Uitspraak van 5 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2890, overweging 13.
Rb. Midden-Nederland, 06-12-2022, nr. UTR 22/1290
ECLI:NL:RBMNE:2022:5129
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
06-12-2022
- Zaaknummer
UTR 22/1290
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2022:5129, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 06‑12‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2024:438, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2022/2491
Belastingblad 2023/32 met annotatie van L.J. Boone
Uitspraak 06‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Wet WOZ, afwijzing van proceskosten rechtsbijstand, no cure no pay. Voor een veroordeling in rechtsbijstandskosten is noodzakelijk dat aan die bijstand ook daadwerkelijk kosten zijn verbonden. In de algemene voorwaarden van de rechtsbijstandsverlener is de betalingsverplichting voor de cliënt afhankelijk gesteld van een door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Bij de cliënt worden dus geen kosten gemaakt zolang de rechtbank niet overgaat tot een proceskostenveroordeling. Het kan niet zo zijn dat de betalingsverplichting exclusief in het leven wordt geroepen door het uitspreken van een proceskostenveroordeling zelf. De algemene voorwaarden geven daarom aanleiding om geen veroordeling uit te spreken voor de vergoeding van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1290
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder
(gemachtigde: M.M. Dens).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de woning aan de [adres] in [woonplaats] (de woning).
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde met de beschikking van 11 februari 2021 vastgesteld op € 178.000,-, op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Deze waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en geldt voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerende zaakbelasting (OZB) opgelegd. De WOZ-waarde is daarvoor als heffingsmaatstaf gebruikt.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 1 maart 2022 de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een taxatiematrix.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2022 met behulp van een beeldverbinding op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: A. van den Dool als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, met taxateur [taxateur] .
Overwegingen over het inhoudelijke geschil
1. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een rijwoning uit 1973 met een gebruiksoppervlakte van 140 m², een berging van 9 m² en een dakterras van 20 m². De woning ligt op een perceel van 186 m².
2. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 op de waardepeildatum 1 januari 2020. Voor de waarde van de woning is van belang in welke de staat de woning op die datum verkeerde.
3. Volgens eiser is de waarde te hoog vastgesteld en moet de waarde € 137.000,- zijn. Hij verwijst naar de taxatie die in de bezwaarfase is opgesteld.
4. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde van € 178.000,-. Hij heeft als onderbouwing van de waarde een taxatiematrix overgelegd. In de taxatiematrix vergelijkt de heffingsambtenaar de woning van eiser met drie andere woningen uit dezelfde straat, die bij de bouw nagenoeg identiek waren aan eisers woning.
Het oordeel van de rechtbank over het inhoudelijke geschil
5. De WOZ-waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Aan de beoordeling van de waarde van € 137.000,- die eiser verdedigt, komt de rechtbank alleen toe als de heffingsambtenaar niet aannemelijk maakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
6. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het verweerschrift, de taxatiematrix en de toelichting die daarop op de zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Uit het verweerschrift en de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type in dezelfde straat waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Van deze drie woningen zijn verkoopcijfers beschikbaar die rondom de waardepeildatum zijn gerealiseerd. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen in kwaliteit en onderhoud tussen de referentiewoningen en de woning. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen in voldoende mate inzichtelijk gemaakt.
7. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Partijen zijn het erover eens dat eisers woning (veel) slechter onderhouden is en van slechtere kwaliteit is dan de referentiewoningen, en dat er na de bouw in 1973 weinig meer mee is gebeurd. Dit slechtere onderhoud betreft onder meer de staat van de kozijnen en de aanwezigheid van asbest in het plafond van de woning. De keuken, badkamer en wc zijn bovendien sterk verouderd. Volgens eiser heeft de heffingsambtenaar hiermee onvoldoende rekening gehouden in de vergelijking met de referentiewoningen, maar de rechtbank is het daar niet mee eens. De heffingsambtenaar heeft de woningwaardes per m2 van de referentiewoningen gecorrigeerd met 10% vanwege de kwaliteit en met 7% vanwege het onderhoud. Op de zitting heeft de taxateur van de heffingsambtenaar er onbetwist op gewezen dat deze correctie overeenkomt met een waardeverschil van ongeveer € 20.000,- tussen eisers woning en de referentiewoning, wat weer overeenkomt met een investeringsruimte van ongeveer € 30.000,- voor het noodzakelijke onderhoud. Volgens de heffingsambtenaar is met dit inzichtelijk gemaakte waardeverschil en deze investeringsruimte, afgezet tegen de aard van de woning en de totale waarde ervan, voldoende rekening gehouden met de hiervoor beschreven verschillen tussen de woningen. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar daarin en oordeelt dat die de vastgestelde WOZ-waarde op deze manier aannemelijk heeft gemaakt.
