Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 07-11-2019, nr. C-555/18
ECLI:EU:C:2019:937
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
07-11-2019
- Magistraten
M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader
- Zaaknummer
C-555/18
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
K.H.K. (Saisie conservatoire des comptes bancaires)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:937, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑11‑2019
ECLI:EU:C:2019:652, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑07‑2019
Uitspraak 07‑11‑2019
M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader
Partij(en)
In zaak C-555/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 16 augustus 2018, ingekomen bij het Hof op 30 augustus 2018, in de procedure
K.H.K.
tegen
B.A.C.,
E.E.K.,
wijst
HET HOF (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, L. Bay Larsen en C. Toader (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Zaloguin, M. Wilderspin, M. Heller en C. Georgieva-Kecsmar als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juli 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken (PB 2014, L 189, blz. 59).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen K.H.K. enerzijds en B.A.C en E.E.K. (hierna: ‘schuldenaren’) anderzijds over de gedwongen inning, op basis van met name een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen, van de schuldvordering die K.H.K. stelt te hebben op B.A.C. en E.E.K.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 5, 13, 14 en 37 van verordening nr. 655/2014 luiden als volgt:
- ‘(5)
Nationale procedures voor het verkrijgen van bewarende maatregelen, zoals bevelen tot conservatoir beslag op bankrekeningen, bestaan in alle lidstaten, maar de voorwaarden waaronder dergelijke maatregelen worden toegestaan en de doeltreffendheid van de tenuitvoerlegging ervan verschillen aanzienlijk. Bovendien kan het aanvragen van nationale bewarende maatregelen in zaken met grensoverschrijdende gevolgen omslachtig blijken, in het bijzonder wanneer de schuldeiser conservatoir beslag wenst te leggen op meerdere rekeningen in verschillende lidstaten. Het lijkt derhalve noodzakelijk en passend om een bindend en rechtstreeks toepasselijk rechtsinstrument van de Unie vast te stellen, waarbij een nieuwe Unieprocedure wordt ingesteld voor het op een efficiënte en prompte wijze leggen van conservatoir beslag op tegoeden op bankrekeningen in grensoverschrijdende gevallen.
[…]
- (13)
Om te waarborgen dat de procedure betreffende het bevel tot conservatoir beslag en de procedure betreffende het bodemgeschil nauw met elkaar verbonden zijn, moet de internationale bevoegdheid om het bevel uit te vaardigen, berusten bij de gerechten van de lidstaat waarvan de gerechten bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen. Voor de toepassing van deze verordening moet onder het begrip procedure betreffende het bodemgeschil worden verstaan elke procedure tot het verkrijgen van een uitvoerbare titel betreffende de onderliggende vordering, waaronder bijvoorbeeld ook de summiere procedure betreffende een aanmaning tot betaling en de procedure in kort geding. Indien de schuldenaar een consument is die zijn woonplaats in een lidstaat heeft, dient de bevoegdheid om het bevel uit te vaardigen uitsluitend bij de gerechten van die lidstaat te berusten.
- (14)
Het bevel tot conservatoir beslag mag slechts worden uitgevaardigd onder voorwaarden die een juist evenwicht bewerkstelligen tussen het belang van de schuldeiser dat hij een bevel verkrijgt en het belang van de schuldenaar dat het bevel niet wordt misbruikt.
[…]
[…]
- (37)
Het bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen moet vlot en onverwijld uitgevaardigd en ten uitvoer gelegd worden; daarom moet deze verordening voorschrijven binnen welke termijnen de verschillende stappen in de procedure worden gezet. Gerechten of instanties die bij de procedure zijn betrokken, dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden van die termijnen te kunnen afwijken, bijvoorbeeld in gevallen die juridisch of feitelijk complex zijn.’
4
Artikel 1 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Bij deze verordening wordt een Unieprocedure ingesteld waarmee een schuldeiser een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen (‘bevel tot conservatoir beslag’ of ‘bevel’) kan verkrijgen, [hetwelk] verhindert dat de latere inning van de vordering van de schuldeiser wordt belemmerd doordat tegoeden, tot het in het bevel bepaalde bedrag, op een door of namens [de schuldenaar] in een lidstaat aangehouden bankrekening worden verplaatst of worden onttrokken.
- 2.
Het bevel tot conservatoir beslag staat ter beschikking van de schuldeiser als alternatief voor bewarende maatregelen uit hoofde van nationaal recht.’
5
Overeenkomstig artikel 4, punten 8 tot en met 10, van deze verordening, wordt verstaan onder:
- ‘8.
‘rechterlijke beslissing’, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, alsmede de vaststelling van het bedrag van de proceskosten door de griffier;
- 9.
‘gerechtelijke schikking’, een schikking die door een gerecht van een lidstaat is goedgekeurd of tijdens een procedure voor een gerecht van een lidstaat is getroffen;
- 10.
‘authentieke akte’, een akte die als authentieke akte is verleden of geregistreerd in een lidstaat en waarvan de authenticiteit:
- a)
betrekking heeft op de ondertekening en de inhoud van de akte, en
- b)
is vastgesteld door een overheidsinstantie of een andere daartoe bevoegd verklaarde autoriteit’.
6
Artikel 5 van deze verordening heeft als opschrift ‘Beschikbaarheid’. Het maakt deel uit van hoofdstuk 2 (‘Procedure voor het verkrijgen van een bevel tot conservatoir beslag’) van de verordening en is als volgt verwoord:
‘De schuldeiser kan in de volgende gevallen een bevel tot conservatoir beslag verkrijgen:
- a)
vóór of tijdens elke fase van een door hem in een lidstaat tegen de schuldenaar ingestelde procedure betreffende het bodemgeschil, zolang geen rechterlijke beslissing is gegeven of geen gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen;
- b)
nadat hij in een lidstaat een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen.’
7
Artikel 6 van verordening nr. 655/2014, met als opschrift ‘Rechterlijke bevoegdheid’, bepaalt in de leden 1 en 4:
- ‘1.
Indien de schuldeiser nog geen rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen, zijn de gerechten van de lidstaat die overeenkomstig de toepasselijke regels bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen, tevens bevoegd om het bevel tot conservatoir beslag uit te vaardigen.
[…]
- 4.
Indien de schuldeiser een authentieke akte heeft verkregen, zijn de gerechten die daartoe zijn aangewezen in de lidstaat waar die akte is opgesteld, bevoegd een bevel tot conservatoir beslag betreffende de in die akte bedoelde vordering uit te vaardigen.’
8
Artikel 7 van deze verordening luidt als volgt:
- ‘1.
Het gerecht vaardigt het bevel tot conservatoir beslag uit indien de schuldeiser voldoende bewijsmateriaal heeft verstrekt om het gerecht ervan te overtuigen dat er dringend behoefte bestaat aan een bewarende maatregel in de vorm van een bevel tot conservatoir beslag, gelet op het reële risico dat, zonder een dergelijke maatregel, de latere inning van de vordering van de schuldeiser jegens de schuldenaar onmogelijk wordt gemaakt of wordt bemoeilijkt.
- 2.
Indien de schuldeiser in een lidstaat nog geen rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, verstrekt de schuldeiser tevens voldoende bewijsmateriaal om het gerecht ervan te overtuigen dat zijn vordering tegen de schuldenaar waarschijnlijk gegrond wordt verklaard.’
9
Artikel 8, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:
‘Het verzoek om een bevel tot conservatoir beslag wordt ingediend door middel van het formulier dat volgens de in artikel 52, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure is vastgesteld.’
10
Artikel 14, lid 1, van dezelfde verordening bepaalt:
‘Indien de schuldeiser in een lidstaat een uitvoerbare rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen en de schuldeiser redenen heeft om aan te nemen dat de schuldenaar een of meer rekeningen bij een bank heeft waarvan hij noch de naam en/of het adres kent, noch het IBAN, de BIC of een ander bankrekeningnummer aan de hand waarvan de bank kan worden geïdentificeerd, kan hij het gerecht waar het verzoek om een bevel tot conservatoir beslag wordt ingediend vragen de informatie-instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging de gegevens te laten inwinnen aan de hand waarvan de bank of banken en de rekening of rekeningen van de schuldenaar kunnen worden geïdentificeerd.
Niettemin kan de schuldeiser om de in de voorgaande alinea bedoelde rekeninginformatie verzoeken indien de door hem verkregen rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte nog niet uitvoerbaar is en het bedrag waarop beslag moet worden gelegd gezien de omstandigheden aanzienlijk is en de schuldeiser voldoende bewijsmateriaal heeft verstrekt om het gerecht ervan te overtuigen dat de informatie dringend moet worden verstrekt, omdat anders de latere inning van de vordering van de schuldeiser jegens de schuldenaar in het gedrang dreigt te komen, waardoor de financiële situatie van de schuldeiser aanzienlijk zou kunnen verslechteren.’
11
Artikel 18 van verordening nr. 655/2014 heeft betrekking op de termijnen voor de beslissing over het verzoek om een bevel tot conservatoir beslag. In de leden 1 en 2 van dit artikel wordt bepaald:
- ‘1.
Indien de schuldeiser nog geen rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen, beslist het gerecht uiterlijk op de tiende werkdag nadat de schuldeiser het verzoek heeft ingediend of, in voorkomend geval, heeft aangevuld.
- 2.
Indien de schuldeiser reeds een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen, beslist het gerecht uiterlijk op de vijfde werkdag nadat de schuldeiser het verzoek heeft ingediend of, in voorkomend geval, heeft aangevuld.’
12
In artikel 45 van deze verordening wordt bepaald dat, ‘het gerecht dat of de betrokken instantie die, in uitzonderlijke omstandigheden, de in […] artikel 18, […] bepaalde termijnen niet in acht kan nemen, […] de bij deze bepalingen voorgeschreven maatregelen zo spoedig mogelijk [neemt]’.
Bulgaars recht
13
Artikel 47 van de grazhdanski protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van burgerlijke rechtsvordering), in de versie zoals van toepassing op het hoofdgeding (hierna: ‘GPK’), heeft als opschrift ‘Betekening door achterlating van een kennisgeving’ en bepaalt in lid 1 dat ‘[i]ndien het na een maand niet mogelijk is gebleken de verweerder te bereiken op diens in de processtukken vermelde adres en niemand is aangetroffen die bereid was de betekening in ontvangst te nemen, […] de persoon die betekent een kennisgeving op de huisdeur of de brievenbus van de betrokkene [plakt]; wanneer hij hiertoe geen toegang heeft, plakt hij een kennisgeving op de deur van het pand dan wel op een zichtbare plaats in de buurt. Wanneer hij toegang heeft tot de brievenbus, laat de persoon die betekent ook hierin een kennisgeving achter. De verweerder wordt geacht niet bereikbaar te zijn op het in de processtukken vermelde adres, indien ten minste drie bezoeken op dit adres met tussenpozen van ten minste een week niet succesvol blijken, waarbij ten minste één bezoek moet worden afgelegd op een rust- of feestdag. Dit geldt niet wanneer de persoon die betekent bij het bestuur van de vereniging van eigenaren of bij de burgemeester van de betrokken gemeente of langs andere weg inlichtingen heeft ingewonnen waaruit blijkt dat de verweerder niet op dit adres woonachtig is en de persoon die betekent zulks heeft verklaard in zijn proces-verbaal of rapport.’
14
Artikel 410 GPK, met het opschrift ‘Verzoek om een betalingsbevel’, behoort tot het tweede hoofdstuk van de GPK, betreffende de betalingsbevelprocedure, en luidt als volgt:
- ‘(1)
De schuldeiser kan een verzoek om een betalingsbevel indienen:
- 1.
op grond van een geldvordering of een vordering betreffende vervangbare zaken, voor zover de Rayonen sad voor die vordering bevoegd is;
- 2.
op grond van een vordering tot afgifte van een roerende zaak die ofwel met een pandrecht is bezwaard, ofwel aan de schuldenaar is overgedragen met de verplichting tot teruggave of tot overdracht van houderschap, voor zover de Rayonen sad voor die vordering bevoegd is.
- (2)
Het verzoekschrift moet een verzoek om een executoriale titel bevatten en voldoen aan de voorwaarden van artikel 127, leden 1 en 3, en artikel 128, punten 1 en 2. In dat verzoek moeten een bankrekening of andere betaalmiddelen worden opgegeven.’
15
Artikel 414 GPK luidt als volgt:
- ‘(1)
De schuldenaar kan schriftelijk verzet doen tegen het betalingsbevel of onderdelen daarvan. Behoudens de in artikel 414a bedoelde gevallen hoeft dit verzet niet te worden gemotiveerd.
- (2)
Verzet moet binnen een termijn van twee weken na betekening van het bevel worden aangetekend. Deze termijn kan niet worden verlengd.’
16
Artikel 415, leden 1 en 5, GPK bepaalt het volgende:
- ‘(1)
De rechter wijst de verzoeker in de hieronder genoemde gevallen op de mogelijkheid een procedure in te stellen om zijn vorderingsrecht uit te oefenen:
- 1.
de schuldenaar heeft binnen de gestelde termijn verzet gedaan;
- 2.
het betalingsbevel is aan de schuldenaar betekend overeenkomstig de voorwaarden van artikel 47, lid 5;
- 3.
de rechter heeft het verzoek om een betalingsbevel afgewezen.
[…]
- (5)
Indien de verzoeker geen bewijs overlegt dat de hierboven bedoelde vordering binnen de gestelde termijn is ingesteld, verklaart de rechter het betalingsbevel en de overeenkomstig artikel 418 uitgevaardigde executoriale titel geheel of gedeeltelijk nietig.’
17
Artikel 416 GPK heeft betrekking op de uitvoerbaarheid van het betalingsbevel en bepaalt dat ‘[i]ndien niet binnen de gestelde termijn verzet wordt gedaan of het verzet wordt ingetrokken, of indien de rechterlijke beslissing tot vaststelling van de schuldvordering onherroepelijk is geworden, […] het betalingsbevel uitvoerbaar [wordt]. Op basis van het betalingsbevel beveelt de rechter de gedwongen tenuitvoerlegging en vermeldt dit op het betalingsbevel.’
18
Artikel 618a GPK ziet op het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen krachtens verordening nr. 655/2014 en bepaalt:
- ‘(1)
Bij het gerecht in eerste aanleg dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, kan vóór de instelling van een gerechtelijke procedure worden verzocht om uitvaardiging van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen.
- (2)
Nadat het bevoegde gerecht in eerste aanleg een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van [verordening nr. 655/2014] heeft vastgesteld, kan een verzoek worden ingediend om uitvaardiging van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen.
- (3)
De verzoeker kan bij het gerecht waar de procedure aanhangig is op ieder moment tijdens die procedure een verzoek om uitvaardiging van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen indienen. Wanneer het verzoek om een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen wordt ingediend in het kader van een cassatieprocedure, wordt het bevel uitgevaardigd door de rechter in tweede aanleg.
- (4)
Een verzoek om een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen kan worden ingediend nadat het gerecht in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure of nadat een gerechtelijke schikking is goedgekeurd.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
19
Verzoeker in het hoofdgeding heeft bij de verwijzende rechterlijke instantie, 155e kamer, derde afdeling, van de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), overeenkomstig artikel 410 GPK beroep ingesteld tot uitvaardiging van een betalingsbevel tegen de schuldenaren, die hoofdelijk gehouden waren hem een bedrag te betalen overeenkomende met een aanbetaling op grond van een voorlopige koopovereenkomst van 20 oktober 2017 en de bijlage daarbij, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2018 tot aan de volledige betaling van het gevorderde bedrag.
20
Op 5 april 2018 heeft de verwijzende rechter op basis van artikel 410 GPK een betalingsbevel uitgevaardigd. Op 18 april 2018 zijn afschriften van dit bevel ter kennis gebracht van de schuldenaren op hun respectieve adressen in Sofia (Bulgarije), zoals die door verzoeker in het hoofdgeding waren opgegeven en in het nationale bevolkingsregister waren opgenomen.
21
Deze kennisgevingen werden teruggestuurd naar de afzender, omdat de schuldenaren niet op de aangegeven adressen werden aangetroffen. Zij hebben overigens ook niet binnen de gestelde termijn gevolg gegeven aan de kennisgevingen die overeenkomstig artikel 47, lid 1, GPK op hun deur of brievenbus waren aangebracht. Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de verwijzende rechter geen ander adres van de schuldenaren heeft kunnen achterhalen.
22
Bij beschikking van 2 augustus 2018, die op 3 augustus 2018 ter kennisgeving werd aangeboden, heeft deze rechterlijke instantie verzoeker in het hoofdgeding op de mogelijkheid gewezen om krachtens artikel 415, lid 1, punt 2, GPK een vordering in te stellen tot vaststelling van zijn schuldvordering jegens de schuldenaren.
23
Op dezelfde dag waarop deze beschikking werd vastgesteld, heeft verzoeker de verwijzende rechter op grond van artikel 618a GPK en artikel 8 van verordening nr. 655/2014 verzocht om een Europees bevel tot conservatoir beslag op de bankrekeningen van de schuldenaren in Zweden op grond dat zij Bulgarije hadden verlaten en op dat moment in Zweden verbleven.
24
Bij beschikking van 2 augustus 2018 heeft de verwijzende rechter dit nieuwe verzoek en de bijlagen daarbij doorgegeven aan de president van de tweede afdeling civiel recht van de Sofiyski rayonen sad met het oog op de inleiding van een afzonderlijke procedure en ter aanwijzing van een rapporteur. Die heeft de zaak echter terugverwezen naar de verwijzende rechter, die werd gelast uitspraak te doen op grond dat het betalingsbevel van 5 april 2018, dat was uitgevaardigd op grond van artikel 410 GPK, een ‘authentieke akte’ in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 vormde en het niet nodig was een afzonderlijke procedure in te leiden.
25
De verwijzende rechter deelt die opvatting niet. Hij is van mening dat een bevel op grond van artikel 410 GPK niet onmiddellijk uitvoerbaar is, aangezien hiertegen op grond van artikel 414 GPK verzet openstaat. Een dergelijk bevel kan derhalve geen ‘authentieke akte’ vormen in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014. Dit gebrek aan onmiddellijke uitvoerbaarheid vloeit ook voort uit artikel 415, lid 5, GPK, volgens hetwelk de schuldeiser moet aantonen dat hij zijn vordering binnen de gestelde termijn heeft ingesteld, bij gebreke waarvan het bevel nietig wordt verklaard. In het onderhavige geval is er dus geen sprake van een uitvoerbaar bevel dat als een authentieke akte kan worden aangemerkt en op basis waarvan de verwijzende rechter op grond van artikel 618a, lid 2, GPK in het kader van de betalingsbevelprocedure een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen kan uitvaardigen. Een dergelijk bevel kan alleen worden vastgesteld in het kader van een afzonderlijke bodemprocedure overeenkomstig artikel 618a, lid 3, GPK.
26
Bovendien zet de verwijzende rechter uiteen dat in het kader van de bij artikel 410 GPK ingestelde betalingsbevelprocedure de met een dergelijke procedure belaste rechter bij het uitvaardigen van een betalingsbevel uitsluitend gebonden is aan de termijn die in het nationale recht is vastgesteld en die gedurende de gerechtelijke vakanties wordt opgeschort. Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 655/2014 voorziet daarentegen in een termijn waarbinnen de rechter uitspraak moet doen over het verzoek om een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen. De verwijzende rechter vraagt zich af of deze termijn voorrang heeft op de bepalingen van nationaal recht, zodat hij gehouden is binnen de in artikel 18, lid 1, van deze verordening bedoelde termijn uitspraak te doen, ook al valt het einde van deze termijn tijdens de gerechtelijke vakanties.
27
In die omstandigheden heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een nog niet uitvoerbaar betalingsbevel betreffende een geldvordering, dat is uitgevaardigd overeenkomstig artikel 410 [GPK] een ,authentieke akte’ in de zin van artikel 4, punt 10, van [verordening nr. 655/2014]?
- 2)
Indien het overeenkomstig artikel 410 [GPK] uitgevaardigde betalingsbevel geen authentieke akte is, moet dan op verzoek van de schuldeiser, buiten de procedure overeenkomstig artikel 410 [GPK] om, een afzonderlijke procedure krachtens artikel 5, onder a), van [verordening nr. 655/2014] worden ingeleid?
- 3)
Indien het overeenkomstig artikel 410 [GPK] uitgevaardigde betalingsbevel een authentieke akte is, is de rechter dan ertoe gehouden om binnen de in artikel 18, lid 1, van [verordening nr. 655/2014] bepaalde termijn een beslissing te nemen, wanneer de toepasselijke termijnen volgens een bepaling van nationaal recht gedurende de gerechtelijke vakanties zijn geschorst?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
28
Opgemerkt zij dat het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arrest van 26 september 2019, UTEP 2006., C-600/18, EU:C:2019:784, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft namelijk tot taak alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van de bij nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen.
29
Het feit dat het in de gestelde vragen formeel gezien hoofdzakelijk gaat om de uitlegging van artikel 4, punt 10, artikel 5, onder a), en artikel 18, lid 1, van verordening nr. 655/2014, belet het Hof dus niet om alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dit recht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (zie naar analogie arresten van 4 september 2014, eco cosmetics en Raiffeisenbank St. Georgen, C-119/13 en C-120/13, EU:C:2014:2144, punt 33, en 26 september 2019, UTEP 2006., C-600/18, EU:C:2019:784, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Eerste vraag
30
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een betalingsbevel zoals dat in het hoofdgeding, dat niet uitvoerbaar is, onder het begrip ‘authentieke akte’ in de zin van deze bepaling valt.
31
Om te beginnen zij erop gewezen dat blijkens artikel 1 van verordening nr. 655/2014 bij deze verordening een Unieprocedure wordt ingesteld waarmee een schuldeiser, als alternatief voor de conservatoire maatregelen waarin het nationale recht voorziet, een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen kan verkrijgen, waarmee wordt verhinderd dat de latere inning van zijn vordering wordt belemmerd doordat tegoeden, tot het in het bevel bepaalde bedrag, op een door of namens de schuldenaar in een lidstaat geopende bankrekening worden verplaatst of worden onttrokken.
32
Zoals volgt uit overweging 5 van verordening nr. 655/2014, voorziet deze verordening in bindende en rechtstreeks toepasselijke bepalingen, waarbij een nieuwe uniforme Unieprocedure wordt ingesteld voor het op een efficiënte en prompte wijze leggen van conservatoir beslag op tegoeden op bankrekeningen in grensoverschrijdende gevallen.
33
Om de praktische toepassing van deze verordening te vergemakkelijken, is daarin voor het verzoek om een bevel een standaardformulier vastgesteld, dat is opgenomen in bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/1823 van de Commissie van 10 oktober 2016 tot vaststelling van de formulieren bedoeld in verordening nr. 655/2014 (PB 2016, L 283, blz. 1). Krachtens artikel 8 van verordening nr. 655/2014 moet de schuldeiser dit formulier gebruiken.
