Rb. Gelderland, 21-07-2015, nr. AWB 14/7184
ECLI:NL:RBGEL:2015:4662
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
21-07-2015
- Zaaknummer
AWB 14/7184
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2015:4662, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 21‑07‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2016:5536, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2015/1350
NTFR 2015/2823 met annotatie van mr. L.M.J. Arets
Uitspraak 21‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Wet LB. Extra uitkering, toegezegd door minister van BiZa aan politieagent die in uitoefening van zijn functie blijvend invalide is geraakt, is belast.” De rechtbank oordeelt dat sprake is van loon uit dienstbetrekking. Geen sprake van onbelaste schadevergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht, zoals bedoeld in zogenoemde “Smeerputarrest”. Geen vrijstelling uit de Wet LB van toepassing.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/7184
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 21 juli 2015
in de zaak tussen
[X], te [Z], eiser
(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amersfoort, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag (aanslagnummer [000].H.16.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 235.617 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.795.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 september 2014 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 8 oktober 2014, ontvangen door de rechtbank op 9 oktober 2014, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Namens eiser zijn daar verschenen zijn gemachtigde en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [B].
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Overwegingen
Feiten
1. Op [2009] is eiser in de uitoefening van zijn functie als brigadier bij de politie [Q] slachtoffer geworden van een steekpartij, met blijvende invaliditeit tot gevolg.
2. Ten behoeve van de politie was op dat moment een stichting in oprichting, Stichting Waarborgfonds Politie (hierna: het waarborgfonds), waaruit politiemensen een uitkering zouden kunnen gaan ontvangen. Het waarborgfonds is bedoeld als bodemvoorziening in het geval schade van de politieambtenaar ten gevolge van een dienstongeval of anderszins ten gevolge van de dienstuitoefening niet op een andere grond wordt vergoed en dit sociaal-maatschappelijk onaanvaardbaar is (Staten-Generaal, vergaderjaar 2005-2006, 30 496, A en nr. 1). Het Waarborgfonds is operationeel sinds 1 juli 2011.
3. Hoewel het waarborgfonds formeel nog niet tot stand was gekomen, heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK), na ontstane commotie en in dat kader gestelde kamervragen, besloten aan eiser een netto uitkering van € 100.000 toe te zeggen. Het bedrag is via de werkgever, Politiekorps [Q], aan eiser uitbetaald. Daarbij is de bruto-uitkering vastgesteld op een bedrag van € 172.413,79 en is € 72.413,79 aan loonheffing ingehouden en afgedragen.
4. Op 30 januari 2013 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV 2011 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.204 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.795. Hierbij is de hiervoor genoemde uitkering niet als belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven. Wel is de hierop ingehouden en afgedragen loonheffing als voorheffing aangegeven.
5. Bij brief van 7 april 2014 heeft verweerder (de gemachtigde van) eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV af te wijken van de ingediende aangifte. Hij heeft aangegeven dat het belastbaar inkomen uit werk en woning zal worden gecorrigeerd met € 172.413,79 vanwege de belastbaarheid van de (gebruteerde) uitkering. Met dagtekening 23 mei 2014 is de aanslag opgelegd waarin voormelde correctie is verwerkt.
6. In de motivering van het beroep van 11 november 2014 heeft eiser het volgende opgemerkt:
“Voorts is van belang dat de heer [X] zijn werkgever had kunnen aanspreken op grond van artikel 7:658 BW. De heer [X] heeft echter schade geleden bij de uitoefening van zijn dienstbetrekking, doch deze materiële en immateriële schade is gecompenseerd doordat de heer [X] zijn arbeidsbeloningen (zoals salaris, onregelmatigheidstoeslag, pensioen e.d.) volledig krijgt gehandhaafd zijn tot aan pensioendatum. Daarnaast heeft de heer [X] op grond van artikel 54a Barp € 136.000 netto ontvangen voor de geleden immateriële schade. Een formele aansprakelijkstelling is dan zinloos, omdat de aansprakelijkheid wel zou worden erkent, doch indien er geen schade (meer) is naar Nederlandse maatstaven, zou er geen uitkering volgen.”
