejudiciële vraag te stellen.
2. Bespreking
a) Het beginsel van schending van artikel 267, derde alinea, VWEU
86.
De vierde grief kan slechts zijn geformuleerd voor het geval dat een (of meer) van de andere grieven gegrond is. Zoals de Commissie zelf aangeeft, heeft deze laatste grief slechts betrekking op het feit dat de Conseil d'État in de omstandigheden van de zaak, namelijk de gevolgen van het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), haar verplichting niet is nagekomen.39. De grief ziet dus niet op een structurele niet-nakoming van de krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op de Conseil d'État rustende verplichting tot prejudiciële verwijzing.
87.
In elk geval is het, zoals ik in de inleiding van deze conclusie al heb aangegeven, de eerste keer dat het Hof wordt verzocht, in het kader van een beroep wegens niet-nakoming uitspraak te doen over een dergelijke grief. Het lijkt mij echter theoretisch mogelijk dat een staat in gebreke blijft door schending van artikel 267, derde alinea, VWEU.
88.
Enerzijds staat vast dat ‘een lidstaat in de zin van artikel [258 VWEU] aansprakelijk wordt, onafhankelijk van de vraag welk staatsorgaan door zijn handelen of nalaten het verzuim veroorzaakte, zelfs al betreft het een constitutioneel onafhankelijke instelling’.40. Anderzijds heeft het Hof afwijzend beslist op het argument dat een verzuim moeilijk kan worden hersteld omdat het zijn oorsprong vindt in een arrest van de hoogste rechterlijke instantie.41.
89.
Deze mogelijkheid is niet alleen coherent met het doel van de verwijzingsplicht in artikel 267, derde alinea, VWEU, maar ook met de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de lidstaten in geval van schending van het Unierecht.
90.
De in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verwijzingsplicht heeft immers met name tot doel, te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt.42. Zoals advocaat-generaal Bot heeft benadrukt, ontneemt de niet-nakoming van de verwijzingsverplichting door de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof de mogelijkheid de fundamentele taak uit te oefenen die het is opgedragen bij artikel 19, lid 1, eerste alinea, VEU, namelijk de ‘eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen’ te verzekeren.43.
91.
Bovendien is het vaste rechtspraak dat de niet-nakoming van in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting tot prejudiciële verwijzing een van de elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij het onderzoek van de aansprakelijkheid van een lidstaat voor een beslissing van een nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet.44.
92.
Erkennen dat een lidstaat in gebreke is gebleven door niet-nakoming van de verplichting tot prejudiciële verwijzing is des te meer gerechtvaardigd als deze niet-nakoming volgt op een eerste arrest van het Hof. Volgens het Hof betekent de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op een lidstaat rustende verplichting, dat ‘alle organen van de betrokken lidstaat verplicht [zijn] de uitvoering van 's Hofs arrest, ieder in hun bevoegdheidssfeer, te verzekeren. De rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat zijn [aldus] hunnerzijds gehouden de eerbiediging van het arrest in de uitoefening van hun functie te verzekeren.’45. Deze in de context van de tenuitvoerlegging van een arrest houdende vaststelling van een niet-nakoming geformuleerde overweging geldt ook voor de rechterlijke instanties die het Hof prejudiciële vragen hebben gesteld, aangezien de uitleggende arresten van het Hof een ‘algemeen’ effect hebben in de rechtsorde van de Unie:46. als een bepaling van Unierecht door het Hof van Justitie is uitgelegd, is deze uitlegging verbindend voor alle rechterlijke instanties.47. Een dergelijke uitlegging is een verduidelijking van de betekenis en de strekking van het betreffende voorschrift van Unierecht, zoals dat vanaf zijn inwerkingtreding had moeten worden begrepen en toegepast.48.
93.
Als de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld, nog twijfelt over de betekenis van het voorschrift en in laatste aanleg uitspraak doet, is hij dus verplicht, het Hof opnieuw te bevragen. In deze omstandigheden is het antwoord van het Hof immers noodzakelijk voor de beslechting van het geschil, zodat er overeenkomstig het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335)49., een verplichting tot verwijzing is ‘ontstaan’.50.
94.