34
Overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 655/2014 kan de schuldeiser een vordering tot verkrijging van een dergelijk bevel tot conservatoir beslag indienen vóór of tijdens elke fase van een door hem in een lidstaat tegen de schuldenaar ingestelde procedure betreffende het bodemgeschil, zolang geen rechterlijke beslissing is gegeven of geen gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen. De schuldeiser kan een dergelijke vordering ook indienen nadat hij in een lidstaat een rechterlijke beslissing, een gerechtelijke schikking of een authentieke akte heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen.
35
Krachtens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 655/2014 zijn, indien de schuldeiser nog geen rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen, de gerechten van de lidstaat die overeenkomstig de toepasselijke regels bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen, tevens bevoegd om een Europees bevel tot conservatoir beslag uit te vaardigen. De leden 3 en 4 van dit artikel hebben betrekking op de situatie waarin de schuldeiser al een rechterlijke beslissing, een gerechtelijke schikking of een authentieke akte heeft verkregen. Enerzijds volgt uit artikel 6, lid 3, van deze verordening dat de gerechten van de lidstaat waar de rechterlijke beslissing is gegeven of de gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen, bevoegd zijn om een dergelijk bevel tot conservatoir beslag betreffende de in de rechterlijke beslissing of gerechtelijke schikking bedoelde vordering uit te vaardigen. Anderzijds zijn krachtens artikel 6, lid 4, van deze verordening, indien de schuldeiser een authentieke akte heeft verkregen, de gerechten die daartoe zijn aangewezen in de lidstaat waar die akte is opgesteld, bevoegd om een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen betreffende de in die akte bedoelde vordering uit te vaardigen. Dit onderscheid is overgenomen in rubriek 5 (‘Rechterlijke bevoegdheid’) van het in bijlage I bij uitvoeringsverordening 2016/1823 opgenomen formulier.
36
Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de verwijzende rechter in wezen meent dat het betalingsbevel dat hij in het hoofdgeding op grond van artikel 410 GPK heeft uitgevaardigd niet uitvoerbaar was op de datum waarop verzoeker in het hoofdgeding overeenkomstig artikel 8 van verordening nr. 655/2014 zijn verzoek om een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen heeft ingediend. Hieruit volgt dat de verwijzende rechter niet bevoegd was om een dergelijk bevel vast te stellen.
37
Om te bepalen of het gerecht dat op grond van het nationale recht een betalingsbevel heeft uitgevaardigd, ook bevoegd is om een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen uit te vaardigen, moet worden onderzocht of hiertoe vereist is dat de ‘rechterlijke beslissing’, de ‘gerechtelijke schikking’ of de ‘authentieke akte’ die de schuldeiser in de lidstaat van herkomst heeft verkregen, uitvoerbaar is in de zin van verordening nr. 655/2014.
38
Hierbij moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht, welke bepaling voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd, niet alleen rekening houdend met de letterlijke formulering van de bepaling, maar ook met de context van deze bepaling en de doelstelling van de betrokken regeling (arrest van 23 mei 2019, WB, C-658/17, EU:C:2019:444, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
In artikel 4, punten 8 tot en met 10, van verordening nr. 655/2014, waarin de begrippen ‘rechterlijke beslissing’, ‘gerechtelijke schikking’ en ‘authentieke akte’ worden gedefinieerd, wordt niet uitdrukkelijk bepaald dat de betrokken akte uitvoerbaar moet zijn. Op basis van enkel de letterlijke uitlegging van deze bepaling kan dus niet worden vastgesteld of het begrip ‘authentieke akte’ in de zin van deze verordening impliceert dat de betrokken akte uitvoerbaar is.
40
Wat betreft de context van deze bepaling, beoogt artikel 7 van verordening nr. 655/2014, gelezen in samenhang met overweging 14 ervan, een juist evenwicht te bewerkstelligen tussen de belangen van de schuldeiser en die van de schuldenaar, in die zin dat dit artikel voorziet in verschillende voorwaarden voor het uitvaardigen van het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen, al naargelang de schuldeiser in de lidstaat van herkomst al dan niet reeds een titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen. In het bijzonder hoeft de schuldeiser in het eerste geval alleen aan te tonen dat de maatregel urgent is wegens dreigend gevaar, terwijl hij in het tweede geval het gerecht tevens moet overtuigen van de fumus boni iuris.
41
Zoals de advocaat-generaal in de punten 68 en 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een uitlegging van artikel 4, punten 8 tot en met 10, van verordening nr. 655/2014 volgens welke een door de schuldeiser verkregen titel die niet uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst, een ‘rechterlijke beslissing’, een ‘authentieke akte’ of een ‘gerechtelijke schikking’ vormt in de zin van die bepaling, het in het vorige punt van dit arrest bedoelde evenwicht verstoren.
42
Bovendien wordt deze zienswijze van de advocaat-generaal gestaafd door de bewoordingen van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014, gelezen in samenhang met overweging 20 ervan, waarin is bepaald dat het verzoek om informatie over de bankrekeningen van de schuldenaar met name kan worden ingediend wanneer er een uitvoerbare titel is. Een dergelijk verzoek kan slechts bij uitzondering, en alleen indien aan bepaalde strikte voorwaarden is voldaan, worden gebaseerd op een niet uitvoerbare titel.
43
Ook de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 655/2014 bevestigt deze zienswijze. In het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken [COM(2011) 445 definitief] wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het geval waarin de schuldeiser reeds over een rechterlijke beslissing, een gerechtelijke schikking of een authentieke akte beschikt die uitvoerbaar is in de lidstaat van tenuitvoerlegging, en anderzijds het geval waarin de schuldeiser nog geen gerechtelijke bodemprocedure heeft ingesteld of tegen de verweerder een titel heeft verkregen die in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar is, maar die nog niet uitvoerbaar is verklaard in de lidstaat van tenuitvoerlegging.
44
De Uniewetgever heeft dit onderscheid tussen de uitvoerbaarheid van titels in de lidstaat van herkomst en de lidstaat van tenuitvoerlegging echter verlaten. De voorwaarden voor het uitvaardigen van het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen waarin was voorzien voor het geval dat de schuldeiser reeds beschikt over een titel die in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar is, zijn van dit geval overgebracht naar het geval dat de schuldeiser beschikt over een titel op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen. Uit het onderzoek van de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 655/2014 blijkt dus dat een titel alleen als een ‘rechterlijke beslissing’, een ‘gerechtelijke schikking’ of een ‘authentieke akte’ in de zin van deze verordening kan worden beschouwd indien hij uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst.
45
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een betalingsbevel zoals dat in het hoofdgeding, dat niet uitvoerbaar is, niet onder het begrip ‘authentieke akte’ in de zin van deze bepaling valt.
Tweede vraag
46
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, onder a), van verordening nr. 655/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een lopende betalingsbevelprocedure zoals die in het hoofdgeding, kan worden aangemerkt als een ‘procedure betreffende het bodemgeschil’ in de zin van deze bepaling.
47
Uit overweging 13 van deze verordening volgt dat onder het begrip procedure betreffende het bodemgeschil elke procedure moet worden verstaan tot het verkrijgen van een uitvoerbare titel betreffende de onderliggende vordering, waaronder bijvoorbeeld ook de summiere procedure betreffende een aanmaning tot betaling en de procedure in kort geding. Volgens verordening nr. 655/2014 is dit dus een breed begrip.
48
Aangezien de schuldenaren niet op het in Bulgarije opgegeven adres zijn gevonden en niet binnen de in artikel 414 GPK gestelde termijn van twee weken hebben gereageerd op de achtergelaten kennisgevingen, heeft het gerecht verzoeker in het hoofdgeding meegedeeld dat hij op grond van artikel 415, lid 1, tweede alinea, GPK de mogelijkheid had een procedure in te stellen om zijn vorderingsrecht uit te oefenen.
49
Artikel 415, lid 5, GPK bepaalt bovendien dat de rechter het betalingsbevel geheel of gedeeltelijk nietig verklaart, indien de verzoeker geen bewijs overlegt dat zijn vordering binnen de gestelde termijn is ingesteld. Onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechterlijke instantie blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing echter niet dat de procedure is opgeschort of nietig verklaard.
50
Onder voorbehoud van een door de verwijzende rechterlijke instantie te verrichten toetsing volgt hieruit dat de door verzoeker in het hoofdgeding ingestelde betalingsbevelprocedure moet worden beschouwd als een bij deze rechterlijke instantie aanhangige procedure betreffende het bodemgeschil in de zin van artikel 5, onder a), van verordening nr. 655/2014.
51
In het onderhavige geval is het dus niet noodzakelijk dat verzoeker in het hoofdgeding een afzonderlijke vordering instelt, naast de procedure op grond van artikel 410 GPK.
52
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5, onder a), van verordening nr. 655/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een lopende betalingsbevelprocedure zoals die in het hoofdgeding, kan worden aangemerkt als een ‘procedure betreffende het bodemgeschil’ in de zin van deze bepaling.
Derde vraag
53
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 45 van verordening nr. 655/2014 aldus moet worden uitgelegd dat gerechtelijke vakanties onder het begrip ‘uitzonderlijke omstandigheden’ in de zin van deze bepaling vallen.
54
Wat betreft de vragen van de verwijzende rechter over de inachtneming van de termijn van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 655/2014, wordt in deze bepaling vastgesteld dat het bevoegde gerecht beslist op uiterlijk de tiende werkdag nadat de schuldeiser zijn verzoek heeft ingediend of, in voorkomend geval, heeft aangevuld.
55
Uit overweging 37 van deze verordening volgt dat deze termijnen zijn vastgesteld om ervoor te zorgen dat het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen vlot wordt uitgevaardigd en ten uitvoer gelegd. Artikel 45 van deze verordening voorziet echter in de mogelijkheid om van die termijnen af te wijken wanneer uitzonderlijke omstandigheden dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld in gevallen die juridisch of feitelijk complex zijn, zoals wordt aangegeven in overweging 37 van dezelfde verordening. In dit verband kunnen gerechtelijke vakanties niet worden aangemerkt als ‘uitzonderlijke omstandigheden’ in de zin van deze bepaling.
56
Uit een en ander volgt dat artikel 45 van verordening nr. 655/2014 aldus moet worden uitgelegd dat gerechtelijke vakanties niet onder het begrip ‘uitzonderlijke omstandigheden’ in de zin van deze bepaling vallen.
Kosten
57
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 4, punt 10, van verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, moet aldus worden uitgelegd dat een betalingsbevel zoals dat in het hoofdgeding, dat niet uitvoerbaar is, niet onder het begrip ‘authentieke akte’ in de zin van deze bepaling valt.
- 2)
Artikel 5, onder a), van verordening nr. 655/2014 moet aldus worden uitgelegd dat een lopende betalingsbevelprocedure zoals die in het hoofdgeding, kan worden aangemerkt als een ‘procedure betreffende het bodemgeschil’ in de zin van deze bepaling.
- 3)
Artikel 45 van verordening nr. 655/2014 moet aldus worden uitgelegd dat gerechtelijke vakanties niet onder het begrip ‘uitzonderlijke omstandigheden’ in de zin van deze bepaling vallen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑11‑2019
Conclusie 29‑07‑2019
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-555/181.
K.H.K.
tegen
B.A.C.,
E.E.K.
[verzoek van de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Volgens het door het Hof in 1979 gewezen arrest Denilauler2. valt een voorlopige of bewarende maatregel die ex parte wordt gegeven, niet onder de in het Executieverdrag3. voorziene erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling. Die rechtspraak is later gecodificeerd in verordening (EU) nr. 1215/20124.. Het feit dat de door het Unierecht geharmoniseerde erkennings- en tenuitvoerleggingsregels niet van toepassing waren op voorlopige en conservatoire maatregelen, was één van de redenen waarom de Uniewetgeving inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen in betalingsprocedures door sommigen als de Achilleshiel van de Europese civiele rechtsruimte werd beschouwd.5.
2.
Bijna 35 jaar na het arrest Denilauler6. is in 2014 verordening (EU) nr. 655/20147. vastgesteld, waarbij de Uniewetgever het Europees bevel tot conservatoir beslag (hierna: ‘EBCB’) heeft ingevoerd. Het EBCB, waarbij het verrassingseffect voor de schuldenaar is behouden, wordt in de andere lidstaten automatisch erkend zonder dat een speciale procedure is vereist.8.
3.
In de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt het Hof voor het eerst verzocht om verordening nr. 655/2014 uit te leggen.
4.
Overeenkomstig het verzoek van het Hof zal ik mij in de onderhavige conclusie beperken tot de analyse van de eerste van de drie prejudiciële vragen, die betrekking heeft op het begrip ‘authentieke akte’ van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 en waarmee de verwijzende rechter meer in het bijzonder wenst te vernemen of een authentieke akte in de zin van die verordening al dan niet uitvoerbaar moet zijn.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
5.
Artikel 4, punt 8, van verordening nr. 655/2014 definieert het begrip ‘rechterlijke beslissing’ als ‘elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, alsmede de vaststelling van het bedrag van de proceskosten door de griffier’. Daarnaast is in artikel 4, punt 10, van die verordening het begrip ‘authentieke akte’ omschreven als ‘een akte die als authentieke akte is verleden of geregistreerd in een lidstaat en waarvan de authenticiteit:
- a)
betrekking heeft op de ondertekening en de inhoud van de akte, en
- b)
is vastgesteld door een overheidsinstantie of een andere daartoe bevoegd verklaarde autoriteit’.
6.
Artikel 5, ‘Beschikbaarheid’, van die verordening, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 2 met als opschrift ‘Procedure voor het verkrijgen van een bevel tot conservatoir beslag’, luidt als volgt:
‘De schuldeiser kan in de volgende gevallen een bevel tot conservatoir beslag verkrijgen:
- a)
vóór of tijdens elke fase van een door hem in een lidstaat tegen de schuldenaar ingestelde procedure betreffende het bodemgeschil, zolang geen rechterlijke beslissing is gegeven of geen gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen;
- b)
nadat hij in een lidstaat een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen.’
7.
In artikel 14, lid 1, van diezelfde verordening is het volgende bepaald:
‘Indien de schuldeiser in een lidstaat een uitvoerbare rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen en de schuldeiser redenen heeft om aan te nemen dat de schuldenaar een of meer rekeningen bij een bank heeft waarvan hij noch de naam en/of het adres kent, noch het IBAN, de BIC of een ander bankrekeningnummer aan de hand waarvan de bank kan worden geïdentificeerd, kan hij het gerecht waar het verzoek om een bevel tot conservatoir beslag wordt ingediend vragen de informatie-instantie van de lidstaat van tenuitvoerlegging de gegevens te laten inwinnen aan de hand waarvan de bank of banken en de rekening of rekeningen van de schuldenaar kunnen worden geïdentificeerd.
Niettemin kan de schuldeiser om de in de voorgaande alinea bedoelde rekeninginformatie verzoeken indien de door hem verkregen rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte nog niet uitvoerbaar is en het bedrag waarop beslag moet worden gelegd gezien de omstandigheden aanzienlijk is en de schuldeiser voldoende bewijsmateriaal heeft verstrekt om het gerecht ervan te overtuigen dat de informatie dringend moet worden verstrekt, omdat anders de latere inning van de vordering van de schuldeiser jegens de schuldenaar in het gedrang dreigt te komen, waardoor de financiële situatie van de schuldeiser aanzienlijk zou kunnen verslechteren.’
B. Bulgaars recht
8.
Uit artikel 47, lid 1, van de Grazhdanski protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: ‘GPK’) blijkt dat indien het na een maand niet mogelijk is gebleken de verweerder te bereiken op diens in de processtukken vermelde adres en niemand is aangetroffen die bereid was de betekening in ontvangst te nemen, die betekening in beginsel door achterlating van een kennisgeving kan geschieden. Overeenkomstig artikel 47, lid 5, GPK kan de betekening door achterlating van een kennisgeving ertoe leiden dat de betekening wordt geacht te hebben plaatsgevonden zonder dat de verweerder daadwerkelijk van het dossier heeft kennisgenomen.
9.
Artikel 410 GPK, ‘Verzoek om een betalingsbevel’, maakt deel uit van hoofdstuk 37 betreffende de betalingsbevelprocedure en luidt als volgt:
- ‘(1)
De schuldeiser kan een verzoek om een betalingsbevel indienen:
- 1.
op grond van een geldvordering of vordering betreffende vervangbare zaken, voor zover de rechtbank van het betrokken district voor die vordering bevoegd is;
- 2.
op grond van een vordering tot verkrijging van een roerende zaak die ofwel met een pandrecht is bezwaard, ofwel aan de schuldenaar is overgedragen met de verplichting tot teruggave of tot overdracht van houderschap, voor zover de rechtbank van het betrokken district voor die vordering bevoegd is.
- (2)
(supplement bij DV nr. 86 van 2017) Het verzoekschrift moet een verzoek om een executoriale titel omvatten en voldoen aan de voorwaarden van artikel 127, leden 1 en 3, en artikel 128, leden 1 en 2. In dat verzoek moeten ook een bankrekening of andere betaalmiddelen worden opgegeven.’
10.
In artikel 415, leden 1 en 5, GPK is het volgende gepreciseerd:
- ‘(1)
De rechter wijst de verzoeker in de hieronder genoemde gevallen op de mogelijkheid een procedure in te stellen om zijn vorderingsrecht uit te oefenen:
- 1.
de schuldenaar heeft binnen de gestelde termijn verzet gedaan;
- 2.
het betalingsbevel is aan de schuldenaar betekend overeenkomstig de voorwaarden van artikel 47, lid 5;
- 3.
de rechter heeft het verzoek om een betalingsbevel afgewezen.
[…]
- (5)
Indien de verzoeker geen bewijs overlegt dat de hierboven bedoelde procedure binnen de gestelde termijn is ingesteld, verklaart de rechter het betalingsbevel en de overeenkomstig artikel 418 uitgevaardigde executoriale titel geheel of gedeeltelijk nietig.’
11.
Artikel 416 GPK luidt als volgt:
‘Indien niet binnen de gestelde termijn verzet wordt gedaan of het verzet wordt ingetrokken, of indien de rechterlijke beslissing tot vaststelling van de schuldvordering onherroepelijk is geworden, wordt het betalingsbevel uitvoerbaar. Op basis van het betalingsbevel beveelt de rechter de gedwongen tenuitvoerlegging en vermeldt dit op het betalingsbevel.’
12.
Artikel 618 bis GPK maakt deel uit van hoofdstuk 56, waarbij verordening nr. 655/2014 is omgezet in het Bulgaarse recht, en luidt als volgt:
- ‘(1)
Bij het gerecht van eerste aanleg dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, kan vóór de instelling van een gerechtelijke procedure worden verzocht om uitvaardiging van een [EBCB] op bankrekeningen.
- (2)
Nadat het bevoegde gerecht van eerste aanleg een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening [nr. 655/2014] heeft vastgesteld, kan een verzoek worden ingediend om uitvaardiging van een [EBCB] op bankrekeningen.
- (3)
De verzoeker kan bij het gerecht waar de procedure aanhangig is op ieder moment tijdens die procedure een verzoek om uitvaardiging van een [EBCB] op bankrekeningen indienen. Wanneer het verzoek om een [EBCB] op bankrekeningen wordt ingediend in het kader van een cassatieprocedure, wordt het bevel uitgevaardigd door de rechter in tweede aanleg.
- (4)
Een verzoek om een [EBCB] op bankrekeningen kan worden ingediend nadat het gerecht in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure of nadat een gerechtelijke schikking is goedgekeurd.’
III. Feiten van het hoofdgeding
13.
Verzoeker heeft bij de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) een verzoek om een betalingsbevel krachtens artikel 410 GPK ingediend jegens twee schuldenaars.
14.
Op 5 april 2018 heeft dat gerecht een betalingsbevel uitgevaardigd krachtens artikel 410 GPK. Op 18 april 2018 zijn afschriften van dat bevel verzonden aan de door verzoeker meegedeelde adressen van de schuldenaars in Sofia, die overeenkwamen met de ambtshalve in het nationale bevolkingsregister geregistreerde adressen.
15.
De kennisgevingen zijn overeenkomstig de Bulgaarse wet retour gezonden, omdat de schuldenaars niet op de vermelde adressen waren aangetroffen en niet binnen de termijn van twee weken hadden gereageerd op de kennisgevingen die waren achtergelaten op hun huisdeur of in hun brievenbus.
16.
Bij beschikking van 2 augustus 2018 heeft de Sofiyski rayonen sad verzoeker op de mogelijkheid gewezen om krachtens artikel 415, lid 1, punt 2, GPK een vordering in te stellen tot vaststelling van zijn schuldvordering jegens de schuldenaars. Op 3 augustus 2018 is de kennisgeving van die beschikking aan verzoeker verzonden.
17.
Voordat die beschikking aan verzoeker is betekend, heeft verzoeker op 2 augustus 2018 een verzoek ingediend om een EBCB op de bankrekeningen van de schuldenaars in Zweden.
18.
Met het oog op de instelling van een afzonderlijke procedure en de aanwijzing van een rechter-rapporteur krachtens artikel 618 bis GPK, heeft de Sofiyski rayonen rad vervolgens op 2 augustus 2018 bevolen het verzoekschrift en de daarbij gevoegde stukken voor te leggen aan het hoofd van de tweede afdeling civiel recht van die rechtbank. Het hoofd van de tweede afdeling civiel recht heeft de zaak evenwel doorverwezen naar de derde afdeling civiel recht, 155e kamer, van dat gerecht de verwijzende rechter in de onderhavige zaak en die afdeling opgedragen uitspraak te doen, omdat het krachtens artikel 410 GPK uitgevaardigde bevel een authentieke akte was in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 en er geen redenen waren om een afzonderlijke procedure in te stellen.
19.
De verwijzende rechter deelt het standpunt van het hoofd van de tweede afdeling civiel recht niet. Hij overweegt dat een bevel krachtens artikel 410 GPK dat nog niet uitvoerbaar is, geen authentieke akte is in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014, omdat dat bevel overeenkomstig artikel 415, lid 5, GPK nietig moet worden verklaard indien de verzoeker niet bewijst dat zijn vordering binnen de gestelde termijn is ingesteld. Die rechter merkt op dat er in casu geen uitvoerbaar bevel is dat als een authentieke akte zou kunnen worden aangemerkt en op basis waarvan het gerecht in het kader van de betalingsbevelprocedure een EBCB zou kunnen uitvaardigen. In die omstandigheden zou een EBCB op bankrekeningen uitsluitend kunnen worden uitgevaardigd in het kader van een afzonderlijke bodemprocedure.
IV. Prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
20.
In die omstandigheden heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een nog niet uitvoerbaar betalingsbevel betreffende een geldvordering, dat is uitgevaardigd overeenkomstig artikel 410 [GPK] een ‘authentieke akte’ in de zin van artikel 4, punt 10, van [verordening nr. 655/2014]?
- 2)
Indien het overeenkomstig artikel 410 [GPK] uitgevaardigde betalingsbevel geen authentieke akte is, moet dan op verzoek van de schuldeiser, buiten de procedure overeenkomstig artikel 410 [GPK] om, een afzonderlijke procedure krachtens artikel 5, onder a), van [verordening nr. 655/2014] worden ingeleid?
