CRvB, 12-08-2015, nr. 14/1352 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2015:2711
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-08-2015
- Zaaknummer
14/1352 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:2711, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑08‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 2.6.9 Regeling subsidies AWBZ; art. 2.6.12 Regeling subsidies AWBZ; art. 4:48 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
USZ 2015/336 met annotatie van M.F. Vermaat
Uitspraak 12‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Pgb voor 2012 ten onrechte ingetrokken, aangezien de verweten gedragingen van betrokkene betrekking hebben op 2011. De onjuiste mededeling in de brief van 26 januari 2012 dat voor de maand oktober 2011 een te laag bedrag aan voorschot is betaald en het niet verstrekken van het originele bankafschrift waarop deze betaling zou zijn vermeld, hebben beide betrekking op het pgb voor het jaar 2011. Dit betekent dat deze gedragingen niet kunnen worden aangemerkt als handelen in strijd met verplichtingen die bij de verlening van het pgb voor het jaar 2012 aan betrokkene zijn opgelegd.
14/1352 AWBZ
Datum uitspraak: 12 augustus 2012
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 januari 2014, 12/5453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Achmea Zorgkantoor N.V. (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman. Namens betrokkene is verschenen mr. T.E. van der Bent.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft betrokkene op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de periode van 21 februari 2011 tot en met 31 december 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 6.741,64. Bij besluit verzonden op 13 april 2012 heeft appellant het pgb voor deze periode overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld.
1.2.
Voor het jaar 2012 heeft appellant aan betrokkene opnieuw een pgb verleend op grond van de Rsa.
1.3.
Bij brief van 26 januari 2012 heeft [naam] van [stichting] aan appellant meegedeeld dat betrokkene in oktober 2011 slechts een bedrag van € 975,25 in plaats van
€ 1.975,25 aan voorschot op haar bankrekening heeft ontvangen. Als bewijs hiervoor is een bankafschrift overgelegd. In een telefoongesprek van 29 februari 2012 heeft de zoon van betrokkene, die ook haar zorgverlener is, herhaald dat slechts een bedrag van € 975,25 is ontvangen. Aan het verzoek van appellant aan [stichting] en de zoon van betrokkene om een origineel bankafschrift in te sturen is niet voldaan.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft appellant het aan betrokkene voor 2012 verleende pgb met ingang van 30 juni 2012 beëindigd (lees: ingetrokken). Volgens appellant is uit onderzoek gebleken dat het opgestuurde bankafschrift is vervalst om € 1.000,- meer te verkrijgen dan waarop betrokkene recht heeft.
1.5.
Bij besluit van 13 november 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het tegen het besluit van 28 juni 2012 door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 28 juni 2012 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een wettelijke grondslag om het pgb in te trekken ontbreekt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat betrokkene het gevraagde bankafschrift niet ter beschikking heeft gesteld aan appellant en dat zij niet alle feiten en omstandigheden heeft meegedeeld waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verstrekking van het pgb. Betrokkene is daarmee de haar op grond van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d en m, van de Rsa opgelegde verplichtingen niet nagekomen. Appellant is ingevolge artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa en artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het verleende pgb in te trekken indien deze verplichtingen niet zijn nagekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verwijst voor een weergave van van toepassing zijnde wet- en regelgeving naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is bepaald welke verplichtingen bij de verlening van een pgb aan de verzekerde worden opgelegd. Deze verplichtingen strekken ertoe te kunnen beoordelen of recht bestaat op een pgb. Hiermee is gegeven dat gedragingen van de verzekerde, hoe kwalijk ook, die niet van belang kunnen zijn voor een verleend pgb, niet kunnen worden aangemerkt als handelen in strijd met de bij verlening opgelegde verplichtingen.
4.3.
De onjuiste mededeling in de brief van 26 januari 2012 dat voor de maand oktober 2011 een te laag bedrag aan voorschot is betaald en het niet verstrekken van het originele bankafschrift waarop deze betaling zou zijn vermeld, hebben beide betrekking op het pgb voor het jaar 2011. Dit betekent dat deze gedragingen niet kunnen worden aangemerkt als handelen in strijd met verplichtingen die bij de verlening van het pgb voor het jaar 2012 aan betrokkene zijn opgelegd.
4.4.
Ook verder blijkt niet dat betrokkene met de haar verweten handelswijze, bedoeld in 4.3, aan het pgb voor het jaar 2012 verbonden verplichting heeft geschonden.
4.5.
Daarmee voorziet noch artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa, noch artikel 4:48, eerste lid, van de Awb in een grondslag voor de intrekking van het voor 2012 aan betrokkene verleende pgb wegens de haar verweten handelwijze. Er is ook geen andere wettelijke bepaling die een grondslag biedt voor deze intrekking.
4.6.
Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- aan verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
- -
bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 493,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) H.J. Dekker