Wat de reikwijdte van deze verplichting betreft, heeft het Hof bevestigd dat ‘het sinds de uitspraak van het arrest Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335) vaste rechtspraak [is] dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een voor haar gerezen vraag over het Unierecht naar het Hof te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is [— dat wil zeggen ‘wanneer het antwoord erop, hoe het ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van het geschil’51. —] of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan’.52.
b) Toepassing van het beginsel op de onderhavige zaak
95.
Aan het einde van mijn analyse van de tweede en derde grief ben ik tot de slotsom gekomen dat de Conseil d'État zich niet heeft vergist in de betekenis en de strekking van het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), wat de toegestane bewijsmiddelen en de bepaling van het terug te bedrag van de voorheffing betreft. Dienaangaande kan hem niet worden verweten dat hij zijn verplichting tot prejudiciële verwijzing niet is nagekomen. Er kan namelijk van uit worden gegaan dat de rechtsvragen in casu door het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), waren opgelost, in de zin van het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 14).
96.
De door de Conseil d'État in zijn arrest gekozen oplossing betreffende de door de kleindochterondernemingen betaalde belasting is daarentegen problematischer, aangezien niet kan worden betwist dat voor de beslechting van de bij de Conseil d'État aanhangige gedingen een beroep op het Unierecht noodzakelijk was.
97.
Het staat natuurlijk uitsluitend aan de nationale rechter, te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is, en hij er derhalve van kan afzien het Hof een voor hem opgeworpen vraag over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen.53. Met andere woorden: ‘[H]et [staat] uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep […] om, op eigen verantwoordelijkheid en op onafhankelijke wijze, vast te stellen of er sprake is van een acte clair.’54.
98.
Sinds het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335), staat echter vast dat, om te kunnen beslissen of dit het geval is, ‘de nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, ervan overtuigd [dient] te zijn dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten ‘en voor het Hof’’.55. Het Hof heeft verklaard, dat ‘[e]nkel wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, […] deze nationale rechterlijke instantie ervan [kan] afzien de vraag aan het Hof voor te leggen, en haar op eigen verantwoordelijkheid [kan] oplossen’.56.
99.
In casu wordt niet betwist dat de vraag of rekening moet worden gehouden met de door kleindochterondernemingen betaalde belasting door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), niet is behandeld, terwijl die vraag wel is behandeld in het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707). Hieruit volgt dat, door van dit arrest af te wijken om de enkele reden dat de Britse regeling verschilde van de Franse regeling van het belastingkrediet en de voorheffing, de Conseil d'État er niet zeker van kon zijn dat zijn redenering voor het Hof even evident zou zijn. De divergentie van de door de verzoekende vennootschappen en de openbaar rapporteur aangedragen oplossingen wees er overigens al op dat er geen zekerheid bestond over de oplossing.
100.
In elk geval heeft de Conseil d'État, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
101.
De stelling van de Franse regering, dat de noodzaak om rekening te houden met kleindochterondernemingen geen uitlegging van recht, maar uitsluitend een beoordeling van feiten vergde, kan evenmin worden gevolgd. Om het bedrag van de teruggaaf te berekenen — een feitelijke beoordeling — dient namelijk eerst te worden geantwoord op de vraag of rekening moet worden gehouden met de door kleindochterondernemingen betaalde belastingen, en het antwoord daarop hangt af van de rechtsregel die van toepassing is.57.
3. Conclusie met betrekking tot de vierde grief
102.
Gelet op een en ander ben ik van mening dat de Franse Republiek de verplichting niet is nagekomen die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op de Conseil d'État rustte.
103.
In weerwil van het feit dat het, gelet op het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707), zeker was dat het in aanmerking nemen van de door niet-ingezeten kleindochterondernemingen betaalde belasting een vraag van Unierecht was die van invloed kon zijn op de oplossing van de gedingen die bij de Conseil d'État aanhangig waren, en dat de juiste toepassing van het Unierecht niet zo voor de hand lag dat daarover geen redelijke twijfel kon bestaan, heeft de Conseil d'État immers ervoor gekozen, het Hof daarover geen prejudiciële vraag te stellen.
V. Kosten
104.
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
105.
In de onderhavige zaak hebben de Commissie en de Franse Republiek gevorderd dat de respectieve tegenpartij in de procedure wordt verwezen in de kosten.
106.