8. De vastgestelde WOZ-waarde van € 178.000 die in de uitspraak op bezwaar is gehandhaafd blijft in stand, net als de daarop gebaseerde aanslag OZB.
Overwegingen over het procedurele geschil
9. Omdat twee van de drie referentiewoningen meer dan een maand voor of na de waardepeildatum zijn verkocht, heeft de heffingsambtenaar deze verkoopcijfers geïndexeerd naar de waardepeildatum. De heffingsambtenaar heeft in de taxatiematrix daarnaast gebruik gemaakt van een algemene grondstaffel voor de waardebepaling van de grondprijs, en heeft gebruik gemaakt van zogenoemde KOUDV-factoren om de onderliggende waardeverschillen inzichtelijk te maken.
10. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen inzage heeft gegeven in de KOUDV-factoren van de woning en in de gegevens waarop de grondstaffel is gebaseerd. Verder wijst eiser erop dat de heffingsambtenaar pas met de uitspraak op bezwaar inzicht heeft gegeven in de KOUDV-factoren van de referentiewoningen en in de gegevens waarop de indexatiecijfers zijn gebaseerd. Door dat late moment van verstrekken was eiser gedwongen om beroep in te stellen om die gegevens te kunnen betwisten.
11. De heffingsambtenaar wijst erop dat aan eiser in de bezwaarfase de grondstaffel is opgestuurd, maar dat op de hoorzitting niet meer is gevraagd om de daaraan ten grondslag liggende gegevens. Op de hoorzitting is ook niet gevraagd om de KOUDV-factoren of de gegevens achter de indexatiecijfers, maar de heffingsambtenaar heeft de indexatietabel en de KOUDV-factoren van de referentieobjecten volledigheidshalve nog wel aan eiser opgestuurd, gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar.
Het oordeel van de rechtbank over het procedurele geschil
12. De rechtbank stelt voorop dat de KOUDV-factoren en de gegevens achter de indexatiecijfers en de grondstaffel op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, omdat zowel de WOZ-beschikking als de uitspraak op bezwaar daarop gebaseerd zijn. Anders dan de taxateur van de heffingsambtenaar op de zitting veronderstelde, geldt dat ook voor de gegevens waarop de grondstaffel gebaseerd is. De heffingsambtenaar erkent namelijk dat die gegevens uit een model komen en omdat eiser de bij dat model gebruikte gegevens en aannames moet kunnen controleren en zo nodig gemotiveerd moet kunnen betwisten, moet de heffingsambtenaar zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens.
13. Op grond van artikel 40 van de Wet WOZ moest de heffingsambtenaar deze op de zaak betrekking hebbende stukken op verzoek aan eiser verstrekken.
14. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift inderdaad verzocht om de KOUDV-factoren, de grondstaffel, de indexatiecijfers en de achterliggende gegevens. Uit het verslag van de hoorzitting volgt dat daarover toen niet meer is gesproken. Maar de heffingsambtenaar heeft de indexatiecijfers en de KOUDV-factoren van de referentiewoningen wel meegestuurd met de uitspraak op bezwaar.
15. Over de gegevens achter de grondstaffel en de KOUDV-factoren van eisers woning overweegt de rechtbank dat daar op de hoorzitting, nadat de grondstaffel zelf was overgelegd, niet opnieuw om is verzocht. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser deze gegevens kennelijk niet meer nodig had. Dat eiser dit punt toen heeft laten vallen en in de beroepsfase opnieuw aanvoert, vindt de rechtbank in strijd met een goede procesorde. De rechtbank verwijst naar haar eerdere, uitgebreide uitspraak hierover.1.Zij laat de beroepsgrond over het niet verstrekken van deze gegevens buiten beschouwing.
16. Over de KOUDV-factoren van de referentiewoningen en de indexatiecijfers oordeelt de rechtbank anders. Hoewel eiser ook daarom niet heeft verzocht op de hoorzitting, heeft de heffingsambtenaar die gegevens alsnog aan eiser verstrekt toen de uitspraak op bezwaar werd verstuurd. Daaruit leidt de rechtbank af dat de heffingsambtenaar het zelf ook noodzakelijk vond dat eiser inzage kreeg in die gegevens. Dat de heffingsambtenaar desondanks de uitspraak op bezwaar heeft genomen verhoudt zich daar niet mee, omdat de gevraagde gegevens nu juist bedoeld zijn om in de bezwaarfase daarover een debat te kunnen voeren. Door de – door de heffingsambtenaar kennelijk noodzakelijk geachte – gegevens pas met de uitspraak op bezwaar op te sturen, heeft de heffingsambtenaar eiser inderdaad gedwongen om beroep in te stellen om die gegevens te kunnen betwisten. Eiser mag daar in de beroepsfase over klagen en dat is in dit geval niet in strijd met een goede procesorde. De rechtbank oordeelt over deze beroepsgrond dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden, door de KOUDV-factoren van de referentiewoningen en de indexatiecijfers pas met de uitspraak op bezwaar te verstrekken.
