Zie rov. 2–4 van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 23 februari 2010.
HR, 13-01-2012, nr. 10/02538
ECLI:NL:HR:2012:BU3436
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-01-2012
- Magistraten
Mrs. F.B. Bakels, W.D.H. Asser, C.E. Drion
- Zaaknummer
10/02538
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BU3436
- Roepnaam
DSV Road
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU3436, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑01‑2012
ECLI:NL:PHR:2012:BU3436, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2011
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2010
Uitspraak 13‑01‑2012
Mrs. F.B. Bakels, W.D.H. Asser, C.E. Drion
Partij(en)
Arrest
in de zaak van:
DSV ROAD B.V.,
gevestigd te Venlo,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk,
tegen
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats], Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als DSV en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 160009/HA ZA 01-1836 van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2008;
- b.
het arrest in de zaak 200.006.084/01 van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 23 februari 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft DSV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor DSV toegelicht door haar advocaat en mr. D.A. van der Kooij, advocaat bij de Hoge Raad. Voor [verweerster] is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. L.B. de Graaff, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt DSV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 4.901,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 januari 2012.
Conclusie 04‑11‑2011
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
DSV Road B.V.
(hierna: ‘DSV’)
tegen
[Verweerster]
In deze zaak gaat het om de vraag of een arbitraal beding in de weg staat aan de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
In 1990 werd de Nederlandse expediteur [A] B.V. (hierna: [A]) door haar Duitse opdrachtgever [verweerster] ingeschakeld voor expeditiewerkzaamheden met betrekking tot zendingen videorecorders die via Rotterdam naar klanten van [verweerster] in Duitsland gingen.
1.2
In het kader van de invoer in Duitsland is door de Duitse douane een ‘antidumpheffing’ opgelegd, die aan [A] in rekening is gebracht. [A] zocht hiervoor verhaal op [verweerster], maar die weigerde vergoeding. Hierop is [A] een Fenex-arbitrageprocedure gestart tegen [verweerster]. De arbiters hebben zich bij tussenvonnis bevoegd verklaard en bij arbitraal eindvonnis van 1 oktober 1993 de vordering nagenoeg geheel toegewezen. Op verzoek van [A] heeft de president van de rechtbank Rotterdam beide arbitrale vonnissen op 16 augustus 1994 voorzien van een exequatur. [Verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geheel geen arbitrage is overeengekomen en heeft vernietiging van de arbitrale vonnissen gevorderd. Partijen hebben hierover in drie instanties geprocedeerd, met als resultaat dat de vordering van [verweerster] tot vernietiging van de arbitrale vonnissen is afgewezen (zie HR 2 februari 2001, LJN: AA9767, NJ 2001/200).2.
1.3
In de onderhavige procedure vordert [A] dat [verweerster] door de Nederlandse rechter wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag dat zij op grond van het arbitrale eindvonnis moet voldoen. De achtergrond hiervan is dat het arbitrale eindvonnis als gevolg van een wijziging van de Duitse wet op 22 december 1997 niet ten uitvoer kan worden gelegd in Duitsland, aldus [A]. Die wetswijziging had tot gevolg dat in Duitsland voor erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen de bepalingen van het verdrag van New York van 10 juni 1958 (Trb. 1959, 58) gelden, waardoor moet worden getoetst aan het vereiste in art. II van dat verdrag dat sprake moet zijn van een schriftelijke overeenkomst tot arbitrage. Kennelijk zal dit ertoe leiden dat de Duitse rechter verlof tot tenuitvoerlegging zal weigeren. [A] ziet dit als een in 1990, bij aanvang van de relatie tussen partijen niet voorziene omstandigheid als bedoeld in art. 6:258 BW, die rechtvaardigt dat het arbitrale beding als niet geschreven wordt beschouwd, zodat de rechtbank Rotterdam op grond van art. 5 EEX-Verdrag alsnog bevoegd is.