Volgens artikel 138, lid 3, van dat Reglement kan het Hof beslissen dat een partij, behalve in haar eigen kosten, wordt verwezen in een deel van de kosten van de andere partij, indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt. In de onderhavige zaak geef ik in overweging, het beroep van de Commissie slechts ter zake van de eerste en de vierde grief toe te wijzen, zodat de Franse Republiek mijns inziens op grond van deze bepaling dient te worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in de helft van de kosten van de Commissie.
VI. Conclusie
107.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te oordelen als volgt:
- ‘1)
Door geen rekening te houden met door de in een andere lidstaat dan Frankrijk zijn gevestigde kleindochterondernemingen betaalde belasting, terwijl in Frankrijk gevestigde kleindochterondernemingen op grond van het toepasselijke stelsel aan de tussenvennootschap dividend kunnen uitkeren dat is ontheven van de belasting die erop drukte, heeft de rechtspraak van de Conseil d'État de discriminatie in stand gehouden die het Hof heeft vastgesteld in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581). Daardoor is de Franse Republiek de krachtens artikel 49 en 63 VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.
- 2)
Doordat de Conseil d'État het Hof geen vragen heeft gesteld ofschoon de inaanmerkingneming van de door niet-ingezeten kleindochterondernemingen betaalde belasting een vraag van Unierecht was die van invloed kon zijn op de oplossing van de bij hem aanhangige gedingen, en de juiste toepassing van het Unierecht niet zo voor de hand lag dat daarover geen redelijke twijfel kon bestaan, is de Franse Republiek de krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op haar rustende verplichting niet nagekomen.
- 3)
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
- 4)
De Franse Republiek wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de helft van de kosten van de Europese Commissie, die zelf de andere helft van haar eigen kosten draagt.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑07‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
De Commissie heeft weliswaar een inbreukprocedure ingeleid tegen het Koninkrijk Zweden omdat de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) consequent zijn plicht tot prejudiciële verwijzing niet nakwam (zie met redenen omkleed advies 2003/2161 van de Commissie van 12 oktober 2004 [C(2004) 3899]) — hetgeen, zoals de Franse Republiek in haar verweerschrift terecht opmerkt, niet het geval is met de Conseil d'État — heeft zij in die zaak de contentieuze fase van de procedure niet ingeleid. Verder heeft de Commissie weliswaar in het beroep dat heeft geleid tot het arrest van 9 december 2003, Commissie/Italië (C-129/00, EU:C:2003:656), verzocht om vaststelling dat de Italiaanse Republiek, door het in stand houden van een wetsartikel ‘zoals dat door de administratie en de rechterlijke instanties [in Italië] werd toegepast en uitgelegd’, de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen, maar heeft zij daar geen grief aangevoerd die uitdrukkelijk op artikel 267 VWEU was gebaseerd. Tot slot was in de zaak die tot het arrest van 12 november 2009, Commissie/Spanje (C-154/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:695), heeft geleid, weliswaar de vraag gerezen of het beroep van de Commissie betrekking had op een schending van artikel 267 VWEU, maar heeft de Commissie het Hof toen uitdrukkelijk meegedeeld dat dit niet het geval was (punt 65 van dat arrest).
JORF van 31 december 1998, blz. 20050.
Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 49).
Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 51).
Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punten 89 en 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 91).
Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 92).
Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punten 99 en 101).
Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 101).
FR:XX:2012:317074.20121210.
FR:CESSR:2012:317075.20121210.
Zie arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia (FR:XX:2012:317074.20121210, punt 29), en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 24).
Zie arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia (FR:XX:2012:317074.20121210, punt 44), en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 40).
Zie arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia (FR:XX:2012:317074.20121210, punten 24 en 25), en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punten 19 en 20).
Zie arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia (FR:XX:2012:317074.20121210, punt 35), en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 31).
Zie met name het arrest van 11 september 2014, Kronos International (C-47/12, EU:C:2014:2200, punt 68).
Zie in die zin arresten van 8 december 2011, Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-157/10, EU:C:2011:813, punt 39), en 26 mei 2016, NN (L) International (C-48/15, EU:C:2016:356, punt 47).
Zie in die zin met name arrest van 11 september 2014, Kronos International (C-47/12, EU:C:2014:2200, punten 85 en 86).
Arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774, punt 46).
