Rb. Zutphen, 14-12-2011, nr. 121506 / HA ZA 11-408
ECLI:NL:RBZUT:2011:BV0895
- Instantie
Rechtbank Zutphen
- Datum
14-12-2011
- Magistraten
Mrs. S.A.M. Vrendenbarg-Elsbeek, M. Stempher, J.S.W. Lucassen
- Zaaknummer
121506 / HA ZA 11-408
- LJN
BV0895
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZUT:2011:BV0895, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 14‑12‑2011
Uitspraak 14‑12‑2011
Mrs. S.A.M. Vrendenbarg-Elsbeek, M. Stempher, J.S.W. Lucassen
Partij(en)
Vonnis van 14 december 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiser,
advocaat mr. J.P.A. Greuters te Arnhem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUWBEDRIJF [gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
gedaagde,
advocaat mr. D. van Hijkoop te Doetinchem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 24 augustus 2011
- —
het proces-verbaal van comparitie van 24 november 2011.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is eigenaar van de woning aan de [a-straat] te [a-plaats]. De woning is in 1850 met eensteensmuren gebouwd. Na de aankoop in 2001 heeft [eiser] de woning ingrijpend verbouwd.
2.2.
[eiser] heeft aan [gedaagde] onder meer opdracht gegeven om de keldervloer uit te graven en te egaliseren. De aanneemsom bedroeg aanvankelijk € 297.000,--. Later is overeengekomen de werkzaamheden in regie uit voeren.
2.3.
De nieuwe keldervloer diende een aanlegniveau te krijgen dat circa 60 centimeter lager zou liggen dan de oude keldervloer. Dit bracht met zich dat het aanlegniveau van de nieuwe keldervloer enkele decimeters onder het funderingsniveau van het pand zou komen te liggen. De woning is ‘op staal’ gefundeerd. Om te voorkomen dat de fundering van de woning als gevolg van het op diepte graven van de kelder zou verzakken, heeft [eiser] aan B + P Bodeminjectie B.V. te Vianen (hierna: B + P) opdracht gegeven om door middel van grondinjecties de grond onder de fundering te stabiliseren.
2.4.
Tussen 22 april 2002 en 1 mei 2002 heeft B + P de injectiewerkzaamheden uitgevoerd. Op 1 mei 2002 heeft B + P het werk gecontroleerd en nog eens 300 liter waterglas/harder aangebracht.
2.5.
Op 15 mei 2002 is bronbemaling geïnstalleerd en in werking gezet. Op 21 en 22 mei 2002 heeft [naam 1] (hierna: [naam 1]) te [b-plaats] in opdracht van [gedaagde] de kelder uitgegraven. Op 23 mei 2002 heeft de heer [naam 2], werkzaam bij B + P, de geïnjecteerde grond geïnspecteerd en te kennen gegeven dat de grond onder de fundering voldoende hard was.
2.6.
Op 23 mei 2002 hebben twee werknemers van [gedaagde] vanaf ongeveer 10:30 uur de uitgegraven keldervloer geëgaliseerd. Dezelfde dag zijn omstreeks 16:00 uur de rechter zijgevel en de twee tussenmuren van de woning ingestort.
2.7.
Op 24 mei 2002 heeft overleg tussen [eiser], B + P en [gedaagde] plaatsgevonden.
2.8.
De CAR-verzekeraar van [gedaagde] heeft laten weten dat de schade niet door de polis gedekt werd omdat [gedaagde] verzuimd had van tevoren aan te geven dat bronbemaling zou worden toegepast. [gedaagde] heeft nog getracht de schade te claimen op haar aansprakelijkheidspolis, maar ook die claim is afgewezen.
2.9.
Bij brieven van 11 oktober 2002 en 23 maart 2004 heeft [eiser] B + P aansprakelijk gesteld. Op 25 februari 2005 heeft [eiser] een procedure tegen B + P aanhangig gemaakt voor de rechtbank Utrecht. In die procedure heeft B + P bij conclusie van antwoord van 4 mei 2005 een rapport van [A] Bouw Engineering B.V. (hierna [A]) van 18 april 2005 overgelegd. In dat rapport is onder meer het volgende opgenomen:
‘ (…)Volgorde van bezwijken.
Gezien de volgorde van puinstapeling kan het volgende scenario opgezet worden.
- 1.