17. In lijn met de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank beoordeelt de rechtbank de gevolgen van deze schending aan de hand van de vraag of sprake is geweest van een informatieachterstand bij eiser. In dat kader wijst de rechtbank erop dat eiser in de beroepsprocedure heeft kunnen reageren op de stukken die met de uitspraak op bezwaar zijn verstrekt en hij deze stukken heeft kunnen gebruiken bij de onderbouwing van zijn beroep. Hiermee is de informatieachterstand die in de bezwaarfase is ontstaan in de beroepsfase hersteld. De rechtbank zal het in de bezwaarfase ontstane gebrek daarom passeren, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
Overwegingen over de kosten van de procedure
18. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het dat besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
19. Voor een veroordeling in proceskosten die eiser in de bezwaarfase heeft gemaakt is geen grondslag, omdat er geen sprake is van een herroeping van de WOZ-beschikking.
20. Eiser heeft beroep moeten instellen om de door de heffingsambtenaar pas met de uitspraak op bezwaar overgelegde gegevens te kunnen betwisten. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
21. Dit is ook aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten die eiser in de beroepsfase heeft gemaakt. De kosten die eiser heeft gemaakt voor het inschakelen van een taxateur worden niet vergoed, omdat de inhoudelijke gronden over de vastgestelde WOZ-waarde niet slagen.2.De kosten die eiser verder vergoed wil hebben, zijn de rechtsbijstandskosten van zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelt echter dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat eiser geen daadwerkelijke kosten heeft gemaakt of zal maken. Dit oordeel motiveert de rechtbank hierna.
Het oordeel van de rechtbank over de kosten voor rechtsbijstand
22. Voor een veroordeling in de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand is noodzakelijk dat kan worden aangenomen dat aan die bijstand ook daadwerkelijk kosten zijn verbonden voor eiser.3.De rechtbank overweegt dat zij er in beginsel van uit moet gaan dat aan rechtsbijstand kosten zijn verbonden, als, zoals in dit geval, die rechtsbijstand door een derde beroepsmatig wordt verleend. Dat kan anders zijn als de heffingsambtenaar betwist dat er kosten in rekening worden gebracht, of als er aanwijzingen zijn dat geen kosten in rekening worden gebracht.4.De rechtbank gaat dus niet zelf zomaar op onderzoek uit naar de kosten van de rechtsbijstand. In dit geval is er echter de volgende concrete aanwijzing dat er voor eiser geen kosten verbonden zijn aan de rechtsbijstand van de gemachtigde.
23. Bij het beroepschrift is een machtiging overgelegd, waarbij eiser het kantoor van de gemachtigde machtigt om hem te vertegenwoordigen. In deze machtiging staat dat eiser, door het document te tekenen, aangeeft kennis te hebben genomen van en akkoord te gaan met de algemene voorwaarden van het kantoor van de gemachtigde, onder verwijzing naar de website. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank deze website op de dag van de zitting geraadpleegd. Op de website zijn de ‘Algemene voorwaarden 2021’ gepubliceerd.
24. In de algemene voorwaarden staat onder meer het volgende:
Artikel 8 No cure, no pay
1. Opdrachtgever/cliënt en [het kantoor van de gemachtigde] kunnen overeenkomen dat de opdracht, ongeacht de uitkomst ervan, op basis van ‘no cure, no pay’ wordt verricht. Indien een
dergelijke afspraak wordt gemaakt, wordt dit bevestigd in de opdrachtbevestiging.
2. Bij een positieve uitkomst van de opdracht, wordt een proceskostenvergoeding
toegewezen. Deze proceskostenvergoeding komt in het geval van een ‘no cure, no pay’-
afspraak toe aan [het kantoor van de gemachtigde]. De vergoeding betreft een wettelijk vastgesteld, forfaitair bedrag. De hoogte van de vergoeding is opgenomen in de uitspraak. Dit bedrag dient te worden voldaan door het overheidsorgaan dat het aan de opdracht ten grondslag
liggende besluit heeft genomen.
25. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om de gemachtigde van eiser op de zitting te vragen naar de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden in de relatie tussen het kantoor van de gemachtigde en eiser. De gemachtigde heeft toen bevestigd dat het kantoor van de gemachtigde en eiser voor deze procedure met elkaar gecontracteerd hebben onder de gelding van deze algemene voorwaarden. De gemachtigde heeft verder bevestigd dat eiser en het kantoor van de gemachtigde overeen zijn gekomen dat deze opdracht wordt verricht op basis van ‘no cure, no pay’, zoals bedoeld in die algemene voorwaarden.
26. De verplichting om de kosten van rechtsbijstand te voldoen kan in algemene zin ook bestaan als de rechtsbijstand op basis van ‘no cure, no pay’ wordt verricht. In de constructie die het kantoor van de gemachtigde in haar algemene voorwaarden hanteert is dat echter niet zo. Uit het beding in de algemene voorwaarden volgt namelijk dat een cliënt nooit meer dan een door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding aan het kantoor van de gemachtigde verschuldigd is, en ook dat die verschuldigdheid alleen ontstaat áls de rechtbank tot een proceskostenveroordeling over gaat. De verplichting tot het doen van enige betaling door een cliënt is in de algemene voorwaarden nadrukkelijk afhankelijk gesteld van een door de rechtbank uitgesproken (forfaitaire) proceskostenvergoeding. Als een uitspraak van de rechtbank inhoudt dat het bestuursorgaan in de proceskosten wordt veroordeeld, dan ontstaat daardoor op basis van het beding in de algemene voorwaarden een betalingsverplichting voor de cliënt om een bedrag ter hoogte van die proceskosten aan het kantoor van de gemachtigde te vergoeden. In de praktijk zal de betaling van dat bedrag worden verrekend met de proceskosten die de rechtbank over het algemeen naar het kantoor van de gemachtigde zal overmaken. Als een uitspraak van de rechtbank niet inhoudt dat het bestuursorgaan in de proceskosten wordt veroordeeld, is de cliënt op grond van de bepaling in de algemene voorwaarden niets aan het kantoor van de gemachtigde verschuldigd. Bij de cliënt worden dus geen kosten gemaakt zolang de rechtbank niet overgaat tot een proceskostenveroordeling.
27. De door het kantoor van de gemachtigde met haar algemene voorwaarden gehanteerde werkwijze is dan ook anders dan andere gevallen waarin op basis van ‘no cure, no pay’ rechtsbijstand wordt verleend en waarbij bijvoorbeeld wordt afgesproken dat een cliënt een gedeelte van de verlaging van de belastingaanslag verschuldigd is als bijdrage in de kosten van de rechtsbijstandsverlener, onder de voorwaarde dat het geschil gewonnen wordt en de aanslag wordt verlaagd. In zo’n geval is de verschuldigdheid van de kosten niet afhankelijk van een proceskostenveroordeling, maar van een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over, bijvoorbeeld, de WOZ-waarde.
28. Zoals hiervoor overwogen kan een proceskostenveroordeling in de systematiek van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht slechts volgen op een aannemelijke verplichting tot betaling voor rechtsbijstandskosten. De rechtbank oordeelt dat die betalingsverplichting al moet bestaan op het moment dat de rechtbank over de proceskosten oordeelt. Het kan niet zo zijn dat de betalingsverplichting exclusief tot stand komt en dus in het leven wordt geroepen door het uitspreken van een proceskostenveroordeling zelf. De algemene voorwaarden van het kantoor van de gemachtigde geven daarom in beginsel aanleiding om geen veroordeling uit te spreken voor de vergoeding van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
29. Dit is in eisers geval niet anders. Het beding in de algemene voorwaarden is duidelijk en de gelding daarvan is door eisers gemachtigde tijdens de zitting erkend. Er is daarom geen reden om eiser nog in de gelegenheid te stellen om bewijs te leveren van een vóór het uitspreken van een proceskostenveroordeling al bestaande betalingsverplichting jegens het kantoor van de gemachtigde. De rechtbank wijst het verzoek tot proceskostenveroordeling af.
Conclusie
30. De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde WOZ-waarde aannemelijk gemaakt. De rechtbank passeert het procedurele gebrek uit de bezwaarfase. Het beroep is ongegrond en voor een vergoeding van proceskosten is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑12‑2022
Vgl. de in voetnoot 1 genoemde uitspraak, overweging 37.
Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0464.
Vgl. de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 27 november 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ7928.