- 3)
Indien het overeenkomstig artikel 410 [GPK] uitgevaardigde betalingsbevel een authentieke akte is, is de rechter dan ertoe gehouden om binnen de in artikel 18, lid 1, van [verordening nr. 655/2014] bepaalde termijn een beslissing te nemen, wanneer de toepasselijke termijnen volgens een bepaling van nationaal recht gedurende de gerechtelijke vakanties zijn geschorst?’
21.
Enkel de Europese Commissie heeft schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof. Er heeft geen terechtzitting plaatsgevonden.
V. Analyse
22.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een niet uitvoerbaar betalingsbevel, zoals het bevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, beantwoordt aan de kenmerken van een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014, en of verzoeker bijgevolg een authentieke akte in de zin van artikel 5, onder b), van die verordening heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen.
23.
Met die vraag beoogt de verwijzende rechter binnen datzelfde gerecht een situatie op te lossen die vergelijkbaar is met een negatief bevoegdheidsconflict inzake de uitvaardiging van een EBCB. Dat conflict komt voort uit het feit dat het hoofd van de tweede afdeling civiel recht van de Sofiyski rayonen sad het krachtens artikel 410 GPK uitgevaardigde bevel als een authentieke akte heeft aangemerkt, en de derde afdeling civiel recht, 155e kamer, van datzelfde gerecht heeft opgedragen uitspraak te doen op het verzoek om een EBCB, omdat er volgens dat hoofd geen redenen waren om een afzonderlijke procedure in te stellen. De president van de 155e kamer meent daarentegen dat ‘vooralsnog geen sprake [is] van een uitvoerbaar bevel dat een authentieke akte zou zijn’ en op basis waarvan het gerecht in het kader van de Bulgaarse betalingsbevelprocedure een EBCB zou kunnen uitvaardigen.
24.
De toepassing van het Bulgaarse recht is echter onduidelijk op meerdere punten, die in casu gevolgen hebben voor de rechtspositie van verzoeker. Daarom zal ik, teneinde de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven, kwesties moeten aansnijden waarvan niet uitdrukkelijk sprake is in het verzoek om een prejudiciële beslissing.
25.
In dat verband zal ik, teneinde te antwoorden op de vragen die de verwijzende rechter bezighouden, allereerst enkele algemene opmerkingen maken over de betalingsbevelprocedure in het Bulgaarse recht, die is neergelegd in de artikelen 410 en volgende GPK (punten 26 tot en met 31 van de onderhavige conclusie). Vervolgens zal ik de twee premissen bespreken waarop de eerste vraag lijkt te berusten, namelijk, ten eerste, de premisse dat het betalingsbevel van 5 april 2018 niet nietig is verklaard (punten 33 en 34 van de onderhavige conclusie) en, ten tweede, de premisse dat een betalingsbevel in het Bulgaarse recht, afgezien van de eventueel relevante uitvoerbaarheid ervan, beantwoordt aan de kenmerken van een authentieke akte in de zin van verordening nr. 655/2014 (punten 36 tot en met 46 van de onderhavige conclusie). Tot slot zal ik op basis van al die overwegingen nagaan wat in de bij die verordening vastgestelde regeling de relevantie is van de uitvoerbaarheid van een titel van een schuldeiser (punten 53 en volgende van de onderhavige conclusie).
A. Betalingsbevelprocedure
26.
Volgens de toelichtingen van de verwijzende rechter kan middels de betalingsbevelprocedure die is neergelegd in de artikelen 410 en volgende GPK zowel het bestaan van een schuldvordering tussen bepaalde personen als de oorzaak van die vordering en het onweerlegbare karakter ervan worden vastgesteld. Die procedure is facultatief: de schuldeiser is niet verplicht om een verzoek om een betalingsbevel in te dienen en kan in plaats daarvan zijn vorderingsrecht uitoefenen in het kader van een gewone procedure.
27.
Indien de schuldeiser ervoor kiest om een verzoek krachtens artikel 410 GPK in te dienen, moet hij de oorzaak van zijn schuldvordering en het bedrag ervan specificeren. Daarentegen wordt niet van hem verlangd dat hij ter staving van de schuldvordering enig document overlegt.
28.
De gedwongen tenuitvoerlegging van de schuldvordering van de schuldeiser is pas mogelijk nadat een betalingsbevel uitvoerbaar is geworden.
29.
Teneinde uitvoerbaar te worden, moet een betalingsbevel immers aan de schuldenaar worden betekend en moet die schuldenaar krachtens artikel 414 GPK afzien van het doen van verzet. In dat geval vaardigt het gerecht overeenkomstig artikel 416 GPK een executoriale titel uit op grond van dat bevel.
30.
Indien de schuldenaar daarentegen verzet doet, wijst het gerecht de schuldeiser overeenkomstig artikel 415, lid 1, GPK op de mogelijkheid om binnen een maand een vordering tot vaststelling van zijn schuldvordering in te stellen. Hiertoe moet een afzonderlijke procedure worden ingesteld in het kader waarvan dat gerecht bij beslissing uitspraak doet. Bij die eenmaal onherroepelijk geworden beslissing wordt het betalingsbevel bevestigd, en op grond van dat bevel en die beslissing wordt de executoriale titel uitgevaardigd.
31.
Evenzo wijst het gerecht de schuldeiser erop dat hij ook een vordering tot vaststelling van zijn schuldvordering kan instellen wanneer een betalingsbevel niet daadwerkelijk is betekend, maar de betekening van dat bevel krachtens artikel 47, lid 5, GPK wordt geacht te hebben plaatsgevonden. In dat geval moet de vordering tot vaststelling van de schuldvordering eveneens worden ingesteld in het kader van een afzonderlijke procedure, die op de hierboven beschreven wijze verloopt. Indien de verzoeker, zoals in de onderhavige zaak het geval is, echter niet bewijst dat hij een vordering tot vaststelling van zijn schuldvordering heeft ingesteld, verklaart het gerecht het betalingsbevel nietig op grond van artikel 415, lid 5, GPK.
32.
Bijgevolg moet in eerste instantie worden nagegaan of het betalingsbevel van 5 april 2018 al dan niet nietig is verklaard. Indien dat bevel overeenkomstig artikel 415, lid 5, GPK nietig zou zijn verklaard, is het mijns inziens niet nodig om de vraag te stellen of dat bevel een authentieke akte is in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014.
B. Betalingsbevel waarop geen vordering tot vaststelling van de schuldvordering volgt
33.
Zoals ik hierboven heb opgemerkt, blijkt uit de door de nationale rechterlijke instantie uiteengezette toepasselijke bepalingen dat wanneer een betalingsbevel krachtens artikel 47, lid 5, GPK wordt betekend en de schuldeiser, zoals in het hoofdgeding, vervolgens geen vordering tot vaststelling van de schuldvordering instelt, het betalingsbevel nietig moet worden verklaard op grond van artikel 415, lid 5, GPK. Bovendien is volgens de rechtsleer nietigverklaring van dat bevel vereist, omdat aan het bestaan in rechte ervan een einde moet worden gemaakt, ook al heeft het geen rechtsgevolgen gesorteerd en is het niet uitvoerbaar.9.
34.
Voor zover de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op een nog niet uitvoerbaar betalingsbevel, kan die vraag aldus worden begrepen dat het betalingsbevel van 5 april 2018 in de ogen van de verwijzende rechter niet nietig is verklaard.10. Zonder mij te willen uitspreken over de verenigbaarheid met het Bulgaarse recht van de door de nationale rechterlijke instanties gekozen oplossing, moet derhalve als vaststaand worden beschouwd dat het betalingsbevel van 5 april 2018 niet nietig is verklaard.
35.
Thans moet nog worden onderzocht of een betalingsbevel zoals aan de orde in het hoofdgeding, afgezien van het feit dat het nog niet uitvoerbaar is, beantwoordt aan de in artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 uitdrukkelijk en ontegenzeggelijk neergelegde kenmerken van een authentieke akte in de zin van die verordening.
C. Betalingsbevel als authentieke akte in de zin van verordening nr. 655/2014
36.
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de vaststelling dat een betalingsbevel in het Bulgaarse recht een authentieke akte is in de zin van verordening nr. 655/2014, voortvloeit uit de doorverwijzing van het hoofdgeding door het hoofd van de tweede afdeling civiel recht naar de verwijzende rechter. Door de zaak door te verwijzen naar de derde afdeling civiel recht, heeft het hoofd van de tweede afdeling civiel recht immers overwogen dat een krachtens artikel 410 GPK uitgevaardigd bevel een authentieke akte was in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014.
37.
Dienaangaande volstaat de verwijzende rechter met de vaststelling dat zijns inziens de overwegingen van het hoofd van de tweede afdeling civiel recht ‘irrelevant zijn’. Meer in het bijzonder overweegt hij dat een overeenkomstig artikel 410 GPK uitgevaardigd betalingsbevel dat nog niet uitvoerbaar is, geen authentieke akte is in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014, aangezien het nietig kan worden verklaard11. indien niet binnen de gestelde termijn een vordering tot vaststelling van de schuldvordering wordt ingesteld. Ik maak hieruit op dat het voor de verwijzende rechter niet de niet-uitvoerbaarheid als zodanig van het betalingsbevel is, maar de herroepbaarheid ervan, die in de weg staat aan de kwalificatie ervan als authentieke akte. Niettemin moet worden opgemerkt dat de herroepbaarheid veeleer een kenmerk is van beslissingen en niet van authentieke akten.
38.
Om andere redenen dan de niet-uitvoerbaarheid van een betalingsbevel koester ik zelf ook twijfels over de kwalificatie van een dergelijk betalingsbevel als authentieke akte in de zin van verordening nr. 655/2014.
39.
Voor zover nodig herinner ik eraan dat een akte slechts kan worden aangemerkt als een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 indien, ten eerste, die akte in de lidstaat als een authentieke akte is verleden of geregistreerd, ten tweede, de authenticiteit van die akte is vastgesteld door een overheidsinstantie of een andere daartoe bevoegd verklaarde autoriteit en, ten derde, die authenticiteit met name betrekking heeft op de ondertekening en de inhoud van de akte.
40.
Volgens de commentaren in de rechtsleer vallen authentieke akten in het Bulgaarse recht onder artikel 179, lid 1, GPK, op grond waarvan een officieel document dat door een autoriteit in de uitoefening van haar functie is vastgesteld in de voorgeschreven vorm en volgens de voorgeschreven procedures, het bewijs vormt van de ten overstaan van deze autoriteit gedane verklaringen en verrichte handelingen.12.
41.
Bovendien blijkt uit het in de prejudiciële verwijzing genoemde artikel 618 bis, lid 2, GPK dat de Bulgaarse rechters bevoegd zijn om authentieke akten vast te stellen. Mijns inziens voldoet een overeenkomstig artikel 410 GPK uitgevaardigd betalingsbevel a priori aan de eerste twee kenmerken van een ‘authentieke akte’ in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014.
42.
Zoals de Commissie blijkt op te merken, is evenwel niet duidelijk in welk opzicht een krachtens artikel 410 GPK uitgevaardigd betalingsbevel een akte is waarvan de authenticiteit betrekking heeft op de inhoud van die akte, waarbij die authenticiteit een Unierechtelijk begrip is dat een autonome uitlegging vereist.
43.
Zoals ik in punt 27 van de onderhavige conclusie heb opgemerkt, is de verzoeker bij de indiening van een verzoek krachtens artikel 410 GPK immers niet ertoe verplicht om enig document ter staving van zijn schuldvordering over te leggen. De verzoeker is enkel ertoe gehouden om in een verklaring de oorzaak en het bedrag van die vordering te vermelden. Op basis van die verklaring vaardigt de rechter een bevel uit waarin, zoals blijkt uit artikel 412, punten 6 en 8, GPK, met name de door de schuldenaar na te komen verplichting is vermeld, alsook de exacte termijn waarbinnen de schuldenaar de verzoeker moet betalen.