7. Voor de politie geldt sedert 1 januari 2011 de werkkostenregeling.
Geschil
8. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of voormelde uitkering al dan niet belast is.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in verbinding met artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) moet onder loon worden verstaan ‘al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten’.
10. In het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1992, nr. 28156, ECLI:NL:HR:1992:ZC5026 oordeelt de Hoge Raad dat onder loon moet worden verstaan ‘de voordelen die de werkgever aan de werknemer als zodanig in welke vorm of onder welke benaming ook verstrekt (…) zulks ongeacht of de werknemer daarop recht kon doen gelden’.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de uitkering toegezegd in haar hoedanigheid van hoofd van politie en daarmee als verantwoordelijke voor de arbeidsvoorwaarden van het politiepersoneel. Niet aannemelijk is dat anderen dan politieagenten voor een dergelijke uitkering in aanmerking zouden zijn gekomen indien zij in vergelijkbare omstandigheden zouden komen te verkeren. De vervolgens via eisers werkgever ontvangen uitkering heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank te gelden als een voordeel uit dienstbetrekking en daarmee als loon. Naar het oordeel van de rechtbank kan de omstandigheid dat de uitkering onverplicht is toegekend, gelet op het hiervoor genoemde arrest, niet tot de conclusie leiden dat geen sprake is van loon uit een dienstbetrekking.
12. In het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, het zogenoemde ‘smeerkuilarrest’, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een vergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht door een werkgever betaald op grond van zijn aansprakelijkheid voor een door een werknemer overkomen ongeval, behoudens bijzondere omstandigheden niet zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Bij die bijzondere omstandigheden gaat het om afspraken in de arbeidsovereenkomst en rechtspositionele regelingen, waaraan de gelaedeerde een recht op vergoeding wegens verlies aan arbeidskracht ontleent (vgl. HR 21 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0164, BNB 2001/150).
13. Uit de motivering van het beroep, zoals weergegeven onder 6., volgt dat eiser zijn werkgever niet aansprakelijk heeft gesteld en voorts dat er gelet op de volledige doorbetaling van de arbeidsbeloning en een uitkering van € 136.000 op grond van het Barp, ook geen sprake (meer) is van schade. De onderhavige uitkering kan daarom niet worden aangemerkt als een door de werkgever uit hoofde van diens aansprakelijkheid betaalde vergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zoals bedoeld in het smeerkuilarrest, zodat het arrest reeds daarom toepassing mist. Naar het oordeel van de rechtbank moet de onderhavige uitkering worden aangemerkt als een voorschot op een mogelijke aanspraak uit het waarborgfonds (zie de antwoorden van de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties onder 2 en 3, Tweede Kamer vergaderjaar 2009-2010, 1499 aanhangsel). Dat eiser uiteindelijk geen beroep heeft gedaan op het waarborgfonds doet aan het voorgaande niet af.
14. In de motivering van het beroep wordt door eiser opgemerkt dat het ontvangen bedrag weliswaar een voordeel zou kunnen zijn dat verband houdt met de dienstbetrekking, maar maatschappelijk niet als beloning voor verrichte werkzaamheden wordt ervaren. De rechtbank acht dit criterium niet van toepassing op onderhavige uitkering, nu de vrijstellingen van artikel 11, eerste lid, letters a en b, van de Wet LB met ingang van 1 januari 2011 zijn vervallen en de werkgever van eiser geen gebruik maakt van het keuzeregime van artikel 39c, eerste lid van de Wet LB.
15. In artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet LB, is een vrijstelling opgenomen voor ‘uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken’. Indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat een vergoeding als de onderhavige zou zijn aan te merken als ‘schade aan (…) persoonlijke zaken’, is deze vrijstelling naar het oordeel van de rechtbank in eisers situatie niet van toepassing. Eiser heeft in de motivering van zijn beroepschrift immers gesteld dat hij reeds anderszins volledig schadeloos is gesteld.
16. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 21 juli 2015 | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |