ABRvS, 18-01-2012, nr. 201105634/1/H2
ECLI:NL:RVS:2012:BV1192
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-01-2012
- Zaaknummer
201105634/1/H2
- LJN
BV1192
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV1192, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑01‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
JOM 2012/1096
JOM 2012/258
Uitspraak 18‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college een verzoek van Houtindustrie Schijndel om vergoeding van planschade afgewezen.
Partij(en)
201105634/1/H2.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Houtindustrie Schijndel Onroerend Goed B.V., gevestigd te Schijndel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 april 2011 in zaak nr. 09/1636 in het geding tussen:
Houtindustrie Schijndel
en
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college een verzoek van Houtindustrie Schijndel om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, het door Houtindustrie Schijndel daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 mei 2007 wegens een gebrekkige motivering herroepen en het verzoek om vergoeding van planschade opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 6 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door Houtindustrie Schijndel daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Houtindustrie Schijndel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 juni 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar Houtindustrie Schijndel, vertegenwoordigd door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door P. Smulders, werkzaam bij de gemeente Schijndel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover deze ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
De gemeenteraad van Schijndel heeft deze bevoegdheid gedelegeerd aan het college.
2.1.1.
Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.2.
Houtindustrie Schijndel heeft in de periode van 1989 tot en met 1996 de eigendom verworven van de percelen, kadastraal bekend gemeente Schijndel, sectie A, nummers 5601, 5602, 5719, 5720, 5722, 5853, 5855, 5857 en 5991, op welke gronden haar houtverwerkingsbedrijf is gevestigd. Zij heeft verzocht om vergoeding van planschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" (hierna: het bestemmingsplan), omdat, samengevat weergegeven, dit de bouw- en gebruiksmogelijkheden op de percelen met nummers 5601, 5602, 5719, 5720, 5722 en 5991 ten opzichte van het voorheen op die percelen geldende planologische regime beperkt.
2.3.
Voorheen gold op de percelen met nummers 5853, 5855 en 5857 - op bijlage 13 bij het advies van Van Montfoort blauw gekleurd en aangeduid met de letter a - het bestemmingsplan "Buitengebied herziening III". Genoemde percelen hadden in dat plan de bestemming "Houtbewerkingsbedrijf". Volgens de planvoorschriften mocht op die percelen niet worden gebouwd en mochten ze niet anders worden gebruikt dan in het kader van de uitoefening van een houtbewerkingsbedrijf.
Op het zuidelijke deel van het perceel met nummer 5602 - op bijlage 13 bij het advies van Van Montfoort geel/oranje en geel gekleurd en aangeduid met de letters b en c - gold voorheen het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak". De gronden hadden in dat plan de bestemming "Agrarisch gebied". Op 27 augustus 1973 en 22 april 1974 zijn voor het zuidelijke deel van deze gronden - op bijlage 13 bij het advies van Van Montfoort geel gekleurd en aangeduid met de letter c - vrijstellingen verleend voor het oprichten en uitbreiden van een opslagloods voor hout.
Op de percelen met nummers 5601, 5719, 5720, 5722 en 5991 en het noordelijke deel van het perceel met nummer 5602 - op bijlage 13 bij het advies van Van Montfoort groen gekleurd en aangeduid met de letter d - gold voorheen eveneens het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak". Genoemde percelen hadden in dat plan echter de bestemming "Industriële doeleinden". Volgens de planvoorschriften mochten op die percelen uitsluitend niet voor bewoning bestemde bedrijfsgebouwen worden opgericht ten dienste van de handel en de nijverheid met dien verstande dat het bebouwingspercentage maximaal 70% mocht bedragen, de goothoogte maximaal 10 meter mocht bedragen en de afstand van enig gebouw tot de zijdelingse perceelsgrens tenminste 5 meter diende te bedragen.
2.3.1.