44.
Uit artikel 411, lid 2, GPK blijkt dat de rechter met name geen betalingsbevel uitvaardigt in situaties waarin het verzoek van de verzoeker niet aan de voorwaarden van artikel 410 GPK voldoet of in strijd is met de wet of de goede zeden. Het onderzoek dat te dien einde wordt verricht, heeft echter geen betrekking op de gegrondheid van de door de schuldenaar na te komen verplichting, en kan hierop ook geen betrekking hebben daar ieder van de schuldeiser afkomstig document ontbreekt.
45.
In die omstandigheden lijkt het twijfelachtig of de authenticiteit van een betalingsbevel betrekking heeft op de inhoud ervan, voor zover die inhoud, waarin de gegrondheid van de vordering buiten beschouwing wordt gelaten, zich beperkt tot de betalingsverplichting van de schuldenaar jegens de schuldeiser. Bijgevolg kan een overeenkomstig artikel 410 GPK uitgevaardigd betalingsbevel mijns inziens niet worden aangemerkt als een ‘authentieke akte’ in de zin van verordening nr. 655/2014.
46.
Derhalve staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de authenticiteit van een betalingsbevel in het Bulgaarse recht betrekking heeft op de inhoud en op ondertekening ervan. Indien dit niet het geval is, moet de verwijzende rechter rekening houdend met het feit dat er volgens verordening nr. 655/2014 drie soorten titels aan een EBCB ten grondslag kunnen liggen, namelijk rechterlijke beslissingen, gerechtelijke schikkingen en authentieke akten nagaan of dat betalingsbevel een rechterlijke beslissing is in de zin van die verordening. Persoonlijk denk ik dat dit het geval is.
D. Gevolgen van de vaststelling dat een betalingsbevel in het Bulgaarse recht geen authentieke akte is in de zin van verordening nr. 655/2014
47.
Zoals ik zonet heb vastgesteld, is het betalingsbevel in het Bulgaarse recht geen authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014. Nu dit vaststaat, zal ik, teneinde de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven, mijn analyse vervolgen met de uiteenzetting van de regeling die bij verordening nr. 655/2014 is ingevoerd. Uit die analyse zal blijken dat het uitvoerbaarheidsvereiste eenduidig wordt toegepast op de drie soorten titels die aan een EBCB ten grondslag kunnen liggen.
48.
Bovendien pleit hetgeen we kunnen leren uit het onderzoek van het betoog van de Commissie voor een benadering die de regeling van die verordening als uitgangspunt neemt.
49.
De Commissie merkt op dat in andere internationaalprivaatrechtelijke instrumenten van de Unie, in het bijzonder in de verordeningen (EG) nr. 805/200413., (EG) nr. 4/200914. en nr. 1215/2012, en ook in het Executieverdrag en het Verdrag van Lugano15., begrippen voorkomen die vergelijkbaar zijn met het begrip ‘authentieke akte’. Volgens haar blijkt uit elk van die instrumenten dat de authentieke akte uitvoerbaar moet zijn in de lidstaat van herkomst. Voor zover die instrumenten een eenduidige definitie van ‘authentieke akte’ zouden bevatten, zou de in artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 opgenomen definitie omwille van de systematiek aldus moeten worden opgevat dat een akte slechts kan worden aangemerkt als een authentieke akte mits zij uitvoerbaar is.
50.
Toch heb ik mijn twijfels over de door de Commissie aangevoerde rechtstreekse analogieën tussen enerzijds de verordeningen nr. 805/2004, nr. 4/2009 en nr. 1215/2012 en anderzijds verordening nr. 655/2014, gelet op de verschillende doelstellingen van al die verordeningen.
51.
De Europese executoriale titel waarin verordening nr. 805/2004 voorziet, is bedoeld om rechtstreeks via een procedure van tenuitvoerlegging de betaling aan de schuldeiser mogelijk te maken. Met uitzondering van conservatoire en voorlopige maatregelen geldt hetzelfde voor authentieke akten in de zin van de verordeningen nr. 4/2009 en nr. 1215/2012. Daarentegen is een EBCB bedoeld om de eventuele schuldvordering van de schuldeiser voorlopig te beschermen en te voorkomen dat de eventuele latere inning via een procedure van tenuitvoerlegging van die schuldvordering wordt verhinderd of verder wordt bemoeilijkt. Een EBCB kan dus bijzonder relevant zijn wanneer de schuldeiser nog geen uitvoerbare titel heeft en bijgevolg niet kan overgaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging van die titel op grond van de bepalingen van de verordeningen nr. 805/2004, nr. 4/2009 en nr. 1215/2012.
52.
Zoals de Commissie opmerkt, verwijst artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 met de in punt 39 van de onderhavige conclusie herhaalde definitie van het begrip ‘authentieke akte’ bovendien niet naar de uitvoerbaarheid van een dergelijke akte. Hetzelfde geldt voor de eveneens door de Commissie aangevoerde verordeningen nr. 805/2004, nr. 4/2009 en nr. 1215/2012.16. In de bij die verordeningen vastgestelde regelingen betreffende het verkeer van rechtsinstrumenten speelt de uitvoerbaarheid van een authentieke akte daarentegen een belangrijke rol.17. Mijns inziens kan men zich in casu evenmin beperken tot een analyse van de begrippen ‘rechterlijke beslissing’, ‘gerechtelijke schikking’ of ‘authentieke akte’ zonder de bij verordening nr. 655/2014 vastgestelde regeling in beschouwing te nemen. Het antwoord op de vragen waarmee de verwijzende rechter wordt geconfronteerd, moet niet buiten maar binnen die verordening worden gezocht.
E. Bij verordening nr. 655/2014 vastgestelde regeling en de onderliggende procedurele tweedeling
53.
Verordening nr. 655/2014 creëert een juridisch kader met de voorwaarden voor de procedure voor de verkrijging, de uitvaardiging en deels voor de tenuitvoerlegging van een EBCB. Volgens de bewoordingen van artikel 5 van die verordening is er in dat kader een verschil tussen de situatie van de schuldeiser die een verzoek om een EBCB indient nadat hij een titel heeft verkregen (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) en die van de schuldeiser die vóór of tijdens de procedure betreffende het bodemgeschil een verzoek om een EBCB indient zolang geen rechterlijke beslissing is gegeven of geen gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen.
54.
De uit artikel 5 van verordening nr. 655/2014 voortvloeiende procedurele tweedeling wordt bovendien doorgetrokken op andere niveaus.18.
55.
Allereerst blijkt uit artikel 6, leden 1, 3 en 4, van verordening nr. 655/2014 dat indien de schuldeiser nog geen titel heeft verkregen, de gerechten van de lidstaat die overeenkomstig de toepasselijke regels bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen, bevoegd zijn om een EBCB uit te vaardigen.19. Voorts zijn, indien de schuldeiser reeds een rechterlijke beslissing of gerechtelijke schikking heeft verkregen, de gerechten van de lidstaat waar de rechterlijke beslissing is gegeven of de gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen, bevoegd een EBCB betreffende de in die titels bedoelde vordering uit te vaardigen. Tot slot zijn, indien de schuldeiser een authentieke akte heeft verkregen, de gerechten die daartoe zijn aangewezen in de lidstaat waar die akte is opgesteld, bevoegd een EBCB betreffende de in die akte bedoelde vordering uit te vaardigen.
56.
Vervolgens bepaalt artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 655/2014 de voorwaarden voor de uitvaardiging van een EBCB. Uit artikel 7, lid 1, van die verordening blijkt dat de schuldeiser te allen tijde voldoende bewijsmateriaal moet verstrekken om het gerecht ervan te overtuigen dat er dringend behoefte bestaat aan een bewarende maatregel in de vorm van een EBCB (risico van periculum in mora). Artikel 7, lid 2, van die verordening preciseert dat de schuldeiser, indien hij nog geen titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, bovendien voldoende bewijsmateriaal moet verstrekken om het gerecht ervan te overtuigen dat zijn vordering tegen de schuldenaar waarschijnlijk gegrond wordt verklaard (fumus boni juris).
57.
Tot slot heeft artikel 12 van verordening nr. 655/2014 betrekking op een zekerheid die de schuldeiser moet stellen als tegenprestatie voor het conservatoire karakter van het beslag. Zoals blijkt uit artikel 12, lid 1, van die verordening en zoals is aangegeven in overweging 18 ervan, zou het stellen van een zekerheid de regel moeten zijn ingeval de schuldeiser nog geen titel heeft verkregen. Indien de schuldeiser daarentegen reeds een titel heeft verkregen, is het overeenkomstig artikel 12, lid 2, van die verordening aan het gerecht te bepalen of een zekerheid dient te worden gesteld.
58.
Uit het voorgaande volgt dat de voorwaarden voor de uitvaardiging van een EBCB minder strikt zijn wanneer de schuldeiser reeds een titel heeft, zonder dat de hierboven aangehaalde bepalingen van verordening nr. 655/2014 verduidelijken of een dergelijke titel al dan niet uitvoerbaar moet zijn.
59.
Derhalve moet niet worden geantwoord op de vraag of een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 als zodanig uitvoerbaar moet zijn, maar op de vraag of de titel die de schuldeiser moet hebben opdat ervan kan worden uitgegaan dat hij een akte heeft verkregen in de zin van de hierboven aangehaalde bepalingen al dan niet uitvoerbaar moet zijn. Voor de uitlegging van het begrip ‘authentieke akte’ moet immers, evenals voor de uitlegging van de begrippen ‘rechterlijke beslissing’ en ‘gerechtelijke schikking’, rekening worden gehouden met de in die verordening neergelegde regeling. Dit wordt geïllustreerd door de tweede en derde prejudiciële vraag van de verwijzende rechter, die betrekking hebben op de bepalingen van verordening nr. 655/2014 die op hetzelfde onderscheid berusten, namelijk de artikelen 5 en 18 van die verordening. Overigens volgt uit overweging 14 van verordening nr. 655/2014 dat het EBCB slechts mag worden uitgevaardigd onder voorwaarden die een juist evenwicht bewerkstelligen tussen het belang van de schuldeiser dat hij een EBCB verkrijgt en het belang van de schuldenaar dat een dergelijk bevel niet wordt misbruikt. De uitlegging die wordt gegeven aan de begrippen ‘rechterlijke beslissing’, ‘gerechtelijke schikking’ en ‘authentieke akte’ kan immers gevolgen hebben voor dat evenwicht.
F. Uitvoerbare titels in de regeling van verordening nr. 655/2014
1. Wat uit de vermelding van uitvoerbare titels en nog niet uitvoerbare titels in verordening nr. 655/2014 kan worden geleerd
60.
Volgens de redenering dat niet kan worden volstaan met de analyse van het begrip ‘authentieke akte’ in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 zonder andere bepalingen van die verordening in beschouwing te nemen, stelt de Commissie dat de noodzaak van uitvoerbaarheid kan worden afgeleid uit artikel 14, lid 1, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 655/2014. Aangezien die passage van die verordening uitdrukkelijke bijzondere bepalingen bevat betreffende niet-uitvoerbare authentieke akten, is het volgens de Commissie moeilijk voor te stellen dat het begrip ‘authentieke akte’ in de andere bepalingen van die verordening zowel uitvoerbare als niet-uitvoerbare authentieke akten omvat.
61.
