CBb, 23-08-2022, nr. 21/1234
ECLI:NL:CBB:2022:571
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
23-08-2022
- Zaaknummer
21/1234
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2022:571, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 23‑08‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Uitspraak 23‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Het College komt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op 8 en 26 oktober 2019 betaalde bedragen betrekking hebben op de betaling van de huur van het pand in de periode van 16 maart tot en met 15 juni 2020. Verweerder heeft zijn beleid in dit geval op consistente wijze toegepast en terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan het vereiste van de vaste lasten.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 21/1234
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2022 in de zaak tussen
[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: I. Teeuwisse)
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Daniels).
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant voor een tegemoetkoming van € 4.000,- op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (Beleidsregel) afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:844) heeft het College het door appellant tegen het besluit van 30 november 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 20 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit (opnieuw) ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2022. Appellant en de gemachtigde van verweerder hebben via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Bij uitspraak van 31 augustus 2021 heeft het College geoordeeld dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het organiseren van truffelreizen als onderdeel van zijn groothandel kan worden beschouwd en dat de inkomsten en de uitgaven van die truffelreizen aan de groothandel toegerekend kunnen worden. Daarnaast heeft het College geoordeeld dat appellant aannemelijk dient te maken dat hij de gestelde vaste lasten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat het op weg van verweerder ligt om appellant daartoe de gelegenheid te geven.
2. Verweerder heeft appellant in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat de huur van het pand in Frankrijk (dat zou zijn bedoeld om de truffelreizen te organiseren) ten laste is gekomen van zijn onderneming. Ook is appellant in de gelegenheid gesteld om eventuele andere verwachte vaste lasten in de periode van 16 maart tot en met 15 juni 2020 aannemelijk te maken. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar van appellant opnieuw beoordeeld en de aanvraag afgewezen, om de reden dat appellant niet verifieerbaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan het vereiste van de vaste lasten.
3.1
Appellant betoogt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 16 maart tot en met 15 juni 2020 € 7.800,- aan vaste lasten had. Deze vaste lasten zien op de huur van het pand in Frankrijk en zijn ten laste gekomen van de onderneming van appellant. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft appellant een leenovereenkomst ingebracht, samen met foto’s van twee overboekingen van ieder € 5.200,- die zijn gedaan op 8 en 26 oktober 2019. Uit de leenovereenkomst blijkt dat de partner van appellant hem op 8 oktober 2019 een geldlening van € 10.400,- heeft verstrekt voor de opstart van de truffelhandel. De foto’s van de overboekingen tonen aan dat appellant huurbetalingen heeft gedaan voor de maanden maart en april 2020. Verder stelt appellant dat hij bij de aanvraag de verwachting had dat hij ook voor de maanden mei en juni 2020 huurbetalingen moest doen. De huurovereenkomst is echter voortijdig beëindigd. Ter zitting heeft appellant desgevraagd toegelicht dat het overgeboekte bedrag van € 10.400,- aanvankelijk de borg betrof, maar uiteindelijk is omgezet in huurbetalingen voor de maanden maart en april 2020. Voor de maand februari 2020 hoefde appellant geen huur te betalen, omdat sprake was van wateroverlast. Verder heeft appellant desgevraagd bevestigd dat hij na de twee overboekingen geen betalingen meer heeft verricht aan de verhuurder van het pand.
4.1
Verweerder handhaaft het bestreden besluit en stelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 16 maart tot en met 15 juni 2020 ten minste € 4.000,- aan vaste lasten had voortvloeiende uit verschuldigde huurbetalingen. Over de overboeking op 8 oktober 2019 merkt verweerder op dat deze volgens de mededeling bij die overboeking ziet op de maand februari 2020 ("premier acompte loyer 1 fevr. 2020"). De overboeking op 26 oktober 2019 ziet volgens de mededeling bij die overboeking op de borg ("deposit/acompte bail"). Gelet op deze mededelingen is volgens verweerder niet gebleken dat de twee betalingen van ieder € 5.200,- huurbetalingen betreffen voor de maanden maart en april 2020. Verder heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de aanvraag de verwachting bestond dat hij over de latere maanden vaste lasten zou hebben voortvloeiende uit de huurovereenkomst. Ter zitting heeft verweerder nog naar voren gebracht dat appellant eerder heeft verklaard dat de huurbetalingen zien op de maanden februari en maart 2020, zoals ook blijkt uit zijn e-mailbericht van 25 november 2020. Als appellant stukken heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de huurbetalingen zien op de maanden maart en april 2020, dan moet volgens verweerder worden vastgesteld dat deze tot nu toe in deze procedure ontbreken.
5.1
Het College overweegt als volgt.
5.2
Het College heeft verschillende uitspraken gedaan over de Beleidsregel. Het College verwijst naar de uitspraken van 22 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:992, ECLI:NL:CBB:2020:993, ECLI:NL:CBB:2020:994 en ECLI:NL:CBB:2020:995). Daarin is onder meer geoordeeld dat de Beleidsregel moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit houdt in dat de rechter alleen kan toetsen of het beleid op consistente wijze is toegepast.