In het door de raad van de gemeente Schijndel op 13 december 2001 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2000", dat door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 24 juli 2002 is goedgekeurd en op 17 september 2002 van kracht is geworden, zijn alle aan Houtindustrie Schijndel in eigendom toebehorende percelen bestemd voor "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding dat het bebouwingspercentage 50% bedraagt. Ingevolge de planvoorschriften zijn de gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden, voor zover opgenomen in de categorieën 1 tot en met 3 (bedrijvenlijst II). In aanvulling daarop geldt dat de bedrijven die ten tijde van de tervisielegging van het bestemmingsplan aanwezig zijn op het bedrijventerrein mogen worden gehandhaafd in de milieucategorie waarin zij voorkomen. Op de percelen mogen, met inachtneming van genoemd percentage, bouwwerken die ten dienste staan van de bestemming worden opgericht met een maximale goothoogte van 10 meter en een maximale hoogte van 12 meter, waarbij de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 5 meter dient te bedragen.
2.4.
Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan Adviesbureau Van Montfoort (hierna: Van Montfoort). Op 12 juli 2005 heeft hij advies uitgebracht. Daarin heeft hij geoordeeld dat onder het nieuwe planologische regime de vestigingsmogelijkheden voor bedrijven op de percelen met nummers 5601, 5719, 5720, 5722, 5991 en het noordelijke deel van het perceel met nummer 5602 zijn beperkt tot bedrijven uit de milieucategorieën 1 tot en met 3. Hoewel volgens Van Montfoort onder het oude planologische regime een beperkende werking uitging van het op de ten zuidoosten van de percelen gelegen gronden met de bestemming "Burgerwoning" en de in dat verband van toepassing zijnde milieuwetgeving, moet ten aanzien van voormelde percelen planologisch nadeel aanwezig worden geacht als gevolg van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000". Volgens Van Montfoort wordt dit nadeel evenwel gecompenseerd, doordat op de overige percelen de gebruiksmogelijkheden als gevolg van het nieuwe planologische regime zijn verruimd en het gebied waarvoor dat geldt groter is dan het gebied waarvoor meer beperkingen van kracht zijn geworden dan reeds voortvloeide uit de te verwachten toepassing van de milieuwetgeving. Van Montfoort komt tot de slotsom dat per saldo voor het gehele bedrijfsterrein van Houtindustrie Schijndel eerder sprake is van een verbetering dan van een verslechtering uit een oogpunt van economische verhandelbaarheid en heeft gelet daarop geadviseerd het verzoek af te wijzen.
Het college heeft het advies van Van Montfoort aan het besluit van 22 mei 2007 ten grondslag gelegd. Bij besluit van 1 april 2009 heeft het college dat besluit herroepen en ter nadere motivering aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat Houtindustrie Schijndel als gevolg van de planologische wijziging per saldo niet in een nadeliger positie is gekomen en een taxatie van de percelen derhalve achterwege kon blijven.
2.5.
Houtindustrie Schijndel betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de planologische wijzigingen - in hun totaliteit bezien - niet kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een planologisch nadeliger situatie en daarom het verzoek heeft mogen afwijzen, voorbij is gegaan aan de grote waarde die de percelen, op bijlage 13 bij het advies van Van Montfoort aangeduid met de letter d, hadden onder het oude regime, toen daar bedrijven uit een hogere milieucategorie waren toegestaan. Weliswaar mag op grond van het overgangsrecht het bestaande houtverwerkingsbedrijf, dat in milieucategorie 4 valt, op de percelen worden gehandhaafd, doch volgens Houtindustrie Schijndel zijn andere bedrijven in die categorie, anders dan voorheen, niet meer toegestaan. Houtindustrie Schijndel betoogt verder dat op grond van de enkele planvergelijking, anders dan de rechtbank heeft gedaan, niet kan worden geconcludeerd dat per saldo sprake is van een planologische verbetering. Volgens haar is daarvoor een taxatie vereist.
2.5.1.