Zonder afbreuk te doen aan de conclusie van de Commissie, ben ik niet geheel overtuigd van haar redenering dat reeds uit de vergelijking tussen het gebruik van het begrip ‘authentieke akte’ in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 en het gebruik ervan in andere artikelen van die verordening zou blijken dat een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van die verordening noodzakelijkerwijs uitvoerbaar moet zijn.
62.
In artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 wordt immers duidelijk onderscheid gemaakt tussen de situaties waarin de schuldeiser een uitvoerbare titel heeft verkregen (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, en de situaties waarin de schuldeiser een nog niet uitvoerbare titel heeft verkregen. Men zou kunnen stellen dat een nog niet uitvoerbare authentieke akte als genoemd in artikel 14, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 655/2014 evengoed een authentieke akte is in de zin van artikel 4, punt 10 van die verordening. Artikel 4, ‘Definities’, van die verordening zou de gemeenschappelijke terminologie voor alle daaropvolgende bepalingen vastleggen. Teneinde die terminologie te eerbiedigen en omwille van de eenduidigheid, zou bijgevolg moeten worden overwogen dat een akte niet uitvoerbaar hoeft te zijn teneinde een authentieke akte te zijn in de zin van die laatste bepaling.
63.
Niettemin zijn de voorwaarden voor de inwinning van de bankrekeninginformatie van de schuldenaar die artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 stelt aan de schuldeiser die nog geen uitvoerbare titel heeft verkregen, strenger dan de voorwaarden die gelden voor de schuldeiser met een uitvoerbare titel. De schuldeiser die een nog niet uitvoerbare titel heeft verkregen, moet immers met name het gerecht ervan overtuigen dat de rekeninginformatie dringend moet worden verstrekt, omdat anders de latere inning van zijn schuldvordering in het gedrang dreigt te komen, waardoor de financiële situatie van de schuldeiser aanzienlijk zou kunnen verslechteren.
64.
Het klopt inderdaad dat de wetgever in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 een onderscheid heeft gemaakt tussen uitvoerbare en nog niet uitvoerbare titels (en niet zoals in andere bepalingen van die verordening tussen twee situaties: die waarin de schuldeiser een titel heeft verkregen en die waarin hij geen titel heeft verkregen20.) teneinde drie gevallen van elkaar te onderscheiden: het geval waarin de schuldeiser een uitvoerbare titel heeft verkregen (artikel 14, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 655/2014), het geval waarin de schuldeiser een nog niet uitvoerbare titel heeft verkregen (artikel 14, lid 1, tweede alinea, van die verordening) en, tot slot, het geval waarin de schuldeiser geen titel heeft verkregen (andere gevallen dan die van artikel 14, lid 1, van die verordening). Daaruit zou men kunnen afleiden dat binnen de context van alle bepalingen van verordening nr. 655/2014 het hebben van een nog niet uitvoerbare titel niet hetzelfde is als het hebben van geen enkele titel.
65.
Niettemin was het noodzakelijk om in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 onderscheid te maken tussen drie in plaats van twee situaties teneinde een schuldeiser met een nog niet uitvoerbare titel de mogelijkheid te geven om een verzoek om rekeninginformatie van de schuldenaar in te dienen. De schuldeiser met een nog niet uitvoerbare titel kan een dergelijk verzoek immers indienen op grond van artikel 14, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 655/2014, terwijl de schuldeiser die geen titel heeft verkregen dat recht niet heeft. Zoals blijkt uit andere bepalingen van die verordening, bevindt de schuldeiser met een uitvoerbare titel zich overigens per definitie in een bevoorrechte positie, omdat hij de rechter niet ervan hoeft te overtuigen dat de rekeninginformatie van de schuldenaar dringend moet worden verstrekt.
66.
Ik maak uit het voorgaande op dat, ten eerste, enkel voor de toepassing van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 655/2014 het hebben van een niet uitvoerbare titel niet kan worden gelijkgesteld met het hebben van geen enkele titel. Ten tweede is de logica van artikel 14, lid 1, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 655/2014 dezelfde als die van met name artikel 7, leden 1 en 2, van die verordening, dat een onderscheid maakt tussen de situatie van de schuldeiser die een titel heeft verkregen en die van de schuldeiser die nog geen titel heeft verkregen, waarbij voor die laatste situatie strengere voorwaarden voor de uitvaardiging van een EBCB gelden.
67.
Samenvattend zou thans kunnen worden gesteld dat slechts ervan kan worden uitgegaan dat de schuldeiser een titel in de zin van de bepalingen van verordening nr. 655/2014 heeft verkregen (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, indien die titel in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar is. Zoals ik hierna zal aantonen, wordt die vaststelling, die overigens door een deel van de rechtsleer21. wordt gedeeld, kracht bijgezet door wat kan worden geleerd uit andere bepalingen van die verordening, namelijk de artikelen 7, 18 en 34 ervan.
2. Wat uit andere bepalingen van verordening nr. 655/2014 kan worden geleerd
68.
Zoals ik reeds heb uitgelegd in punt 59 van de onderhavige conclusie, kan de uitlegging die wordt gegeven aan de begrippen die titels omschrijven (rechterlijke beslissingen, gerechtelijke schikkingen en authentieke akten), gevolgen hebben voor het evenwicht tussen de belangen van de schuldeiser en die van de schuldenaar. Uit artikel 7 van verordening nr. 655/2014 volgt dat wanneer de schuldeiser eenmaal een titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, de betrokken rechterlijke instantie bij de uitvaardiging van een EBCB voor de in die titel bedoelde vordering niet meer onderzoekt of de schuldeiser in het gelijk zal worden gesteld in de procedure betreffende het bodemgeschil.
69.
Wanneer zou worden ingestemd met de uitlegging dat de door de schuldeiser verkregen titel niet uitvoerbaar hoeft te zijn in de lidstaat van herkomst, zou dit gevolgen hebben voor het evenwicht dat moet worden bewerkstelligd door de voorwaarden voor de uitvaardiging van een EBCB. De betrokken rechter zou bij de uitvaardiging van een EBCB op grond van een nog niet uitvoerbare titel immers niet van de schuldeiser kunnen verlangen dat hij hem overtuigt van de fumus boni juris van de in de titel bedoelde schuldvordering. Het zou dan kunnen gebeuren dat een EBCB wordt uitgevaardigd op grond van een titel die, zoals in casu, op verklaringen van de schuldeiser berust, zonder dat de gegrondheid van de schuldvordering is onderzocht.
70.
Dat is mijns inziens de reden waarom slechts ervan kan worden uitgegaan dat de schuldeiser een titel heeft verkregen indien die titel uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst.
71.
Dit verklaart tevens waarom de in artikel 18, leden 1 en 2, van verordening nr. 655/2014 gestelde termijnen voor beslissingen op het verzoek om een EBCB korter zijn indien de schuldeiser reeds een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen.In dat geval is de rechter vrijgesteld van de verplichting om de fumus boni juris te onderzoeken van de vordering van de schuldeiser in de bodemprocedure.
72.
Bovendien blijkt uit artikel 34, lid 1, onder b), iii), van verordening nr. 655/2014 dat op verzoek van de schuldenaar de tenuitvoerlegging van het EBCB in de lidstaat van tenuitvoerlegging wordt beëindigd wanneer de uitvoerbaarheid van de rechterlijke beslissing, waarvan de schuldeiser middels dat EBCB de uitvoering beoogde te beschermen, in de lidstaat van herkomst is opgeschort. Dit kan een aanwijzing zijn dat, voor een EBCB dat is uitgevaardigd zonder dat de schuldeiser verplicht was om de fumus boni juris te bewijzen, de uitvoerbaarheid van dat EBCB voor de in een titel bedoelde schuldvordering is gebaseerd op de uitvoerbaarheid van die akte in de lidstaat van herkomst.22.
73.
Overigens blijken de conclusies die uit mijn analyse voortvloeien, tevens steun te vinden in de historische uitlegging van verordening nr. 655/2014.
3. Historische uitlegging
74.
Opgemerkt moet worden dat het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening23. dat ten grondslag heeft gelegen aan verordening nr. 655/2014, op een vergelijkbare tweedeling berustte als die waarop die verordening berust.
75.
Allereerst onderscheidde artikel 5 van dat voorstel enerzijds de situaties waarin de verzoeker vóór of tijdens elke fase van de gerechtelijke bodemprocedure om een EBCB verzoekt, dan wel nadat hij een beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte tegen de verweerder heeft verkregen die uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst maar nog niet uitvoerbaar is verklaard in de lidstaat van tenuitvoerlegging wanneer een dergelijke verklaring is vereist, en anderzijds de situaties waarin de verzoeker om een EBCB verzoekt nadat hij een beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte tegen de verweerder heeft verkregen, die van rechtswege uitvoerbaar is in de lidstaat van tenuitvoerlegging of daar uitvoerbaar is verklaard.
76.
Voorts zijn volgens het voorstel voor een verordening de voorwaarden voor de uitvaardiging minder streng ingeval de schuldeiser reeds een titel heeft die uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst dan wanneer hij geen titel heeft. Daarenboven zijn die voorwaarden nog soepeler wanneer de schuldeiser een titel heeft die uitvoerbaar is in de tenuitvoerleggende lidstaat.24. Opgemerkt moet worden dat volgens artikel 7, lid 2, van het voorstel voor een verordening, gelezen in het licht van artikel 5, lid 1, ervan, het in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 neergelegde vereiste van fumus boni juris niet van toepassing is wanneer de schuldeiser een authentieke akte heeft die uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst.
77.
Tot slot is overeenkomstig artikel 23 van het voorstel voor een verordening het exequatur afgeschaft in de situaties waarin de schuldeiser om een EBCB verzoekt nadat hij een titel heeft verkregen die uitvoerbaar is in de tenuitvoerleggende lidstaat of daar uitvoerbaar is verklaard.
78.
Het onderscheid tussen titels die enkel in de lidstaat van herkomst als uitvoerbaar worden aangemerkt en titels die ook in de tenuitvoerleggende lidstaat als uitvoerbaar worden beschouwd, is losgelaten na de vaststelling door de Raad van de Europese Unie van een algemene oriëntatie betreffende het voorstel voor een verordening.25. Toen zijn de bepalingen geformuleerd die onderscheid maken tussen de situatie van de schuldeiser die een titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, en de situatie van de schuldeiser die die titel niet heeft verkregen. De voorwaarden voor de uitvaardiging van een EBCB die bedoeld waren voor de situaties waarin de schuldeiser een titel had die uitvoerbaar was in de lidstaat van herkomst, zijn van toepassing geworden in de situaties waarin de schuldeiser een titel had (‘heeft verkregen’) op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen. Net als verordening nr. 655/2014 berustte de algemene oriëntatie van de Raad op de volledige afschaffing van de exequaturprocedure.
79.
Aldus bevestigt de analyse van de voorbereidende stukken bij verordening nr. 655/2014 mijn conclusie dat slechts ervan kan worden uitgegaan dat de schuldeiser een titel heeft verkregen (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, indien die titel uitvoerbaar is in de lidstaat waar de titel is gegeven, goedgekeurd, getroffen of vastgesteld.
80.
Tot slot klopt het dat overweging 18 van verordening nr. 655/2014, die betrekking heeft op de zekerheid die de schuldeiser moet stellen volgens de voorwaarden van artikel 12 van die verordening, de zojuist door mij genomen conclusie lijkt te weerspreken. Volgens die overweging kan de schuldeiser die een titel heeft verkregen, in werkelijkheid in het bezit zijn van een beslissing die nog niet uitvoerbaar of alleen voorlopig uitvoerbaar is. Die overweging, die geen normatief karakter heeft en bovendien niet uitvoerig is besproken tijdens de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 655/2014, kan evenwel geen afbreuk doen aan de samenhangende conclusie die uit de systematische en historische uitlegging van die verordening kan worden getrokken.