Zie in die zin de arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774, punt 72); van 30 juni 2011, Meilicke e.a. (C-262/09, EU:C:2011:438, punt 29), evenals van 11 september 2014, Kronos International (C-47/12, EU:C:2014:2200, punt 65).
Arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774, punt 2 van het dictum).
Zie in die zin arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707, punt 71).
Zie in die zin arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707, punt 73). Het Hof heeft hieruit geconcludeerd dat ‘[a]an de antwoorden op de tweede en de vierde vraag in de zaak die heeft geleid tot het arrest [van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774)], […] dus niet [wordt] afgedaan door de vaststelling dat de buitenlandse vennootschapsbelasting die is geheven over de winst waaruit de dividenden zijn uitgekeerd, niet of niet geheel is betaald door de niet-ingezeten vennootschap die deze dividenden aan de ingezeten vennootschap heeft uitgekeerd, maar door een in een lidstaat gevestigde vennootschap die een rechtstreekse of indirecte dochteronderneming van eerstbedoelde vennootschap is’ (punt 74).
Zie met name de arresten van 10 december 2012, Rhodia, (FR:XX:2012:317074.20121210, punt 47), en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 41).
Zie met name arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 49), en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punten 43 en 50). In het arrest Accor wordt overigens niet verwezen naar bepaalde processen-verbaal. Bovendien heeft de Conseil d'État zich in de zaak die tot het arrest Accor heeft geleid, weliswaar op bepaalde processen-verbaal van algemene vergaderingen gebaseerd, maar was dat zowel om een deel van het door eiseres aangevoerde verband te verwerpen als om een stelling van de minister te weerleggen (zie arrest van 10 december 2012, Accor FR:CESSR:2012:317075.20121210, punten 43, 50 en 56).
Arrest van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 35), en arrest van 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 31).
Zie het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 92).
Arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 101).
Arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 99); cursivering door mij.
Arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 101).
Arrest van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 37), en arrest van 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 33).
Arrest van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 44), en arrest van 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 40).
Zie het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 90).
Het is mogelijk dat de moedermaatschappij uit haar reserve put om de betaalde voorheffing ‘te compenseren’ en aan haar aandeelhouder een onbelast dividend uit te keren. Het liquiditeitsprobleem dat hieruit zou voortvloeien, is echter niet het voorwerp van de beroepen die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van de Conseil d'État, noch van de onderhavige niet-nakomingsprocedure, die uitsluitend de wijze van teruggaaf van de voorheffing betreft.
Het uiteindelijk ontvangen bedrag zou dan namelijk 133 zijn (van de dochteronderneming ontvangen dividend minus de door de moedermaatschappij betaalde voorheffing) + 100 (terugbetaalde bedrag) = 233.
In zijn antwoord op de tweede vraag heeft het Hof overigens uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de positie van de moedermaatschappij en die van de aandeelhouders ervan. Volgens het Hof leidt ‘de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, die overigens betrekking heeft op een door een moedermaatschappij bij de dooruitdeling van dividend betaalde voorheffing en niet op een bij de verkoop van producten geïnde belasting, [er niet toe] dat die voorheffing wordt afgewenteld op derden’ (arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581, punt 75).
Arrest van 26 april 2018, Commissie/Bulgarije (C-97/17, EU:C:2018:285, punt 69). Zie eveneens arrest van 16 juli 2015, Commissie/Slovenië (C-140/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:501, punt 38).
Zie punt 118 van het verzoekschrift van de Commissie.
Arrest van 5 mei 1970, Commissie/België (77/69, EU:C:1970:34, punt 15). Voor bevestigingen van het beginsel met betrekking tot nationale rechtspraak, zie arresten van 9 december 2003, Commissie/Italië (C-129/00, EU:C:2003:656, punt 29), en 12 november 2009, Commissie/Spanje (C-154/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:695, punt 125).
