Hof Amsterdam, 28-06-2016, nr. 14/00468
ECLI:NL:GHAMS:2016:3092, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-06-2016
- Zaaknummer
14/00468
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:3092, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑06‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:911, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2016/274
Uitspraak 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Douanerecht; belanghebbende is geen schuldenaar reeds omdat zij geen inklaringsopdracht heeft gegeven c.q. de voor de opstelling van de aangiften benodigde gegevens heeft verstrekt. De enkele vaststelling dat belanghebbende in casu verantwoordelijk is voor het fraudepatroon - dat heeft geleid tot de onderhavige aangiften ten invoer - acht het Hof daarvoor onvoldoende.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 14/00468
28 juni 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] GmbH, te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: N.M.E.A. Egberts
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 13/3083 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de Minister van Economische Zaken, de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De minister heeft met dagtekening 21 maart 2012 aan belanghebbende een uitnodiging
tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 210.151,32 aan antidumpingrechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de minister bij uitspraak, gedagtekend 7 juni
2013, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 12 juni 2014, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 juli
2014, aangevuld bij brief van 23 september 2014. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 februari 2016 nadere stukken ingediend. Deze zijn in kopie aan de inspecteur verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1.1 tot en met 2.14 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de minister als ‘verweerder’.
“2.1.1. [A] B.V. (hierna: [A] ) heeft in de periode 20 september 2006 tot en met 5 oktober 2007 op eigen naam 29 aangiften ten invoer gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van pijpfittingen. Niet in geschil is dat deze pijpfittingen de oorsprong China hebben en niet, zoals aangegeven, India. De aangiften zijn gedaan voor twee verschillende opdrachtgevers. De aangiften worden hierna per opdrachtgever uitgesplitst.
2.1.2.
In de periode 20 september 2006 tot 20 maart 2007 heeft [A] 16 aangiften verzorgd in opdracht van eiseres.
2.1.3.
In de periode 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007 heeft [A] de overige 13 aangiften verzorgd in opdracht van [B] s.r.o. te [Plaats in Tjechie] , Tsjechië (hierna: [B] ).
2.2.
De pijpfittingen zijn in China vervaardigd door [Naam producent 1] Ltd. c.q. [Naam producent 2] Ltd. en vervolgens naar India vervoerd. De pijpfittingen zijn vanuit India wederuitgevoerd naar de Europese Unie en hebben in India geen enkele bewerking ondergaan. De pijpfittingen hebben als gevolg hiervan de oorsprong China behouden. De tussenkomst van de in India gevestigde bedrijven [Bedrijf 1] , [Bedrijf 2] en [Bedrijf 3] heeft uitsluitend tot doel gehad om het ingestelde antidumpingrecht op hulpstukken voor buisleidingen (andere dan gegoten hulpstukken, flenzen en hulpstukken met schroefdraad) van ijzer of van staal (met uitzondering van roestvrij staal) van bepaalde afmetingen van oorsprong China te ontlopen.
2.3.
Van 18 juni 2008 tot 2 juli 2008 heeft het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) een missie uitgevoerd naar India om te onderzoeken of het antidumpingrecht werd ontdoken door hulpstukken voor buisleidingen van oorsprong China ten onrechte aan te geven als van oorsprong India. Tijdens de missie heeft [Naam directeur bedrijf 2] , een van de directeuren van [Bedrijf 2] , een verklaring afgelegd. Deze verklaring luidt, voor zover van belang, als volgt:
“During one of my visits to China in the year 2005, I was invited by Mr [Q] who by then was the Managing Director of [Bedrijf 4] Ltd, China for a meeting. When I reached his office, I was introduced to two persons viz. […] and [C] of [X] UND by Mr [Q] as his close business associates. Mr [Q] told me that he wanted to export Pipe fittings to the companies of these two gentlemen situated at UK, Germany and Chekoslavakia but because of imposition of anti-dumping duty on imports from China by the government of these countries, they have to pay an additional customs duty of 58.5% ad valorem as anti-dumping duty. (…) I discussed the matter with Mr. [Q] and then it was decided between us that the pipe fittings which are to be supplied by Mr. [Q] to (i) […] (ii) […] (iii) [X] , Germany and (iv) [B] , Czechoslovakia of Europe, as per the contracts between them, would be exported by Mr. [Q] in the names of my companies in India. (…) Thereafter, we regularly started importing pipe fittings and re-exporting them to above mentioned four companies viz. (i) […] (ii) […] (iii) [X] , Germany and (iv) [B] , Czechoslovakia of Europe as per their requirement and as agreed with Mr. [Q] . (…)
In antwoord op vragen van de leden van het missieteam van OLAF heeft [Naam directeur bedrijf 2] , voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Q What companies have [X] & [C] informed you or that you understand they are responsible for?
Ans. I am given to understand that all these four companies viz.
(a) [X] – Germany, (b) [X] UK, (c) [A] & Co. BV
(Rotterdam/Hamburg) and (d) [B] - [Naam]
Q In File No. 66 – Page 96 there is an email from [Naam werknemer bij X] ( [X] - Germany) which refers an instruction to change the “ [X] Order” into [B] ? Why was this? Is this because [B] is a company that belongs to the [X] -Group?
Ans. I have referred to the e-mail on page number 96 in file number 66. I say that the [B] company belongs to the [X] group. We were informed that due to logistics reasons they wanted the goods at Czechoslovakia port so that the goods could be distributed to their buyers faster.
Q Who was responsible for setting up the [B] company?
Ans. I can say that the [B] company is owned by the [X] group but I do not know as to who was responsible for setting up the said company.”
2.4.
Op 5, 6, 7 en 8 maart 2007 hebben medewerkers van eiseres e-mails gezonden aan [Bedrijf 2] waarin wordt verzocht om alle documenten, zoals (reeds ontvangen) facturen en vrachtbrieven te wijzigen en als ontvanger [B] te vermelden in plaats van eiseres.
2.5.
Tot de gedingstukken behoren voorts onder andere de volgende berichten:
a. De Packing List van de orders 10581, 10694 en 10705 van 9 januari 2007 voor het vervoer van China naar India waarop onder meer staat vermeld onder ‘SHIPPING MARKS’:
“ [X] ”
b. De factuur van 15 januari 2007 voor de Purchase Orders 10554, 10555, 10669, 10845 en 10871 aan PSN International waarop onder meer staat vermeld onder ‘SHIPPING MARKS’:
“ [X] ”
c. Een e-mail van 21 februari 2007 van [D] aan [Bedrijf 2] :
“Please can you give us information when you will deliver the orders:
10720
10875
10581
THANK YOU!”
d. Een e-mail van 5 maart 2007 van [D] aan [A] :
“Bitte um Info in Indien sind die 2 x 20” und 1 x 40” am 24.02 raus gegangen , wann diese Container bei uns eintreffen?
[Kenmerk container] ???”
De in het bericht genoemde containers horen blijkens de Bill of Lading van 24 februari 2007
bij een transport dat op 24 februari 2007 is vertrokken uit Mumbai, India en dat bestemd is voor [B] .
e. Een e-mail van 8 maart 2007 van [Bedrijf 2] aan [Naam werknemer bij X] :
“As explained to you earlier, if the materials have entered Indian customs under PSN International, THERE IS NO WAY shipper’s name can be changed. In view of this, for all the new shipments, I have given necessary instructions to act accordingly so that SEPL becomes the seller and [B] is the buyer.”
f. Een brief van 12 maart 2007 van PSN International aan eiseres:
“We are enclosing the following documents against the following Purchase Orders:
Purchase Order no. [Kenmerk]
a) Original Bill of Lading (…)
b) Copy of Invoice (…)
c) Copy of Packing list
Purchase Order no. [Kenmerk]
a) Original Bill of Lading (…)
b) Copy of Invoice (…)
c) Copy of Packing list
Kindly acknowledge receipt for the same”
g. Een e-mail van 16 maart 2007 van [D] aan [Bedrijf 2] :
“My customer needs very urgent a reply when can you ship this order?? Is it perhaps on its way??
Please answer as soon as you can!”
h. Een e-mail van 20 maart 2007 van [D] aan [A] :
“Bitte habe ein Auge auf die Hainjin Tianjin für RVT, er benötigt diese Waren sehr dringend!!
Bitte habe auch bei der Abwicklung der Container für [B] ein Auge auf die Ware für Steel und Fun, das ist hier ach mein Kunde, BITTE HIER MUSS ein EILTRANSPORT kommen wir haben hier einen WERKSSTILLSTAND!! Jeder Tag zählt! BITTE SO SCHNELL ALS möglich versenden!
DANKE”
i. Een e-mail van 9 april 2007 van [Q] aan [Bedrijf 2] :
“Please change [X] into [B] in the shipping marks. Thanks.”
j. Een e-mail van 20 april 2007 van [Bedrijf 2] aan [Naam werknemer bij X] :
“The materials arrived at the port on 10th of April Original documents were sent to [B] by TNT courier. Courier receipt shows the documents have been recd by [B] . So pls check your records.”
k. Een testcertificaat van [Bedrijf 1] voor Purchase Order [Kenmerk] met daarop vermeld als afnemer:
“ [X] ”
l. Een e-mail van 24 april 2007 van [C] aan [Bedrijf 2] :
“We are forced by this new import regulation to send each container back to China which does not fulfil this new import regulation for packing material.
What does it mean in detail?
(…)
Please follow strictly and do not hesitate to contact me for further information.
Kind regards
[C] ”
m. Een e-mail van 25 april 2007 van [C] aan [Bedrijf 2] :
“PLEASE follow strictly the agreed way of communication!!! Do not use aol of dr [X] and also not the official office adresses. Consider it as really serious and follow this instruction.”
n. Op de factuur van 25 april 2007 voor de Purchase Orders [Kenmerk] aan [Bedrijf 3] staat onder meer vermeld onder ‘SHIPPING MARKS’:
“ [X] ”
o. Een e-mail van 27 april 2007 van [Q] aan [Bedrijf 2] :
“Dear [C] ,
We are pleased to inform you that the fittings on the way will be fumigated in accordance with the requirement of ISPM 15 and we hope this will solve the problems for the fittings on the way.
On the other hand, there may be some shippings on the water from Nava Sheva to destination. These shipments may have a problem when they arrive at the destination. Please let us know when this requirement will come to force.
I will ask Mr. [Naam] to give us the information on the shipments that are on water without the fumigation and see what we can do.”
p. Een e-mail van 1 augustus 2007 van [C] aan [Q] :
“As you know we still have unsettled debit notes mainly caused by your friend. Actually we have to pay your invoice [Kenmerk] but we cannot find any reduction in it. Kindly let me know how much dollars we can reduce from this amount.”
In vervolg hierop onder andere een e-mail van 3 september 2007 van [Q] aan [C] :
“We have already deducted the amount of $ 19,974.33 with the following shipments:
1). PO. [Kenmerk] - DEDUCTED $ 10,000
2). PO. [Kenmerk] - DEDUCTED $ 9,974.33
Please check accordingly and the debits notes till today have been settled.”
In reactie een e-mail van 3 september 2007 van [C] aan [Q] :
“Thank you for your information BUT how can we prove it? [Naam] know nothing so far so push your friend to send necessary information to [Naam] .”
q. Een instructie van [B] over de bestelling van [Naam] :
“(…)
All concentric reducers according to DIN 2616/T2, excentric reducers DIN 2616/T. All tess according to DIN 2615/T1, only the sizes which were not mentioned in the Fitting Norm, please use the [XXX 1] [X] Standart WG-571 for production!”
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een uittreksel van een “CREDIT REPORT CZ” ten name van “ [B] , S.R.O.” In de rubriek “Related Companies” staat onder andere vermeld:
“ [X] -CZ s.r.o. , Czech Republic”
2.7.
Volgens een Verklaring van borg van 5 april 2007 staat [B] borg voor de verplichtingen die [X] -CZ s.r.o. is aangegaan in de overeenkomst met Citibank a.s. te Praag inzake een bedrijfsmiddelenkrediet.
2.8.
[B] heeft in maart en april 2007 14 facturen opgemaakt voor de verkoop van pijpfittingen aan [X] -CZ s.r.o.
2.9.
In een proces-verbaal van 29 mei 2009 van het verhoor van [Naam medewerker bij A] , medewerker van [A] , is onder andere het volgende opgenomen:
“Ik weet niet welke relatie [B] heeft met [X] , wel zijn we door middel van [X] aan de klant [B] gekomen. Ik verwijs naar een e-mail van [Naam werknemer bij X] van [X] gedateerd 15-03-2007, waarin het gaat om een “Geschäftsfreund” en verwezen wordt naar [B] . (…)
Ik heb geen persoonlijk contact gehad met [Naam werknemer bij X] .
Er moet echter wel een relatie zijn tussen [X] en [B] , omdat ik kort daarvoor, op 05-03-2007 een e-mail heb ontvangen van [X] in de persoon van [D] , waarin wordt gevraagd naar de status van een drietal containers. (…)”
2.10.
In antwoord op de vraag naar de relatie tussen [B] en [X] -CZ s.r.o. heeft [Naam directeur 2] , directeur van beide vennootschappen, het volgende verklaard:
“Het betreft een zakelijke relatie. De directeur van de firma [B] s.r.o., gevestigd te [Plaats in Tjechie] , [Adres aanduiding] , (…) [Naam directeur 2] is tevens vennoot van de firma [X] -CZ s.r.o. gevestigd te [Plaats in Tjechie] , [Adres aanduiding] (…)”
2.11.
Volgens het uittreksel uit het handelsregister bij de Provinciale Rechtbank te [Plaats in Tjechie] is Dr. [X] procuratiehouder van [X] -CZ s.r.o. met de bevoegdheid om alle rechtshandelingen te verrichten, ook indien daarvoor een speciale volmacht vereist is. De procuratie omvat tevens de bevoegdheid om onroerende zaken te vervreemden of te bezwaren. Ten tijde van de onderhavige aangiften ten invoer bezit [X] [XXX 2] GmbH & Co.KG 52% van de aandelen in [X] -CZ s.r.o. [Naam directeur 2] is directeur van deze vennootschap samen met [Andere directeur-aandeelhouder] . Beide directeuren hebben ieder 24% van de aandelen.
2.12.
Volgens het uittreksel uit het handelsregister bij de Provinciale Rechtbank te [Plaats in Tjechie] is [Naam directeur 2] ten tijde van de onderhavige invoeren directeur en enig vennoot van [B] .
2.13.
[X] , [C] en [D] zijn wegens belastingontduiking in verband met (onder meer) de 16 onder 2.1.2 bedoelde aangiften door het Landgericht Essen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van respectievelijk twee jaren, één jaar en drie maanden en zeven maanden.
2.14.
