HR, 30-06-2009, nr. 07/10075 Hs
ECLI:NL:HR:2009:BJ0649
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-06-2009
- Zaaknummer
07/10075 Hs
- LJN
BJ0649
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ0649, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2009; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef.
30 juni 2009
Strafkamer
nr. 07/10075 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 25 oktober 2006, nummer 06/460330-06; 06/551780-06, ingediend door mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager in de zaak met parketnummer 06/460330-06 ter zake van 1. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", 2. "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", 3. "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", 4. "handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet Wapens en Munitie", 6. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en in de zaak met parketnummer 06/551780-06 ter zake van 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en sub a van de Wegenverkeerswet 1994, 2. "overtreding van artikel 9, lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994", 3. "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en sub a van de Wegenverkeerswet 1994" en 4. "overtreding van artikel 9, lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf maanden en ten aanzien van de feiten in de zaak met parketnummer 06/551780-06 ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvrage heeft uitsluitend betrekking op de in de zaak met parketnummer 06/460330-06 onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van genoemde feiten, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op feit 3, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voorvermeld vonnis van de Politierechter zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan, en de aanvrage voor het overige zal afwijzen.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 7 maart 2007 van het Arrondissementsparket Zutphen gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft, voor zover hier van belang, een veroordeling van de aanvrager ter zake van een poging tot diefstal met braak door twee of meer verenigde personen in of omstreeks de nacht van 20 op 21 juni 2006 in snackbar "[A]" aan de [a-straat 1] te [plaats] (feit 1) en een diefstal met braak door twee of meer verenigde personen in of omstreeks de nacht van 27 op 28 april 2006 in café "[B]" aan de [b-straat 1] te [plaats] (feit 3).
6.2. De Politierechter heeft volstaan met een "aantekening mondeling vonnis". Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het in de zaak met parketnummer 06/460330-06 onder 3 tenlastegelegde feit worden afgeleid hetgeen de Procureur-Generaal dienaangaande in zijn conclusie onder 8 heeft weergegeven.
6.3. Met betrekking tot het bewijs van dat feit is aannemelijk dat de Politierechter in het bijzonder aan het desbetreffende resultaat van de geuridentificatieproef heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met dit strafbare feit. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat de Politierechter zonder de uitkomst van deze geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager op de in de uitspraak omschreven wijze betrokken is bij het onder 3 tenlastegelegde feit. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 06/460330-06 onder 3 bewezenverklaarde feit voordoet, zodat in zoverre sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op het in de zaak met parketnummer 06/460330-06 onder 3 bewezenverklaarde feit, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
6.5. Op de grond vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7 is de aanvrage ongegrond voor zover deze betrekking heeft op het in de zaak met parketnummer 06/460330-06 onder 1 bewezenverklaarde feit. De aanvrage moet in zoverre worden afgewezen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op het in de zaak met parketnummer 06/460330-06 onder 3 bewezenverklaarde feit;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;
wijst de aanvrage tot herziening voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 juni 2009.