ABRvS, 18-04-2018, nr. 201706067/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:1257
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-04-2018
- Zaaknummer
201706067/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1257, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑04‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2018/170 met annotatie van L.J.A. Damen
JOM 2018/420
Jurisprudentie Grondzaken 2018/115 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 18‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 juni 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een blokhut aan de [locatie 1], te Noordwijk (hierna: het perceel).
201706067/1/A1.
Datum uitspraak: 18 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Noordwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2017 in zaak nr. 16/5714 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een blokhut aan de [locatie 1], te Noordwijk (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 22 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 6 maart 2018, waar [appellant], bijgestaan door S.C. Leijen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.B. van der Velden, zijn verschenen.
Overwegingen
inleiding
1. [appellant] is eigenaar van een deel van het perceel en exploiteert daar en op het perceel [locatie 2] een paardenbedrijf. Op het perceel staat sinds 1987 een blokhut. Deze blokhut wordt sinds 1 augustus 2013 door een stalmedewerker bewoond. [appellant] heeft op 4 juli 2015 een aanvraag ingediend ter legalisering van de blokhut. Op het aanvraagformulier staat vermeld dat de blokhut voor wonen zal worden gebruikt.
Niet in geschil is dat het gebruik van de blokhut voor wonen in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Estec en de Noordwijkse bedrijvenparken". Het bouwplan kan alleen worden toegestaan wanneer daarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning wordt verleend. Het college is daartoe niet bereid, omdat het college het niet wenselijk vindt dat de blokhut met een woonfunctie achter op het perceel en achter bebouwing met een niet-woonfunctie staat met verrommeling als gevolg.
Bij tussenuitspraak van 9 januari 2017 heeft de rechtbank overwogen dat een brief namens het college van 28 april 2015 een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging inhoudt, waaraan [appellant] gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat het college een omgevingsvergunning zou verlenen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college in zijn besluitvorming hiermee en met enkele andere aspecten niet kenbaar, althans onvoldoende rekening heeft gehouden. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen. In een brief 7 maart 2017 heeft het college een nadere motivering gegeven. De rechtbank heeft in de einduitspraak van 22 juni 2017 overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit om planologische medewerking te weigeren aan de gevraagde omgevingsvergunning. De rechtbank heeft om die reden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 juni 2016 in stand gelaten.
hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet mocht weigeren. Hij voert daartoe aan dat het vertrouwensbeginsel is geschaad door de omgevingsvergunning te weigeren, terwijl in een brief van de gemeente stond dat deze kon worden verleend. Verder is het college er ten onrechte vanuit gegaan dat hier sprake is van een nieuwe situatie, terwijl deze al heel lang bestaat. Dit had bij de belangenafweging moeten worden betrokken. [appellant] voert verder aan dat er geen belangen zijn die zich verzetten tegen de verlening van de vergunning. Hij wijst er op dat de feitelijke situatie niet overeenkomt met de in de welstandsnota beschreven situatie. Ook zal geen verrommeling ontstaan omdat de door het college genoemde voorzieningen al jaren aanwezig zijn. Verder leidt de aanwezigheid van de blokhut niet tot beperking van de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven en heeft zijn buurman geen bezwaren tegen deze blokhut en bewoning daarvan, aldus [appellant].
2.1. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 9 januari 2017 overwogen dat de brief van 28 april 2015 een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging inhoudt, waaraan [appellant] een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat het college een omgevingsvergunning voor de blokhut zou verlenen. Het college is niet tegen deze tussenuitspraak opgekomen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0675) strekt het vertrouwensbeginsel niet zo ver dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Er kunnen belangen aanwezig zijn die zwaarder wegen dan de belangen van degene jegens wie de verwachtingen zijn gewekt, bij het honoreren van het gerechtvaardigd vertrouwen. De rechtbank is daarom terecht toegekomen aan de beantwoording van de vraag of het college dergelijke belangen, waaronder het algemeen belang en belangen van derden, terecht aanwezig heeft geacht.
2.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het algemeen belang en het belang van een derde zwaarder wegen dan het belang van [appellant]. Daarbij heeft het college betrokken dat de blokhut in strijd is met de goede ruimtelijke ordening, omdat een woongebouw achter de bedrijfsbebouwing het lint, zoals beschreven in de welstandsnota, doorbreekt en de stedenbouwkundige opzet aantast hetgeen tot verrommeling leidt. Verder heeft het college daarbij betrokken dat de blokhut een nieuwe woning is, die leidt tot een beperking van de milieuruimte van omliggende bedrijven. Ook heeft een derde, [persoon], eigenaar van het perceel [locatie 3], belang bij beëindiging van de illegale situatie. Op de zitting heeft het college toegelicht dat de belangen bij het behoud van het lint en het voorkomen van verrommeling het meest zwaarwegend zijn.