Zie in deze zin arrest van 12 november 2009, Commissie/Spanje (C-154/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:695, punten 124–127). Het Hof heeft bij die gelegenheid overigens eraan herinnerd dat ‘geen rekening [kan] worden gehouden met geïsoleerde of enkele afwijkende rechterlijke beslissingen in een jurisprudentiële context die een andere lijn volgt, of met een uitleg die afgewezen wordt door de nationale hoogste rechterlijke instantie[, maar dat] geldt niet voor een belangrijke strekking in de rechtspraak die niet door deze hoogste rechterlijke instantie wordt afwezen en zelfs door deze wordt bevestigd’ (punt 126, het Hof verwijst daarbij naar punt 32 van het arrest van 9 december 2003, Commissie/Italië, C-129/00, EU:C:2003:656).
Zie in die zin het arrest van 15 maart 2017, Aquino (C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33).
Zie conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Ferreira da Silva e Brito e.a. (C-160/14, EU:C:2015:390, punt 102).
Zie in die zin de arresten van 30 september 2003, Köbler (C-224/01, EU:C:2003:513, punt 55); 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo (C-173/03, EU:C:2006:391, punt 32), en van 28 juli 2016, Tomášová (C-168/15, EU:C:2016:602, punt 25).
Arrest van 14 december 1982, Waterkeyn e.a. (314/81-316/81 en 83/82, EU:C:1982:430, punt 14).
Zie in die zin Wildemeersch, J., ‘Une loi inconstitutionnelle et contraire au droit de l'Union: et alors? Une déférence erronée vis-à-vis du législateur’, Journal des tribunaux, 2018, blz. 256 en 257, met name blz. 257. De auteur verwijst zelf naar Lenaerts, K., ‘Form and Substance of the Preliminary Ruling Procedure’, in Curtin, D., en Heukels, T., (ed.), Institutional Dynamics of European Integration, Essays in Honor of Henty G. Schermers, deel II, Kluwer Academic Publishers, 1994, blz. 355–380, met name blz. 376.
Zie in die zin Soulard, S., Rigaux, A., en Munoz, R., Contentieux de l'Union européenne/3 — Renvoi préjudiciel — Recours en manquement, coll. Axe Droit, Paris, Lamy, 2011, nr. 59.
Zie in die zin het arrest van 27 maart 1980, Meridionale Industria Salumi e.a. (66/79, 127/79 en 128/79, EU:C:1980:101, punt 9).
Punt 11 van dit arrest.
De uitdrukking is ontleend aan Lekkou, E., commentaar nr. 24, inKarpenschif, M., en Nourissat, C., (ed.), Les grands arrêts de la jurisprudence de l'Union européenne, 3e editie, PUF, 2016, blz. 131–136, met name nr. 24-4. Zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C-379/15, EU:C:2016:603, punt 47).
Arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 10); cursivering van mij. Zie ook de arresten van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi (C-136/12, EU:C:2013:489, punt 26), en van 15 maart 2017, Aquino (C-3/16, EU:C:2017:209, punt 42).
Arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a. (C-160/14, EU:C:2015:565, punt 38). Zie in die zin eveneens de arresten van 15 september 2005, Intermodal Transports (C-495/03, EU:C:2005:552, punt 33); 9 september 2015, X en Van Dijk (C-72/14 en C-197/14, EU:C:2015:564, punt 55), en 1 oktober 2015, Doc Generici (C-452/14, EU:C:2015:644, punt 43).
Zie in die zin het arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a. (C-160/14, EU:C:2015:565, punt 40).
Arrest van 9 september 2015, X en Van Dijk (C-72/14 en C-197/14, EU:C:2015:564, punt 59).
Arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C-379/15, EU:C:2016:603, punt 48); cursivering van mij. Zie in die zin eveneens arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 16), en 15 september 2005, Intermodal Transports (C-495/03, EU:C:2005:552, punt 39).
Arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C-379/15, EU:C:2016:603, punt 48). Zie ook arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 16).
In dit verband wijs ik erop dat Olivier Fouquet, president van een van de kamers van de Conseil d'État, zijn commentaar op de arresten van de Conseil d'État als volgt afsluit: ‘Het geding wierp andere interessante vragen op, zoals de vraag of rekening dient te worden gehouden met de door kleindochterondernemingen uitgekeerde dividenden. Maar het gaat daarbij om pure rechtsvragen en niet om rechtspraaktechniek.’ (FOUQUET, O., ‘Conseil d'État, précompte et fléchage: ‘non possumus’’, Revue de droit fiscal, nr. 1, januari 2013, blz. 1 en 2, met name blz. 2; cursivering van mij).