Verweerder heeft voor de onderhavige aangiften een utb uitgereikt aan [A] .”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende terecht op grond van artikel 201, derde lid, van het Communautair Douanewetboek (CDW) is aangemerkt als schuldenaar en, zo ja, of de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar van toepassing is. Tot slot houdt partijen verdeeld of belanghebbende nog als schuldenaar kan worden aangemerkt nu de aan [A] B.V. uitgereikte UTB voor dezelfde douaneschuld inmiddels onherroepelijk vast staat.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende is door de minister als schuldenaar aangemerkt op de voet van artikel 201, derde lid, van het CDW juncto artikel 54 van het Douanebesluit. Artikel 54 Douanebesluit luidde:
"Indien een douaneaangifte als bedoeld in artikel 201, derde lid, van het Communautair douanewetboek, is opgesteld op basis van gegevens die er toe leiden dat de verschuldigde rechten bij invoer gedeeltelijk niet worden geheven, is de persoon die de voor de opstelling van die aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens verkeerd waren, eveneens schuldenaar voor de verschuldigde rechten bij invoer."
4.2.
De 13 in de bestreden UTB begrepen aangiften zijn gedaan op eigen naam en voor eigen rekening door [A] B.V. (hierna: [A] ) in opdracht van [B] s.r.o. (hierna: [B] ), een Tsjechische rechtspersoon. Daarnaar gevraagd heeft de minister ter zitting bevestigd dat [B] op de hoogte was van de werkelijke (Chinese) oorsprong van de desbetreffende pijpfittingen. Hieruit volgt dat [B] niet als willoos werktuig van belanghebbende onjuiste gegevens over de oorsprong aan [A] heeft verstrekt, zodat belanghebbende niet op die grond als (middellijk) verstrekker van die gegevens kan worden aangemerkt.
4.3.
De minister heeft in hoger beroep betoogd dat [B] als ‘stroman’ van belanghebbende dient te worden aangemerkt en dat belanghebbende de werkelijke verstrekker van de onjuiste gegevens aan [A] is. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen:
“4.2.1. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat [B] als een stroman moet worden beschouwd en dat het geven van de opdracht om de onderhavige aangiften ten invoer te doen aan eiseres moet worden toegerekend. Het gevolg hiervan is dat eiseres wordt geacht de voor het doen van de aangiften benodigde gegevens aan [A] te hebben verstrekt. Uit het OLAF-rapport en het vonnis van het Landgericht Essen kan worden afgeleid dat eiseres voor de onder 2.1.2 bedoelde aangiften het fraudepatroon heeft bedacht, de benodigde route en papierstroom heeft ontworpen en de contacten heeft opgebouwd met de deelnemers aan de keten. Eiseres heeft niets gedaan om de fraude te stoppen en heeft er zo aan bijgedragen dat de fraude door kon gaan.
4.2.2.
Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat tussen eiseres en [B] verwevenheid bestaat. Deze verwevenheid wordt met name gevormd door [X] -CZ s.r.o., die voor 52% in handen was van eiseres en voor 24% in handen van haar beide directeuren (zie 2.11). Een van deze directeuren, [Naam directeur 2] , was tevens enig directeur en vennoot van [B] (zie 2.12). Voorts is namens eiseres ter zitting bevestigd dat [X] , die een onbeperkte volmacht heeft om namens [X] -CZ s.r.o. te handelen, en [Naam directeur 2] elkaar al lang kenden en zakenrelaties waren. Ook waren [X] -CZ s.r.o. en [B] op hetzelfde adres in [Plaats in Tjechie] ingeschreven. Uit de Verklaring van borg (zie 2.7) blijkt dat [B] garant staat voor de verplichtingen van [X] -CZ s.r.o. uit hoofde van een krediet dat is verstrekt door Citibank a.s. te Praag. Voorts staat vast dat [B] de onderhavige zendingen heeft verkocht aan [X] -CZ s.r.o. (zie 2.8). [B] , [X] -CZ s.r.o. en eiseres kunnen gelet op het voorgaande zeker niet als onafhankelijke derden worden beschouwd.
4.2.3.