2.3. Voor de bouw van de blokhut is niet eerder vergunning verleend. In 1987 is wel een vergunning aangevraagd, maar deze is geweigerd. Het gebruik van de blokhut voor wonen is in strijd met het geldende en voorheen geldende bestemmingsplan. Voor de vraag of een vergunning kan worden verleend is het college daarom terecht uitgegaan van een nieuwe situatie. De omstandigheid dat reeds is gebouwd, kan anders dan [appellant] betoogt geen rol spelen in de belangenafweging.
Wat betreft het lint overweegt de Afdeling het volgende. Op p. 85 van de Welstandsnota, vastgesteld op 26 juni 2014, staat een gebiedsbeschrijving van de bebouwing langs wegen als de Zwarteweg. Daar staat onder meer het volgende: "Een groot deel van het buitengebied bestaat uit open agrarisch landschap met bebouwing langs wegen als de Zwarteweg, Herenweg en Achterweg. […] Bedrijfsgebouwen als hallen en schuren liggen meestal achter en soms naast de woongebouwen. Incidenteel zijn in het buitengebied gebouwen te vinden, die los van de linten staan. Dit betreft vooral gemalen, elektriciteitshuisjes en andere utilitaire gebouwen met meestal een alzijdige oriëntatie." Verder staat op p. 87 als welstandscriterium vermeld onder het kopje ligging, eerste bolletje, "Hoofdbebouwing staat aan de straatzijde, bijgebouwen hebben een ondergeschikte positie. Bedrijfsbebouwing is achter de woning/boerderij geplaatst." Gelet op de stukken, waaronder een luchtfoto, en de op de zitting gegeven toelichting, is de Afdeling van oordeel dat het college zich op onjuiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat het perceel ligt in een lint van woonbebouwing met eventueel daarnaast of -achter bedrijfsbebouwing. Direct ten zuidwesten van het perceel [locatie 3] is op grond van het bestemmingsplan een bedrijventerrein toegestaan, waar vanaf een afstand van ongeveer 10 meter van de Zwarteweg bedrijfsbebouwing mag worden gebouwd. Inmiddels is daar bedrijfsbebouwing gebouwd. De woning op het perceel [locatie 3] staat achter op dit perceel. Op het perceel [locatie 4] staat een woning voor op het perceel met daarachter bedrijfsbebouwing, maar direct daarachter ligt een perceel waarop een bedrijfswoning staat. Verder is direct ten noordoosten van het perceel [locatie 4] op grond van het bestemmingsplan ook een bedrijventerrein toegestaan, waar vanaf een afstand van ongeveer 5 meter van de Zwarteweg bedrijfsbebouwing mag worden gebouwd.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de Afdeling dat het college zich ook op onjuiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat een woning achter de bedrijfsbebouwing leidt tot aantasting van de stedenbouwkundige opzet, omdat een eenduidige stedenbouwkundige opzet ontbreekt.
Wat de belemmering van omliggende bedrijven betreft overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken is niet gebleken in welke mate de bedrijven aan de [locatie 4] en aan [locatie 5] verder in hun bedrijfsvoering en het bedrijventerrein ten zuidwesten in zijn ontwikkeling zullen worden beperkt door het gebruik van de blokhut voor wonen. In de nabijheid van deze percelen en het bedrijventerrein staan immers al woningen die dichterbij deze percelen staan.
Tenslotte is niet gebleken welk concreet belang [persoon], die woont op perceel [locatie 3], heeft bij de weigering van de gevraagde vergunning. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt of en hoe de aanwezigheid van de blokhut en het gebruik daarvan voor wonen daadwerkelijk tot overlast leidt bij hem.
2.4. Gelet op het voorgaande heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom het algemeen belang en het belang van een derde zwaarder wegen dan het belang van [appellant] bij het honoreren van het gerechtvaardigd vertrouwen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en daarmee ten onrechte de rechtsgevolgen in stand gelaten.
Het betoog slaagt.
conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. Het college moet een nieuw besluit nemen op de aanvraag van [appellant]. Met het oog op een efficiënte en spoedige afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2017 in zaak nr. 16/5714, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
III. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Soede
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018
270.