1.4
Bij vonnis van 6 februari 2008 (LJN: BC4287) heeft de rechtbank Rotterdam zich op grond van art. 1022 Rv onbevoegd verklaard, daartoe overwegende dat sprake is van een geschil waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten op basis waarvan [A] een geldig arbitraal vonnis heeft verkregen dat in Nederland kan worden ten uitvoer gelegd. De problemen die [A] bij de tenuitvoerlegging in Duitsland ondervindt komen in beginsel voor haar risico. Gesteld noch gebleken is dat het voor [A] onmogelijk is om bij de Duitse rechter een procedure tegen [verweerster] te starten en daarin een veroordeling te verkrijgen, aldus de rechtbank.
1.5
Van deze uitspraak is de rechtsopvolgster van [A], DSV, in hoger beroep gekomen, doch tevergeefs. Bij arrest van 23 februari 2010 (LJN: BL6399, NJ 2010/380) heeft het hof 's‑Gravenhage de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daartoe heeft het hof in rov. 5 als volgt overwogen, waarbij DSV mede wordt aangeduid als [A]:
‘De bevoegdheid dient in de eerste plaats te worden getoetst aan het EEX-Verdrag. Binnen de grenzen van het materiële en formele toepassingsgebied van dit verdrag is de daarin vervatte bevoegdheidsregeling immers dwingend en uitputtend. De door [A] ingestelde vordering heeft betrekking op een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1, lid 1, EEX-Verdrag. Lid 2 van dat artikel zegt echter dat het verdrag niet van toepassing is op arbitrage. De uitzondering is hier van toepassing, nu het er naar Nederlands recht voor moet worden gehouden dat tussen partijen sprake is van een geldige overeenkomst tot arbitrage die ook het onderhavige geschil omvat. Dit laatste is met zoveel woorden overwogen in de eerste twee zinnen van rov. 4.4 van het rechtbankvonnis en daartegen is niet gegriefd. Dit betekent dat de door [verweerster] betwiste bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet kan worden gebaseerd op art. 5 EEX-Verdrag. Ook art. 1022 Rv. staat aan bevoegdheid in de weg. Gelet op het bepaalde in de artt. 1052 en 1053 Rv zijn de arbiters bevoegd om te oordelen over de bij inleidende dagvaarding ingestelde vordering en de daarin besloten eis tot wijziging van de overeenkomst tussen [A] en [verweerster]’.
In rov. 6 heeft het hof overwogen dat het beroep op onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 lid 1 BW) [A] niet kan baten, omdat de problemen die zij thans ondervindt bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis in Duitsland voor haar rekening moeten worden gelaten (art. 6:258 lid 2 BW). Het hof wijst erop dat [A] destijds bewust ervoor heeft gekozen
‘om [verweerster], niettegenstaande de door deze geuite bezwaren, te houden aan een arbitraal beding dat niet schriftelijk was overeengekomen — maar slechts berustte op een veronderstelde stilzwijgende aanvaarding van algemene voorwaarden waarnaar onderaan briefpapier werd verwezen — en dat daardoor niet voldeed aan de in artikel II van het Verdrag van New York geformuleerde geldigheidsvereisten, hetgeen mogelijkerwijs in het buitenland zou kunnen leiden tot problemen bij de erkenning en tenuitvoerlegging. In plaats daarvan had zij er ook voor kunnen kiezen om de vordering aanhangig te maken bij de overheidsrechter, waarmee deze problemen waren voorkomen. Bovendien wordt [A] door het achterwege blijven van de wijziging niet ernstig in haar belangen geschaad, omdat — naar moet worden aangenomen; het tegendeel is ook in hoger beroep gesteld noch gebleken — zij zich kan wenden tot de Duitse overheidsrechter, die, ervan uitgaande dat deze het arbitraal beding en het arbitrale eindvonnis niet als geldig zal erkennen, bevoegdheid kan ontlenen aan art. 2 EEX-Verdrag. De Nederlandse rechter heeft derhalve evenmin te gelden als forum necessitatis. Het is dan ook niet zo dat, zoals [A] ingang wil doen vinden, bij onbevoegdheid van de Nederlandse rechter een toestand van rechteloosheid ontstaat. Het voorgaande betekent verder dat niet kan worden gezegd dat [verweerster] naar redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verlangen. Ook is het beroep op art. 1022, lid 1, Rv in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’
(rov. 6).
1.6
DSV heeft tijdig3. cassatieberoep ingesteld tegen voormelde uitspraak van het hof.4.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. In onderdeel 1.1 wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 5 dat [A] geen grief heeft gericht tegen de eerste twee volzinnen van rov. 4.4 van het vonnis van de rechtbank waarin is overwogen dat zich in dit geval een geschil voordoet waarover een overeenkomst tot arbitrage is overeengekomen, zodat het geschil is uitgezonderd van het toepassingsgebied van het EEX-Verdrag (art. 1 lid 1 EEX-Verdrag). Volgens de klacht is dat oordeel van het hof in het licht van de (in het onderdeel gepreciseerde) stellingen uit de MvG van [A] onbegrijpelijk of berust het op een onbegrijpelijke beperking van de grieven van [A].
2.2
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. In rov. 5 oordeelt het hof dat tussen partijen sprake is van een geldige overeenkomst tot arbitrage die ook het onderhavige geschil omvat. Het hof sluit zich daarbij aan bij rov. 4.4 van het vonnis van de rechtbank, waarin is overwogen dat de gewone rechter zich ingevolge art. 1022 Rv onbevoegd dient te verklaren inzake een geschil waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, en dat zulks zich hier voordoet. Uit de gedingstukken laat zich niet afleiden dat [A] tegen dat oordeel van de rechtbank is opgekomen. Weliswaar heeft [A] zich in appel voldoende duidelijk verzet tegen de onbevoegdverklaring van de rechtbank, maar dat heeft zich niet geuit in grieven tegen bovengenoemd oordeel van de rechtbank, doch — voor zover van belang — slechts in stellingen waarin tegen het arbitraal beding wordt opgekomen met een beroep op art. 6:258 BW (MvG, par. 9) en de redelijkheid en billijkheid (MvG, par. 13).5. Van een onbegrijpelijk oordeel in het bestreden arrest dan wel onbegrijpelijke beperking van de grieven door het hof is dan ook geen sprake. De klacht mist overigens ook feitelijke grondslag voor zover wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat [A] heeft geappelleerd tegen de onbevoegdverklaring van de rechtbank, aangezien het hof in rov. 5 aandacht heeft besteed aan de vraag of de gewone rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
2.3
Onderdeel 1.2 betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 5 onjuist is voor zover daarin ervan is uitgegaan dat een vordering tot aanpassing van (de arbitrageclausule in) een overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden, steeds of in beginsel onder de arbitrageclausule in die overeenkomst zou vallen. Voor een dergelijke vordering is vereist dat een voldoende duidelijke keuze voor arbitrage is gemaakt om een partij bij die overeenkomst van de gewone rechter af te kunnen houden (vgl. art. 1020 lid 4, sub c Rv), aldus het onderdeel.
2.4
De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 5 niet tot uitgangspunt heeft genomen dat een vordering tot aanpassing van een overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden, steeds of in beginsel onder de arbitrageclausule in die overeenkomst valt. Het hof constateert in rov. 5 slechts dat tussen partijen sprake is van een geldige overeenkomst tot arbitrage die ook het onderhavige geschil — over de vraag of de overeenkomst tot arbitrage kan worden gewijzigd op grond van onvoorziene omstandigheden — omvat. Dat laatste is met zoveel woorden overwogen in de eerste twee volzinnen van rov. 4.4 van het vonnis van de rechtbank en daartegen is niet gegriefd.
2.5
Onderdeel 2.1 keert zich tegen rov. 6 waarin het hof oordeelt dat, ook indien de Nederlandse rechter wel bevoegdheid heeft met betrekking tot het geschil over de vraag of sprake is van onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 lid 1 BW), zulks [A] niet verder brengt. Volgens het onderdeel is dat oordeel onjuist voor zover het hof hiermee een of meer geschilpunten in de hoofdzaak beslist, terwijl in hoger beroep uitsluitend de bevoegdheidskwestie aan de orde was. De klacht houdt in dat het hof ten onrechte in de beoordeling van de hoofdzaak is getreden en tevens buiten de grenzen van de rechtsstrijd in het bevoegdheidsincident.