Zoals de toenmalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State in haar door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 30 december 1993 in zaak nr. G09.91.0041 (BR 1994, 949) reeds heeft overwogen, heeft het overgangsrecht bij een bestemmingsplan betrekking op een bestaande situatie die afwijkt van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de desbetreffende gronden. De omstandigheid dat deze bestaande situatie niet past binnen deze bestemmingsregeling betekent dat beoogd wordt om aan deze situatie een einde te maken binnen de planperiode. Aldus zijn de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan van een andere orde dan de voorschriften betreffende bestemmingen. Naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen moeten om deze reden, behoudens een hier niet van toepassing zijnde uitzondering, bij de planvergelijking de mogelijkheden ingevolge de bestemmingsvoorschriften van het oude planologische regime niet worden vergeleken met de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen van het nieuwe planologische regime. Dat betekent dat in de planvergelijking voor wat betreft het nieuwe regime ervan moet worden uitgegaan dat op de percelen, op bijlage 13 bij het advies van Van Montfoort aangeduid met de letter d, nog slechts bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3 zijn toegestaan, terwijl voorheen op die percelen ook bedrijven in de categorie 4 waren toegestaan. In zoverre is derhalve sprake van een verslechtering van de gebruiksmogelijkheden.
2.5.2.
De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - overwogen dat wanneer de bebouwingsmogelijkheden voor Houtindustrie Schijndel op haar percelen in hun totaliteit worden bezien, moet worden geconcludeerd dat deze ruimer zijn geworden. Voorheen mocht immers in totaal 2,28 ha worden bebouwd, terwijl onder het nieuwe planologische regime 2,46 ha mag worden bebouwd. Dat betekent dat, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, de enige planologische verslechtering de gebruiksbeperking van de op bijlage 13 bij het advies van Van Montfoort met de letter d aangeduide percelen is.
2.5.3.
De vraag ligt voor, of het college, zonder het (laten) uitvoeren van taxaties zich, naar de rechtbank heeft overwogen, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiervoor genoemde planologische verbeteringen (minstgenomen) opwegen tegen de planologische verslechtering op de percelen, op bijlage 13 bij het advies van Van Montfoort aangeduid met de letter d. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2010 in zaak nr. 200901684/1/H2, www.raadvanstate.nl) is een begroting van de waardevermindering respectievelijk waardevermeerdering niet nodig, indien de conclusie dat per saldo geen planologisch nadeel wordt geleden ook zonder die begroting voldoende inzichtelijk en overtuigend is. In deze zaak is dat niet het geval. Daartoe is van belang dat de toename van de bouwmogelijkheden beperkt is. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer inzichtelijk dat deze planologische verbetering opweegt tegen de afgenomen gebruiksmogelijkheden als gevolg van de beperking van de op de percelen toegestane milieucategorieën. Evenmin is voldoende duidelijk in hoeverre de in de nabijheid gelegen percelen met de bestemming "Burgerwoningen", waarop woningen staan, in combinatie met de van toepassing zijnde milieuwetgeving, onder het voorheen geldende planologische regime reeds daadwerkelijk een beperkende factor was. Gelet op het vorenstaande is voor de beantwoording van de vraag of het per saldo gaat om een voor Houtindustrie Schijndel voordeliger situatie, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een taxatie noodzakelijk. Nu die niet heeft plaatsgevonden kan niet zonder meer worden staande gehouden dat per saldo sprake is van een planologische verbetering en slaagt het betoog.
2.6.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het hiervoor overwogene, het beroep tegen het besluit van 1 april 2009 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
2.7.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 april 2011 in zaak nr. 09/1636;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schijndel van 1 april 2009, kenmerk PSM/09.009181;
- V.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schijndel tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Houtindustrie Schijndel Onroerend Goed B.V. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VI.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Schijndel aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Houtindustrie Schijndel Onroerend Goed B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 751,00 (zegge: zevenhonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012
502.