Door sloop van een gedeelte van de toog in de kelder en/of de (tijdelijk) eenzijdige belasting doordat het metselwerk aan de buitenzijde is gesloopt bezwijkt de boog. Deze trekt een gedeelte van het buitengevelmetselwerk mee de kelder in. Hierdoor komt een buitenraamkozijn op de kop in de kelder terecht.
- 2.
Door de trillingen en/of doordat puin tegen de (al dan niet tijdelijke) oplegging van de ligger HEA220 botst bezwijkt deze, hoogst waarschijnlijk door knik omdat er achter de wand continu een horizontale belasting aanwezig is als gevolg van de gangwand welke dak- en verdiepingdragend is. De HEA220 zakt aan de gangzijde naar beneden.
- 3.
Door het ontbreken van de ondersteuning van de HEA220 heeft ook het bovenliggende metselwerk tussen de deuren van atelier 3 resp. de tv-kamer en de entree 2 wat in verband is gemetseld met de steens wand tussen de tv-kamer en atelier 3 geen steun meer en de wanden storten in de kelder.
- 4.
Het kapspant kan hierdoor zakken en als gevolg hiervan wordt door het kapspant de gevel ter plaatse van atelier 3 naar buiten gedrukt.
Commentaar op de uitvoering.
Op alle foto's ontbreken stempels. Blijkbaar waren deze niet aangebracht. Gezien het feit dat diverse dragende onderdelen geheel of gedeeltelijk gesloopt werden, moet op zijn minst de stempeling van dak-dragende delen en de dragende werking van de toog bekeken zijn of door de constructeur of door de aannemer. De toog had gestempeld moeten worden en de kelderwanden gesteund. (…)
Conclusies.
(…)
- 4.
Gezien het feit dat de kelder in een keer uitgegraven werd, had iemand per bouwfase moeten bekijken wat de constructieve consequenties zijn. Dit geldt met name voor de stabiliteit van bogen, standzekerheid van de kelderwanden en de knikstabiliteit van de normale wanden. Door de sloop van de begane grondvloer mist de kelderwand iedere steun terwijl de achterliggende grond wel degelijk een horizontale belasting geeft. In eerste instantie had de aannemer deze controle in zijn werkvoorbereiding uit moeten (laten ) voeren. Daarnaast had de deskundige toezichthouder (architect) moeten controleren dat de veiligheid en het behoud van het pand gewaarborgd was.(…)’
2.10.
De rechtbank Utrecht heeft in de procedure tussen [eiser] en B + P een deskundigenonderzoek naar onder meer de deugdelijkheid van de stabilisatie van de grond onder de fundering van de woning en de (hoofd)oorzaak van de instorting gelast. Tot deskundige werd benoemd de heer Ir. A.F. van Weele (hierna: Van Weele) van IFCO Funderingsexpertise B.V. (hierna: IFCO) te Waddinxveen. Van Weele heeft in zijn rapport onder meer het volgende overwogen:
‘(…) Door de architect/constructeur is geen stempelingplan gemaakt cq. een tekening gemaakt waarop de noodzakelijke stempeling stond aangegeven. [gedaagde] heeft op eigen initiatief en naar eigen inzicht (provisorische) stempeling tussen de rechter zijgevel en de ‘langs tussenmuur’ aangebracht.
De aangebrachte provisorische stempeling was niet voorzien van een gording om de stempelkrachten gelijkmatig in te leiden in het metselwerk cq. gelijkmatig te verdelen over het metselwerk. Door [gedaagde] is vooraf niet gecontroleerd of de toegepaste houten stempels voldoende stempelkracht zouden kunnen leveren (krachtoverdracht stempelpunten, knik).(…)’
Van Weele heeft geconcludeerd dat B + P niet aansprakelijk was voor de schade van [eiser] en dat het gedeeltelijk instorten van de woning is veroorzaakt door: ‘het ongecontroleerd slopen van metselwerk, het verwijderen van de begane grond vloer, het onvoldoende aanbrengen van tijdelijke stabiliteitsverhogende maatregelen (stempelraam) en het creëren van gedegen oplegpunten voor opvangconstructies’.
De rechtbank Utrecht is Van Weele in dat oordeel gevolgd en heeft de vordering van [eiser] bij vonnis van 17 december 2008 afgewezen.
2.11.
Bij brief van 2 maart 2009 heeft de heer [naam 3], namens REBO De Zekerheid Assurantiën, de verzekeringstussenpersoon van [gedaagde], aan de CAR-verzekeraar van [gedaagde] verzocht om de schade alsnog in behandeling te nemen. De verzekeraar heeft dit wederom geweigerd.