2.6
De klacht faalt bij gebrek aan belang. Rov. 6 is slechts dragend voor het bestreden arrest ingeval de Nederlandse rechter wel bevoegd is met betrekking tot het geschil over de vraag of sprake is van onvoorziene omstandigheden. In cassatie wordt naar mijn mening tevergeefs opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 5 dat de Nederlandse rechter vanwege een geldige arbitrageclausule daartoe niet bevoegd is. Overigens berust de klacht op een onjuiste lezing van het bestreden oordeel. Anders dan wordt betoogd, heeft het hof in rov. 6 niet een of meer geschilpunten in de hoofdzaak beslist. De desbetreffende overweging moet worden gelezen tegen de achtergrond van de beoordeling van het betoog van [A] dat de arbitrageclausule wegens onvoorziene omstandigheden terzijde moet worden gesteld dan wel dat het onbevoegdheidsverweer van [verweerster] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.7
Onderdeel 2.2 keert zich met twee motiveringsklachten tegen rov. 6 van het bestreden arrest. De klachten stranden reeds bij gebrek aan belang om de in nr. 2.6 genoemde reden en delen derhalve het lot van onderdeel 2.1. De hierna volgende bespreking van de klachten is dan ook ten overvloede.
2.8
Het onderdeel klaagt erover dat — kort gezegd — het oordeel van het hof met betrekking tot art. 6:258 lid 1 BW onbegrijpelijk is.
2.9
Krachtens art. 6:258 lid 2 BW wordt een wijziging of ontbinding van een overeenkomst wegens onvoorziene omstandigheden niet uitgesproken voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept. Het hof heeft in de proceshouding van [A] aanleiding gezien om de problemen inzake de erkenning en tenuitvoerlegging in Duitsland voor haar eigen rekening te laten. [A] heeft er bewust voor gekozen om [verweerster] te houden aan een arbitraal beding dat niet schriftelijk was overeengekomen, terwijl zij er ook voor had kunnen kiezen om de vordering aanhangig te maken bij de overheidsrechter. Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.6.
2.10
Het onderdeel voert verder aan dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat moet worden aangenomen dat [A] zich kan wenden tot de Duitse overheidsrechter, omdat het tegendeel gesteld noch gebleken is. Het onderdeel betoogt dat de Duitse rechter zich bij de beoordeling van zijn bevoegdheid ter zake van de vordering van [A] zou moeten richten naar het op de overeenkomst toepasselijke Nederlandse recht, op grond waarvan een keuze voor arbitrage is gemaakt, zodat (ook) de Duitse overheidsrechter zich onbevoegd zou moeten verklaren.
2.11
In navolging van de rechtbank (rov. 4.6), en tegen de achtergrond van grief IV, heeft het hof in rov. 6 beoordeeld of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid zou kunnen uitoefenen als noodforum (forum necessitatis).7. In dat verband heeft het hof geoordeeld dat moet worden aangenomen dat [A] zich kan wenden tot de Duitse rechter die, ervan uitgaande dat deze het arbitraal beding en het arbitrale eindvonnis niet als geldig zal erkennen, bevoegdheid kan ontlenen aan art. 2 EEX-Verdrag. Het tegendeel is in hoger beroep gesteld noch gebleken, aldus het hof. Gelet op het oordeel van de rechtbank (rov. 4.6) dat niet is gesteld of gebleken noch zonder meer kan worden aangenomen dat het voor [A] onmogelijk zou zijn om bij de Duitse rechter een procedure tegen [verweerster] aan te spannen en daarin een veroordeling te verkrijgen, had het op de weg van [A] gelegen om in appel aan te voeren dat en waarom een procedure in Duitsland voor haar onmogelijk zou zijn. Weliswaar heeft [A] een grief (grief IV) aangevoerd tegen dit oordeel van de rechtbank, maar zij heeft niet aangegeven dat en waarom sprake zou zijn van onmogelijkheid om in Duitsland te procederen. Bij deze stand van zaken is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en behoeft dit geen verdere motivering.