5.3
Anders dan appellant stelt blijkt uit de door hem ingebrachte leenovereenkomst en foto’s van de twee overboekingen niet dat hij in de periode van 16 maart tot en met 15 juni 2020 ten minste € 4.000,- aan vaste lasten had voortvloeiende uit verschuldigde huurbetalingen. De mededelingen bij de overboekingen op 8 en 26 oktober 2019 wijzen er namelijk op dat de betalingen zien op de huur van de maand februari 2020 en de borg. Appellant heeft hierover voor het eerst op de zitting naar voren gebracht dat het bedrag van € 10.400,- borg zou betreffen die uiteindelijk is omgezet in huurbetalingen voor de maanden maart en april 2020 en dat hij voor de maand februari 2020 geen huur hoefde te betalen vanwege wateroverlast. Nog daargelaten dat deze toelichting niet strookt met de eerdere verklaring van appellant – namelijk dat de huurbetalingen zien op de maanden februari en maart 2020, zoals blijkt uit de uitspraak van 31 augustus 2021 en de e-mail van 25 november 2020 -, is het College van oordeel dat appellant ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om deze informatie eerder in te brengen en te onderbouwen. Daarom ziet het College geen aanleiding om het onderzoek te heropenen voor het leveren van nader bewijs, zoals appellant ter zitting heeft aangeboden. Het College komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op 8 en 26 oktober 2019 betaalde bedragen betrekking hebben op de betaling van de huur van het pand in de periode van 16 maart tot en met 15 juni 2020.
5.4
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat verweerder zijn beleid in dit geval op consistente wijze heeft toegepast en terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan het vereiste van de vaste lasten. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
6.1
Verder voert appellante - kort samengevat - aan dat het bestreden besluit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is genomen, in het bijzonder het evenredigheids-, motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod op vooringenomenheid. Volgens appellant gaat het bestreden besluit voorbij aan het doel van de regeling, namelijk ondernemingen die omzetverlies leden als gevolg van de overheidsmaatregelen ondersteunen in hun vaste lasten. Daarnaast is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en heeft de behandelend jurist het besluit genomen zonder de nadere informatie af te wachten waar zij tijdens de hoorzitting om heeft verzocht. Dat de behandeld jurist vooringenomen was blijkt volgens appellant uit het feit dat zij steeds nieuwe vragen stelde die veel verder reikten dan het aannemelijk maken van de vaste lasten.
6.2
Verweerder betreurt het dat dit de ervaring is van appellant, maar bestrijdt dat het bestreden besluit in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur is genomen. In dat verband stelt dat verweerder dat hij de voorwaarden uit de Beleidsregel heeft toegepast, wat niet strijdig kan zijn met het doel van de Beleidsregel. Het is verder de normale uitvoeringspraktijk dat bij de herbeoordeling van een aanvraag naar aanleiding van een uitspraak van het College alsnog andere voorwaarden worden beoordeeld terwijl deze op een eerder moment niet zijn besproken (omdat dat destijds niet relevant was). Tot slot merkt verweerder op dat hij op 20 oktober 2021 het bestreden besluit heeft genomen nadat appellant niet binnen de afgesproken termijn de gevraagde informatie had aangeleverd.
6.3
Zoals onder 5.3 overwogen, kan de rechter alleen toetsen of verweerder het beleid op consistente wijze heeft toegepast. Het College is van oordeel dat, net als in de onder 5.2 genoemde uitspraken, verweerder zijn beleid in dit geval op consistente wijze heeft toegepast. Het College licht dit als volgt toe.
6.4
In het geval van appellant heeft verweerder de aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de Beleidsregel afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan het vereiste van de vaste lasten. Dat dit vereiste tot gevolg heeft dat appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde tegemoetkoming, maakt niet dat deze in de Beleidsregel neergelegde voorwaarde voor een tegemoetkoming al daarom in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Verder ziet het College in wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met het motiverings- dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom hij de aanvraag van appellant heeft afgewezen. Over de nadere informatie die appellant had willen aanleveren overweegt het College dat in de e-mail van 12 oktober 2021 van verweerder aan appellant staat vermeld welke aanvullende stukken en informatie verweerder wenst te verkrijgen van appellant en welke termijn daarvoor geldt. Niet gesteld noch gebleken is dat appellant voor het verstrijken van die termijn de gevraagde stukken heeft aangeleverd, dan wel dat hij verweerder heeft verzocht om meer tijd, terwijl verweerder hem nadrukkelijk die mogelijkheid heeft geboden. Daarom mocht verweerder na het verstrijken van de afgesproken termijn overgaan tot het nemen van een besluit.
Het College vindt verder in het betoog van appellant geen aanwijzingen dat de procedure onzorgvuldig is geweest of dat het bestreden besluit met vooringenomenheid tot stand is gekomen.
6.5
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat niet is gebleken dat verweerder het bestreden besluit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft genomen. Daarom kan ook deze beroepsgrond niet slagen.
7. Het College komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding,
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. K. Naganathar