2.12.
Bij brief van 4 januari 2011 heeft de raadsman van [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor alle schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de gedeeltelijke instorting van zijn woning.
3. De vordering
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [gedaagde] zal veroordelen:
- 1.
om binnen twee dagen na betekening van het vonnis aan hem te betalen een bedrag van € 94.194,93, te vermeerderen met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 23 mei 2002 tot aan de dag van algehele voldoening over het bedrag van € 87.278,43 en te berekenen vanaf 25 september 2007 tot aan de dag van algehele voldoening over het bedrag van € 6.916,50;
- 2.
in de kosten van deze procedure, het nasalaris ad € 131,00, te vermeerderen met € 68,00, indien betekening noodzakelijk zal zijn daaronder begrepen, en met bepaling dat, indien niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan voormelde proceskostenveroordeling is voldaan, daarover tevens wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, het navolgende ten grondslag.
[gedaagde] is toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van haar verbintenis. Zij is als hoofdaannemer aansprakelijk voor de schade die is ontstaan als gevolg van het ondeugdelijk uitvoeren van de graafwerkzaamheden. [gedaagde] en [naam 1] hadden bij het uitvoeren van hun werkzaamheden rekening moeten houden met de (in)stabiliteit van de woning, met name omdat de kelderwand door de sloop van de begane grondvloer iedere steun miste en de achterliggende grond een horizontale belasting gaf. Zij hebben ten onrechte nagelaten controlewerkzaamheden uit te (laten) voeren gedurende de werkvoorbereiding en/of tijdens de uitvoering. Uit het rapport van Van Weele volgt dat de schade is ontstaan doordat [gedaagde] onvoldoende voorzieningen heeft getroffen. [gedaagde] heeft op eigen initiatief en naar eigen inzicht ‘provisorische’ stempeling aangebracht en niet vooraf gecontroleerd. [gedaagde] was als ervaren aannemer verantwoordelijk voor het treffen van afdoende stabiliteitsverhogende maatregelen. Indien [gedaagde] deugdelijke stabiliteitsmaatregelen had genomen, waren de muren niet ingestort.
[gedaagde] is bovendien toerekenbaar tekortgeschoten jegens [eiser] doordat zij hem niet heeft gewaarschuwd voor onjuistheden in de opdracht en voor fouten of gebreken in de verstrekte plannen, tekeningen en dergelijke. [gedaagde] behoorde te weten dat het uitvoeren van graaf- en sloopwerkzaamheden instortingsrisico's met zich zou brengen. De muren waren niet ingestort als [gedaagde] tijdig aan haar waarschuwingsplicht had voldaan.
[gedaagde] is tevens toerekenbaar tekortgeschoten jegens [eiser] doordat zij heeft nagelaten bij haar CAR-verzekeraar tijdig melding te doen van het feit dat bronbemaling zou plaatsvinden. Doordat [gedaagde] hiervan niet tijdig melding heeft gemaakt, is de door [eiser] geleden schade niet gedekt.
De schade bedraagt € 94.194,93 (inclusief BTW), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de schade is opgetreden.
3.3.
[gedaagde] concludeert dat de rechtbank [eiser], bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen althans hem deze zal ontzeggen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure. Op het door [gedaagde] gevoerde verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de vordering van [eiser] is verjaard. [gedaagde] heeft hierbij primair aangevoerd dat de vordering in 2007, althans in 2008 is verjaard, omdat [eiser] op 23 mei 2002 (de dag van het schadevoorval) of korte tijd nadien bekend was of bekend had kunnen zijn met de partij die voor de schade aansprakelijk was. Omdat de kring van personen die redelijkerwijs kon worden aangesproken beperkt was, had [gedaagde] na het ontstaan van de schade onderzoek moeten doen naar de vraag wie aansprakelijk was, met name omdat dit onderzoek snel en eenvoudig was op te starten, aldus [gedaagde]. [gedaagde] heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering (in elk geval) is verjaard op of omstreeks 4 mei 2010, omdat [eiser] op of rond 4 mei 2005 heeft kennisgenomen van het rapport van [A], in welk rapport was vermeld dat [gedaagde] een verwijt viel te maken.
4.2.
De rechtbank zal het beroep op verjaring als meest verstrekkende verweer als eerste bespreken. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad zo worden opgevat dat het gaat om een daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid (Hoge Raad 6 april 2001, NJ 2002/383).
4.3.