2.12
Nu de klachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, geef ik de Hoge Raad in overweging het beroep te verwerpen met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2011
In een andere procedure heeft [A] gevorderd dat [verweerster] in de vorm van een bankgarantie zekerheid zou stellen voor de voldoening van haar vordering. Zie daarover HR 6 februari 2004, LJN: AL7065, NJ 2005/403, m. nt. PV.
In dit verband wijs ik erop dat 5 mei 2010 een algemeen erkende feestdag is als bedoeld in art. 3, lid 1, Algemene Termijnenwet en dat 14 mei 2010 met een algemeen erkende feestdag is gelijkgesteld krachtens Besluit van 27 september 2007 (Stcrt. 8 oktober 2007, nr. 194, p. 7), zodat de cassatietermijn tegen het bestreden arrest van 23 februari 2010 loopt tot en met 25 mei 2010.
In navolging van het hof wordt DSV hierna mede aangeduid als [A].
Anders dan de schriftelijke toelichting, nr. 3.1.5, suggereert valt niet uit de gedingstukken (ook niet uit MvG, par. 10; vgl. schriftelijke toelichting, nr. 3.1.6, noot 8) op te maken dat [A] heeft gegriefd tegen het in rov. 4.4 vervatte oordeel van de rechtbank dat de vordering ex art. 6:258 BW onder het tussen partijen overeengekomen arbitraal beding valt.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 444, over de beperkte motiveringsplicht in het kader van art. 6:258 BW.
Zie in het algemeen over het forum necessitatis, zie F. Ibili, Gewogen rechtsmacht in het IPR. Over forum (non) conveniens en forum necessitatis, Serie Recht en Praktijk, deel 148, 2007, p. 107–134.
Beroepschrift 25‑05‑2010
Heden, de vijfentwintigste mei tweeduizendtien, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DSV ROAD B.V. (rechtsopvolgster onder bijzondere titel van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Frans Maas Rotterdam B.V., daarom hierna aan te duiden als ‘Frans Maas’), gevestigd te Venlo te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde 33 te (2514 GC) 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, die door mijn verzoekster tot haar advocaat worden gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor haar op te treden,
heb ik,
[Walter Frederik Dirk van den Oever, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien ten deze woonplaats hebbende aldaar,]
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van vestiging [gerekwireerde] Beratungs- und Vertriebs GMBH, gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland), die in de vorige instantie woonplaats heeft gekozen te (2514 JH) 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 bij haar procesadvocaat mr. drs. H. Ferment;
[Mevrouw E.J. Veldhuizen, aldaar werkzaam;]
- 1.
exploot gedaan conform art. 63 Rv aan de hiervoor genoemde woonplaats afschriften dezes ten behoeve van gerekwestreerden latende aan:
- 2.
aangezegd dat mijn verzoekster cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage (‘het hof’), gewezen tussen mijn verzoekster (‘Frans Maas’) als appellante en gerekwireerde (‘[gerekwireerde]’) als geïntimeerde onder zaaknummer 200.006.084/01/rolnummer 2001/01836, uitgesproken op 23 februari 2010 (‘het arrest’);
- 3.
gedagvaard om op vrijdag 25 juni tweeduizendtien, des voormiddags om 10.00 uur niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
- 4.
om alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het hierna geformuleerde cassatiemiddel;
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Bevoegdheid
1.1.