In het licht van de onder 4.2.2 genoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank de verklaring van eiseres over de overdracht van de handel aan [B] in februari 2007 niet geloofwaardig. Uit de verklaringen van [Naam directeur bedrijf 2] leidt de rechtbank af dat [C] , werknemer van eiseres, tegenover de Indiase bedrijven minimaal de indruk heeft gewekt dat de [X] -groep ook verantwoordelijk was voor [B] . Dat [Naam directeur bedrijf 2] dit verkeerd zou hebben gezien, zoals ter zitting namens eiseres desgevraagd is verklaard, acht de rechtbank niet aannemelijk. Niet valt in te zien welk belang [Naam directeur bedrijf 2] zou hebben gehad bij het afleggen van een valse of (deels) onjuiste verklaring. De verklaring is bovendien te gedetailleerd en te specifiek om als verzonnen te kunnen worden weggezet. De indruk van [Naam directeur bedrijf 2] moet voorts zijn bevestigd of versterkt door de berichten die werknemers van eiseres naar hem hebben gestuurd na de aankondiging dat de gegevens van eiseres op alle handelsbescheiden dienden te worden vervangen door die van [B] .
4.2.4.
Evenmin acht de rechtbank de verklaringen die eiseres desgevraagd heeft gegeven voor de bemoeienis met de logistieke afhandeling (zie 2.5, onder c, d, f, g, h en j), daaronder begrepen de verpakking (zie 2.5, onder l) en de vergassing (zie 2.5, onder o) van de pijpfittingen, overtuigend. Indien, zoals zij heeft verklaard, zij helemaal met de handel wilde stoppen en de lopende contracten aan [B] heeft overgedaan, valt niet in te zien waarom eiseres zich toch gedrongen heeft gevoeld om zich met de logistieke en kwalitatieve afhandeling van de zendingen te bemoeien, tenzij zij daarbij een eigen handelsbelang heeft behouden. Dit belang was naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk aanwezig, gelet op de ter zitting desgevraagd gegeven bevestiging dat de goederen aan dezelfde afnemers zijn verkocht onder dezelfde voorwaarden. Gelet op de gedingstukken moeten de afnemers vaste klanten van de [X] -groep zijn. Uit het onder 2.5, onder m, bedoelde bericht leidt de rechtbank af dat eiseres zich wel degelijk met alles bemoeide, maar niet wenste dat dit zichtbaar was. Uit dit alles volgt dat eiseres in wezen verantwoordelijk was voor de inhoud van de gegevens die bij de onderhavige aangiften zijn gebruikt. Daarbij komt dat [Naam medewerker bij A] namens [A] heeft verklaard dat [B] via eiseres als klant bij [A] is aangebracht en dat [D] heeft gevraagd naar drie containers bestemd voor [B] .
4.2.5.
Evenmin heeft eiseres een geloofwaardige verklaring gegeven voor de verrekening van een nieuwe factuur van [Q] voor een levering aan een afnemer in Indonesië met creditnota’s voor leveringen die op papier zijn bestemd voor [B] (zie 2.5, onder p). Uit het antwoord van [C] van 3 september 2007 kan worden afgeleid dat eiseres akkoord is met het voorstel, enkel onder voorbehoud dat kan worden gecontroleerd of daaraan uitvoering is gegeven. Dat dit volgens eiseres nooit is gebeurd, acht de rechtbank niet van belang.
4.3.
Het is dus niet [B] die de gegevens voor het doen van de onderhavige aangiften heeft verstrekt, maar eiseres, die een belang bij de desbetreffende transacties heeft behouden. Gelet op de 16 onder 2.1.2 bedoelde aangiften, moet eiseres hebben geweten dat de verstrekte gegevens voor de onderhavige 13 aangiften eveneens verkeerd waren. Eiseres wist immers dat de werkelijke oorsprong van de goederen China was en niet, zoals op de gebruikte handelsbescheiden stond, India. De conclusie luidt dat verweerder eiseres terecht als medeschuldenaar heeft aangemerkt. Hetgeen de gemachtigde van eiseres heeft opgemerkt over het voornemen om een utb aan [B] uit te reiken, maakt dit niet anders. Het staat verweerder vrij om, mits de daartoe gestelde voorwaarden zijn vervuld, meerdere personen een utb uit te reiken voor dezelfde douaneschuld. Ten aanzien van eiseres zijn de voorwaarden van artikel 201, derde lid, van het CDW vervuld.”