Niet in discussie is dat [eiser] op 23 mei 2002 bekend is geworden met de schade. Uit het feit dat [eiser] in de procedure tegen B & P op of omstreeks 4 mei 2005 kennis heeft genomen van het rapport van [A] over de oorzaken van de instorting, moet worden afgeleid dat [eiser] op of omstreeks die datum ook daadwerkelijk bekend is geworden met de voor de schade aansprakelijke personen, onder wie [gedaagde]. In het rapport concludeert [A] immers dat zowel de architect, de constructeur als [gedaagde] steken hebben laten vallen bij de werkzaamheden die ten behoeve van het uitgraven van de kelder moesten worden uitgevoerd. [A] werpt [gedaagde] onder meer tegen dat zij heeft nagelaten bij de werkvoorbereiding naar de constructieve consequenties van het uitgraven van de kelder te kijken. Daarbij is erop gewezen dat de kelderwand door de sloop van de begane grondvloer iedere steun miste en de achterliggende grond een horizontale belasting gaf. Deze overwegingen en conclusies van [A] geven een serieuze aanwijzing dat (ook) [gedaagde] mogelijk aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. [eiser] heeft dan ook onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat hij na kennisname van het rapport van [A] niet daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen tegen [gedaagde]. Op grond hiervan moet ervan uitgegaan worden dat in ieder geval op of omstreeks 4 mei 2005 voldaan was aan de voorwaarden van 3:310 lid 1 BW. Hiervoor is niet, zoals [eiser] ten onrechte lijkt te veronderstellen, vereist dat boven iedere twijfel verheven is dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade. In deze zin ook Hoge Raad 20 februari 2004, NJ 2006/113.
Het betoog van [eiser] dat het rapport is gebaseerd op verkeerde uitgangspunten doet aan het voorgaande niet af, nu hij zijn vordering jegens [gedaagde] blijkens de dagvaarding (mede) heeft gebaseerd op de inhoud van het rapport van [A]. Daarbij is de tekst van het rapport vrijwel woordelijk overgenomen.
Wat er ook zij van de vraag of de verjaringstermijn is gaan lopen vanaf 23 mei 2002, betekent het voorgaande dat de verjaringstermijn van vijf jaren in ieder geval is gaan lopen op of omstreeks 4 mei 2005.
4.4.
[eiser] heeft gesteld dat de verjaring is gestuit, allereerst doordat [gedaagde] bij brief van 2 maart 2009 haar CAR-verzekeraar voor de tweede maal heeft verzocht de schade in behandeling te nemen. Volgens [eiser] dient deze brief te worden aangemerkt als een erkenning van het recht op schadevergoeding in de zin van artikel 3:318 BW, omdat [gedaagde] bij die brief meldt dat er schade is geleden in de uitvoering van werkzaamheden, waarvoor de verzekering is afgesloten. Hiermee zegt [gedaagde] volgens [eiser] dat hij aansprakelijk is voor de schade en dat die schade onder de dekking van de verzekering valt.
In dit betoog kan [eiser] niet worden gevolgd. Uit de bewoordingen van de brief blijkt op geen enkele wijze dat [gedaagde] — expliciet of impliciet — erkent aansprakelijk te zijn voor de door [eiser] geleden schade. Voor zover de inhoud van de brief al als een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW zou moeten worden opgevat, is voor de stuitende werking van een zodanige erkentenis bovendien vereist dat deze — rechtstreeks — plaatsvindt jegens de rechthebbende tegen wie de verjaring loopt (HR 10 juni 1983, NJ 1984/294). Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake, nu het gaat om een brief van [gedaagde], gericht aan haar CAR-verzekeraar.
[eiser] heeft nog gesteld dat de verjaring is gestuit doordat [betrokkene] jr. in juli 2009 aan hem te kennen heeft gegeven: ‘Mijn vader zal een keer met de billen bloot moeten’, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [gedaagde] met deze enkele uitlating heeft erkend aansprakelijk te zijn voor de door [eiser] geleden schade.
4.5.
Nu de verjaring niet is gestuit, is de rechtsvordering tot vergoeding van de schade verjaard op of omstreeks 4 mei 2010. De vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de kosten van de procedure. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op in totaal € 2.989,00, bestaande uit:
vast recht | € | 1.181,00 | |
salaris advocaat | € | 1.788,00 | (2 punten × € 894,00). |
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.989,00;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.M. Vrendenbarg-Elsbeek, mr. M. Stempher en mr. J.S.W. Lucassen en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2011.