In rov. 5 heeft het hof geoordeeld dat Frans Maas geen grief heeft gericht tegen de eerste twee volzinnen van rov. 4.4. van het rechtbankvonnis waarin volgens het hof met zoveel worden is overwogen dat zich hier de uitzondering voordoet dat de gewone rechter zich onbevoegd moet verklaren inzake een geschil waar- over een overeenkomst tot arbitrage is gesloten. Dat oordeel is in het licht van de hierna te noemen stellingen van Frans Maas onbegrijpelijk of berust althans op een onbegrijpelijke beperking van de grieven die Frans Maas heeft gericht tegen het vonnis van de rechtbank dat juist een onbevoegdverklaring inhield. Frans Maas heeft immers aangevoerd:
- —
De Rechtbank Rotterdam heeft zich naar aanleiding van het door [gerekwireerde] opgeworpen bevoegdheidsincident onbevoegd verklaard en tegen dat incidentele vonnis richt zich het beroep van Frans Maas (MvG § 5);
- —
Bij gegrondverklaring van het beroep moet de zaak worden terugverwezen naar de Rechtbank Rotterdam teneinde in de hoofdzaak te worden voortgezet (MvG § 6);
- —
De aard van de vordering is dat de gewone rechter in plaats van arbiters bevoegd wordt (MvG § 9);
- —
Het gaat er om dat met het instrumentarium van art. 6:258 BW het arbitraal beding uit de overeenkomst wordt weggedacht en niet langer arbiters maar de gewone rechter rechtsmacht heeft (MvG § 9);
- —
Het beroep van [gerekwireerde] (in deze procedure) op arbitrage is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel degelijk in strijd met de goede trouw (MvG § 13);
- —
Als de rechtbank vindt dat zij toch wel bevoegd kan zijn als in Duitsland geen mogelijkheid bestaat bij de gewone rechter alsnog een veroordeling te verkrijgen, dan had zij partijen de gelegenheid moeten geven zich over die (on)mogelijkheid uit te laten (MvG § 18);
- —
De redenering dat de (Nederlandse) rechter zich onbevoegd verklaart omdat de Duitse rechter ondanks het arbitragebeding over de zaak zou kunnen oordelen is krom (MvG § 19).
Frans Maas heeft zich dus in appel wel degelijk en voldoende duidelijk verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat zij ter zake van het aan haar voorgelegde geschil onbevoegd is. Niet alleen de tekst van de (hierboven aangehaalde passages uit de) grieven brengt mee dat Frans Maas opkwam tegen het onbevoegdheidsoordeel. Ook de omstandigheid dat het incidentele vonnis van de rechtbank juist een onbevoegdverklaring inhield en het debat in appel derhalve alleen ging over de (on)bevoegdheid van de rechtbank brengt dat mee; de grieven van Frans Maas konden bezwaarlijk niet (mede) gericht zijn tegen het onbevoegdheidsoordeel van de rechtbank.
1.2.
Voorzover het hof er (tevens, impliciet) van zou zijn uitgegaan dat een vordering tot aanpassing van (de arbitrageclausule in) een overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden, steeds of in beginsel onder de arbitrageclausule in die overeenkomst zou vallen, is dat oordeel onjuist. Ook voor een dergelijke vordering is vereist dat een (naar Nederlands recht) voldoende duidelijke keuze voor arbitrage is gemaakt om een partij bij die overeenkomst van de gewone rechter af te kunnen houden (vgl. art. 1020, lid 4, letter c Rv.). De opvatting dat een op art. 6:258 BW gebaseerde vordering tot wijziging van de arbitrageclausule in de overeenkomst steeds of in beginsel onden die arbitrageclausule valt, zou bovendien het ongewenste en weinig zinvolle gevolg hebben dat in zo'n geval steeds eerst — met uitsluiting van de gewone rechter — de arbiters opnieuw geadieerd moeten worden met (in feite) het verzoek de zaak verder door de gewone rechter te laten behandelen.
2. Onvoorziene omstandigheden
2.1.
Voor het geval de Nederlandse rechter wel bevoegdheid, toekomt met betrekking tot het geschil over de vraag of sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in art. 6:258 lid 1 BW heeft het hof in rov. 6 geoordeeld dat dit Frans Maas niet verder brengt omdat volgens het hof
- (i)
er alle aanleiding is de problemen die Frans Maas ondervindt bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis in Duitsland voor haar rekening te laten als bedoeld in art. 6:258 lid 2 BW omdat zij er destijds bewust voor heeft gekozen om [gerekwireerde] te houden aan een arbitraal beding, ondanks de door [gerekwireerde] daartegen geuite bezwaren en
- (ii)
Frans Maas door het achterwege laten van de door haar gevorderde wijziging van de overeenkomst niet ernstig in haar belangen wordt geschaad omdat moet worden aangenomen dat zij zich kan wenden tot de Duitse overheidsrechter alsmede
- (iii)
dat een en ander, betekent dat niet gezegd kan worden dat [gerekwireerde] naar redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding mag verlangen en
- (iv)
het beroep op art. 1022 lid 1 Rv. in de gegeven omstandigheden niet onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Voorzover het hof hiermee een of meer geschilpunten in de hoofdzaak heeft beslist, is zijn oordeel onjuist. Nadat [gerekwireerde] een onbevoegdheidsincident had opgeworpen en de rechtbank zich onbevoegd had verklaard, was in appel immers uitsluitend de bevoegdheidskwestie aan de orde; voorzover het hof zou hebben willen oordelen dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd had verklaard, diende het de zaak terug te wijzen zodat eerst de rechtbank over de hoofdzaak zou beslissen (art. 76 Rv.) en Frans Maas haar vordering verder zou kunnen toelichten dan zij tot dan toe in het kader van het onbevoegdheidsincident had gedaan.