4.4.
Het Hof volgt de rechtbank hierin niet. De inklaringsopdrachten, die tot de gedingstukken behoren, zijn gegeven door [B] en [B] heeft de voor de opstelling van de aangiften benodigde gegevens verstrekt aan [A] . Of belanghebbende daadwerkelijk “haar handel heeft overgedragen” aan [B] is naar ’s Hofs oordeel niet relevant. Het geven van een opdracht tot het doen van een aangifte ten invoer staat los van de onderliggende civielrechtelijke rechtsbetrekkingen ten aanzien van de aan te geven goederen. Ook indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat sprake is van juridische schijnhandelingen, zodat op het moment van het geven van de inklaringsopdracht niet [B] maar belanghebbende als de eigenaar van de goederen moet worden aangemerkt, staat het [B] vrij om voor die goederen een inklaringsopdracht aan [A] te verstrekken. Dit maakt haar geen stroman van belanghebbende.
4.5.
De constateringen van de rechtbank, dat belanghebbende het fraudepatroon heeft bedacht, de benodigde route en papierstroom heeft ontworpen en de contacten heeft opgebouwd met de deelnemers aan de keten, alsmede de vaststelling dat zij niets heeft gedaan om de fraude te stoppen en er zo aan heeft bijgedragen dat de fraude door kon gaan, zijn op zichzelf juist. Deze vaststellingen kunnen echter niet het oordeel dragen dat belanghebbende als schuldenaar kan worden aangemerkt, ook niet indien de door de rechtbank genoemde juridische banden tussen belanghebbende en [B] in ogenschouw worden genomen, nu [B] een andere rechtspersoon is dan belanghebbende. Het feit dat [Naam directeur 2] directeur en (mede) aandeelhouder is van zowel [B] als [X] -CZ, een dochtermaatschappij van belanghebbende, vormt naar ’s Hofs oordeel onvoldoende grond voor het oordeel dat het geven van de opdracht om de onderhavige aangiften ten invoer te doen aan belanghebbende moet worden toegerekend. Dit oordeel brengt met zich dat belanghebbende direct noch indirect gegevens heeft verstrekt aan [A] als bedoeld in artikel 201, derde lid, van het CDW.
4.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende niet als schuldenaar kan worden aangemerkt, zodat de bestreden UTB ten onrechte aan haar is uitgereikt. De overige geschilpunten behoeven daarom geen behandeling meer.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand alsmede de in onderdeel b vermelde kosten van een tolk.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 [beroepschrift, zitting rechtbank, hoger beroepschrift, zitting Hof] x € 496 x 2 (wegingsfactor) = € 3.968.
Ter zitting bij het Hof en de rechtbank is belanghebbende bijgestaan door een tolk. Het inroepen van bijstand door een tolk is naar ’s Hofs oordeel, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijk te achten. Voor het bepalen van de kosten zal het Hof, nu belanghebbende zelf geen nota in geding heeft gebracht, aansluiten bij de Wet tarieven in strafzaken in verbinding met het Besluit tarieven in strafzaken 2003. De vergoeding voor een tolk is daarin bepaald op € 43,89 per uur. Mede gelet op de zittingsduur gaat het Hof uit van in totaal 5 uur aan werkzaamheden voor de tolk (zitting rechtbank, zitting Hof en voorbereiding), waardoor de in verband hiermee gemaakte kosten uitkomen op € 220 (afgerond).
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de UTB;
- -
veroordeelt de minister in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.188;
- -
gelast de minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 318 (beroep bij de rechtbank) en € 493 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 811 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en
E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 28 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.