81.
Ter afsluiting kan ik niet uitsluiten dat de Raad, toen hij tijdens de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 655/2014 de situaties waarin de schuldeiser een uitvoerbare titel heeft, kwalificeerde als die waarin de schuldeiser een titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, de intentie had om die situaties te onderscheiden van die waarin de schuldeiser een nog niet uitvoerbare titel heeft. Die uitdrukking komt immers enkel voor in de artikelen 5, 7 en 14 van die verordening.
82.
Aan die intentie lijkt evenwel geen gevolg te zijn gegeven in verordening nr. 655/2014. Zo wordt in de eerste plaats in overweging 12 van die verordening uitgelegd dat, anders dan de situatie waarin de schuldeiser geen titel heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, de situatie waarin hij een titel heeft verkregen, kan overeenkomen met het geval waarin hij een beslissing heeft die nog niet uitvoerbaar is. In de tweede plaats zijn de artikelen 6 (bevoegdheid om een EBCB uit te vaardigen) en 18 (termijnen voor de uitvaardiging van een EBCB) van die verordening tijdens de voorbereidende werkzaamheden aangepast en komt een dergelijke intentie hierin niet tot uitdrukking. Ten eerste heeft de Raad immers de voorwaarden behouden die volgens het voorstel van de Commissie van toepassing waren op de situaties waarin de schuldeiser een titel heeft die uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst. Ten tweede maken die artikelen enkel onderscheid tussen de situaties waarin de schuldeiser geen titel heeft verkregen en de situaties waarin hij wel een titel heeft verkregen, zonder dat wordt gepreciseerd of de schuldenaar op grond van die titel de schuldeiser moet betalen. In de derde plaats is overweging 13 van verordening nr. 655/2014 naar aanleiding van de algemene oriëntatie van de Raad aangevuld met de toelichting dat onder de ‘procedure betreffende het bodemgeschil’ elke procedure moet worden verstaan tot het verkrijgen van een uitvoerbare titel betreffende de onderliggende vordering. Hieruit maak ik op dat ook voor de Raad de verkrijging van een uitvoerbare titel de beslissende grens is tussen de twee procedures waarop de in verordening nr. 655/2014 neergelegde regeling berust.
G. Slotopmerkingen
83.
Ofschoon gedetailleerde informatie ontbreekt over de aspecten die in de onderhavige zaak twijfels kunnen oproepen, heb ik op basis van mijn uiteenzetting van de regeling van verordening nr. 655/2014 overwegingen geformuleerd die bruikbaar kunnen zijn voor de verwijzende rechter.
84.
Uit mijn analyse blijkt dat een betalingsbevel in het Bulgaarse recht geen authentieke akte is in de zin van verordening nr. 655/2014 en veeleer beantwoordt aan de kenmerken van een rechterlijke beslissing in de zin van die verordening.
85.
Op grond van die verordening is het uitvoerbaarheidsvereiste niettemin eenduidig van toepassing op de drie soorten titels (rechterlijke beslissingen, gerechtelijke schikkingen en authentieke akten) die aan een EBCB ten grondslag kunnen liggen.
86.
Bovendien heb ik op basis van mijn analyse ook vastgesteld dat niet moet worden geantwoord op de vraag of een authentieke akte in de zin van artikel 4, punt 10, van verordening nr. 655/2014 als zodanig uitvoerbaar moet zijn, maar op de vraag of de titel (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) die de schuldeiser moet hebben opdat ervan kan worden uitgegaan dat hij een akte in de zin van die verordening heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, al dan niet uitvoerbaar moet zijn.
87.
Volgens de regeling van verordening nr. 655/2014 kan slechts ervan worden uitgegaan dat de schuldeiser een titel (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, in de zin van met name artikel 5, onder b), van die verordening, indien die titel uitvoerbaar is in de lidstaat waar de titel is gegeven, goedgekeurd, getroffen of vastgesteld.
88.
De uitlegging dat de door de schuldeiser verkregen titel uitvoerbaar moet zijn in de lidstaat van herkomst, betekent niet dat een schuldeiser die een nog niet uitvoerbare titel heeft verkregen geen enkel voordeel bij die titel kan hebben in het kader van een procedure voor de uitvaardiging van een EBCB. Het is voor die schuldeiser makkelijker om de bevoegde rechterlijke instantie ervan te overtuigen dat zijn vordering tegen de schuldenaar in de procedure betreffende het bodemgeschil waarschijnlijk gegrond wordt verklaard. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat die schuldeiser overeenkomstig artikel 12, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 655/2014 wordt vrijgesteld van de verplichting om een zekerheid te stellen. Daarenboven staat de in de onderhavige conclusie voorgestelde oplossing, anders dan de tegengestelde uitlegging, niet eraan in de weg dat de bevoegde rechter van de schuldeiser verlangt dat hij de fumus boni juris bewijst van de schuldvordering die is vermeld in de nog niet uitvoerbare titel, met name wanneer die titel uitsluitend is uitgevaardigd op basis van de eenzijdige verklaring van de schuldeiser.
VI. Conclusie
89.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag van de Sofiyski rayonen sad te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 4, punt 10, van verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, moet aldus worden uitgelegd dat een betalingsbevel zoals aan de orde is in het hoofdgeding, geen authentieke akte is in de zin van die verordening voor zover de inhoud ervan, waarin de gegrondheid van de vordering buiten beschouwing wordt gelaten, zich beperkt tot de betalingsverplichting van de schuldenaar jegens de schuldeiser, en de authenticiteit van die akte bijgevolg geen betrekking heeft op de inhoud ervan in de door de Uniewetgever beoogde zin.
In de regeling van verordening nr. 655/2014 kan slechts ervan worden uitgegaan dat de schuldeiser een titel (een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte) heeft verkregen op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen, in de zin van artikel 5, onder b), van die verordening, indien die titel uitvoerbaar is in de lidstaat waar hij is gegeven, goedgekeurd, getroffen of vastgesteld.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑07‑2019
Oorspronkelijke taal: Frans.
Arrest van 21 mei 1980 (125/79, EU:C:1980:130).
Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 3; hierna: ‘Verdrag van Brussel’).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Uit artikel 2, onder a), van die verordening blijkt dat het begrip ‘beslissing’ niet een voorlopige of een bewarende maatregel omvat die zonder dat de verweerder is opgeroepen te verschijnen wordt bevolen door een gerecht dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, tenzij de beslissing die de maatregel bevat vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend. Zie in die zin ook Cuniberti, G., Migliorini, S., The European Account Preservation Order Regulation. A Commentary, Cambridge University Press, Cambridge — New York, 2018, blz. 5.
Zie groenboek van de Commissie over een efficiëntere tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in de Europese Unie: beslag op bankrekeningen, COM(2006) 618 final. Zie ook Monteiro, L.V., ‘The Bank Account Preservation Procedure in the European Union Regulation (EU) No 655/2014 of the European Parliament and of the Council of 15 May 2014’, EU Law Journal, 2015, deel 1(1), blz. 122.
Arrest van 21 mei 1980 (125/79, EU:C:1980:130).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken (PB 2014, L 189, blz. 59).
Zie voor het belangrijkste verschil tussen verordening nr. 1215/2012 en verordening nr. 655/2014 Lagus, J., ‘Freezing Europe: The European Account Preservation Order and Forum Shopping in the European Judicial Area’, Tidskrift utgiven av Juridiska Föreningen i Finland, 2018, deel 3-4, blz. 246 en 249.
Zie met name Popova, V., ‘Order for Payment Proceedings in bulgarian Civil Procedure Law’, Civil Procedure Review, 2011, deel 2(3), blz. 34.
Opgemerkt moet worden dat de verwijzende rechter in een andere passage van de verwijzingsbeslissing aangeeft dat een betalingsbevel nietig kan worden verklaard wanneer geen vordering tot vaststelling van de schuldvordering wordt ingesteld. Mijns inziens blijkt uit artikel 415, lid 5, GPK echter niet dat de rechter in dat geval een betalingsbevel ‘kan nietig verklaren’, maar dat hij het ‘nietig verklaart’.
Zie voetnoot 10.
Zie Beaumont, P., Fitchen, J., en Holliday, J., The evidentiary effects of authentic acts in the Member States of the European Union, in the context of successions, blz. 72 ‘Bulgaria’, Musseva, B., http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2016/556935/IPOL_STU%282016 %29556935_EN.pdf.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB 2004, L 143, blz. 15).
Verordening van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1).
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, dat op 16 september 1988 in Lugano is ondertekend (PB 1988, L 319, blz. 9).
Zie artikel 4, punt 3, van verordening nr. 805/2004, artikel 2, lid 1, punt 3, van verordening nr. 4/2009 en artikel 2, onder c), van verordening nr. 1215/2012.
Zie artikel 25, lid 1, van verordening nr. 805/2004, artikel 48 van verordening nr. 4/2009 en artikel 58 van verordening nr. 1215/2012.
Zie Guinchard, E., ‘De la première saisie conservatoire européenne. Présentation du règlement no 655/2014 instituant une procédure d'ordonnance européenne de saisie conservatoire des comptes bancaires’, Revue trimestrielle de droit européen, nr. 4, 2014, blz. 922.
Het klopt dat in artikel 618 bis GPK, anders dan in artikel 6, lid 1, van verordening nr. 655/2014, niet uitdrukkelijk is vermeld dat de schuldeiser een verzoek om een EBCB kan indienen voordat hij een authentieke akte heeft verkregen. Niets wijst er echter op dat de Bulgaarse wet een schuldeiser in een dergelijke situatie kan verhinderen om een verzoek om een EBCB in te dienen. De verwijzende rechter lijkt namelijk te overwegen dat dit in casu het geval is en dat te dien einde een afzonderlijke procedure moet worden ingesteld. Overigens wordt in artikel 5, onder a), van verordening nr. 655/2014 evenmin de situatie genoemd waarin de schuldeiser die nog geen authentieke akte heeft verkregen, vóór of tijdens de bodemprocedure een verzoek om een EBCB indient. Dit komt waarschijnlijk doordat de wetgever het ongebruikelijk achtte dat authentieke akten na afloop van bodemprocedures worden ‘gegeven’.
Zie met name de artikelen 7 en 12 van verordening nr. 655/2014.
Zie met name Monteiro, L.V., op. cit., blz. 129. Die auteur merkt op dat onder verordening nr. 655/2014 alles veel eenvoudiger wordt voor schuldeisers die een uitvoerbare titel hebben verkregen, terwijl zij die een dergelijke titel nog niet hebben verkregen de fumus boni juris moeten bewijzen.
Opgemerkt moet worden dat artikel 34, lid 1, onder b), iii), van verordening nr. 655/2014 volgens de uitleggingen die eraan worden gegeven in de rechtsleer, uitsluitend van toepassing is op het EBCB dat is uitgevaardigd voor de schuldvordering die in de titel van de schuldeiser is vermeld. Zie Cuniberti, G., Migliorini, S., op. cit., blz. 291. Hieruit maak ik op dat ook volgens de rechtsleer de titel uitvoerbaar moet zijn om ervan te kunnen uitgaan dat de schuldeiser een titel heeft verkregen in de zin van meerdere bepalingen van verordening nr. 655/2014.
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken [COM(2011) 445 final; hierna: ‘voorstel voor een verordening’]
Zie voorstel voor een verordening, blz. 6.
Algemene oriëntatie van de Raad betreffende de ontwerpverordening tot vaststelling van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, gepresenteerd op 28 november 2013 (16991/13 ADD 1).