2.2.
Het in onderdeel 2.1, eerste volzin samengevatte oordeel van het hof is overigens onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van het volgende. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom er, vanwege de destijds door Frans Maas gemaakte keuze [gerekwireerde] houden aan het arbitrale beding, ‘alle aanleiding’ is de problemen bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis voor rekening van Frans Maas te laten. Die keuze was immers, naar het destijds en thans op de overeenkomst toepasselijke Nederlandse recht, juist. Zij was bovendien alleszins begrijpelijk met het oog op de destijds in Duitsland geldende wettelijke regels voor tenuitvoerlegging; pas door een na afloop van de arbitrageprocedure doorgevoerde wetswijziging (van 22 december 1997) was die tenuitvoerlegging niet langer mogelijk (vonnis, rov. 4.3).
Voorts is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat moet worden aangenomen dat Frans Maas zich kan wenden tot de Duitse overheidsrechter omdat volgens het hof het tegendeel gesteld noch gebleken is. Een Duitse rechter zou zich bij de beoordeling van zijn bevoegdheid ter zake van de vordering van Frans Maas tot betaling door [gerekwireerde] immers moeten richten naar het op de overeenkomst — naar niet in geschil is — toepasselijke Nederlandse recht; op grond daarvan was een keuze voor arbitrage gemaakt, zodat de Duitse overheidsrechter zich — net als de Nederlandse — onbevoegd zou moeten verklaren. Als het hof niettemin meende dat de Duitse rechter, ondanks de keuze voor arbitrage, wel bevoegd zou kunnen verklaren, dan valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de Nederlandse overheidsrechter niet zou kunnen wat de Duitse overheidsrechter volgens het hof wél kan. Met name vormt de omstandigheid dat het arbitrale vonnis als gevolg van een wetswijziging in 1997 niet langer ten uitvoer kan worden gelegd geen toereikende motivering omdat het daarbij gaat om een naar ander — namelijk Duits in plaats van Nederlands — recht te beoordelen andere vordering c.q. ander geschil gaat. In elk geval vormt de omstandigheid dat het tegendeel van de door het hof veronderstelde bevoegdheid van de Duitse overheidsrechter gesteld noch gebleken is, geen toereikende motivering van 's hofs oordeel omdat
- (i)
het omgekeerde (het is niet gesteld of gebleken dat de Duitse overheidsrechter bevoegd is) ook geldt en het hof zich derhalve schuldig maakt aan een ontoelaatbare doelredenering en
- (ii)
het processuele debat over de hoofdzaak nog verder moest worden gevoerd, zodat het hof voor de hoofdzaak geen (dermate vergaande) conclusie mocht verbinden aan hetgeen partijen tot dat moment over het geschil in de hoofdzaak hadden gesteld.
Het voorgaande vitieert ook de hierboven in onderdeel 2.1 met (iii) en (iv) aangeduide onderdelen die kennelijk op de oordelen (i) en (ii) voortbouwen.
Mitsdien:
op grond van dit middel te horen, concluderen dat het de Hoge Raad moge behagen het bestreden-arrest-met-zaaknummer-200.006.084/01/rolnummer-2001/01836 gewezen-en uitsproken op 23 februari 2010 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen, ook ten aanzien van de kosten.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [73,89.]