Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-12-2015, nr. 200.176.272/01
ECLI:NL:GHARL:2015:10105
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-12-2015
- Zaaknummer
200.176.272/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:10105, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑12‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0014
Uitspraak 17‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Machtiging uithuisplaatsing. Partner van moeder, die officieel elders woont, aangemerkt als belanghebbende.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.176.272/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/141720/ FJ RK 15-457)
beschikking van de familiekamer van 17 december 2015
inzake
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.J. de Boer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling of de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[B] ,
verder te noemen: de partner van de moeder.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder te noemen: de rechtbank), van 5 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 september 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 oktober 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht het hoger beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
- een brief van 21 september 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio
Noord Nederland (verder te noemen: de raad), waarin de raad mededeelt dat er geen recentere rapportage aanwezig is dan de rapportage van 31 maart 2015;
- een brief met bijlage van 4 november 2015 van de GI.
2.4
Op 18 november 2015 is de na te noemen minderjarige [de minderjarige] voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen door een raadsheer-commissaris gehoord.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 18 november 2015 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw mr. [D] . Voorts is de heer [B] verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de heer [E] (verder: de vader) is [in] 2000 te [F] geboren de minderjarige [de minderjarige] . De vader is [in] 2015 overleden. De moeder is alleen met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
Bij beschikking van 29 april 2015 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 29 april 2015 tot 29 april 2016.
3.3
Bij mondeling verzoek van 13 mei 2015, gevolgd door het inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 19 mei 2015, aangevuld bij brief van 20 mei 2015, heeft de GI verzocht op grond van artikel 1:265b BW een machtiging te verlenen om [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een residentiële voorziening voor de duur van zes maanden en de beschikking onverwijld af te geven zonder voorafgaand verhoor van belanghebbenden.
3.4
Bij beschikking van 13 mei 2015 heeft de rechtbank (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een behandel- of een crisisgroep van een residentiële voorziening met ingang van 13 mei 2015 voor de duur van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.5
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een residentiële voorziening tot uiterlijk 29 april 2016 verlengd.
4. De motivering van de beslissing
* De juridische positie van de partner van de moeder
4.1
Ingevolge artikel 798, eerste lid, eerste volzin, Rv moet onder belanghebbende worden verstaan: degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Bij Wet tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130), die op 1 januari 2015 in werking is getreden, is aan artikel 798, eerste lid, Rv een (tweede) volzin toegevoegd waarin wordt bepaald dat ook degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, als belanghebbende wordt aangemerkt.
4.2
Vast is komen te staan dat de partner van de moeder [de minderjarige] vanaf haar derde levensjaar mee heeft opgevoed, mede als gevolg van het feit dat de inmiddels overleden vader van [de minderjarige] daartoe niet in staat was. De vader van [de minderjarige] was op de hoogte van de opvoedende rol van de partner van de moeder en heeft daarmee ingestemd. De partner van de moeder woonde weliswaar officieel elders, maar hij was feitelijk veel in het gezin aanwezig.
4.3
De partner van de moeder kan niet op grond van de tweede volzin van artikel 798, eerste lid, Rv als belanghebbende worden aangemerkt. Uit de toelichting bij het amendement waarbij de tweede volzin aan artikel 798, eerste lid, Rv is toegevoegd (Kamerstukken II, 32 015, 2010-2011, nr. 37) moet immers worden afgeleid dat het hier (uitsluitend) om een pleegouder gaat.
4.4
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of de partner van de moeder op grond van de eerste volzin van het eerste lid van artikel 798 Rv als belanghebbende kan worden aangemerkt. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2010, (ECLI:NL:HR:2010:BL7043) volgt dat als belanghebbende in een procedure tot (verlenging van) een machtiging uithuisplaatsing - voor zover hier van belang - slechts kunnen worden aangemerkt de met het gezag belaste ouder(s) en een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. De Hoge Raad overweegt daarbij dat rechten en verplichtingen kunnen voortvloeien uit het ouderlijk gezag over een kind alsmede uit de verzorging en opvoeding van een kind. Hoewel de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.3.3 tussen haakjes de pleegouders (als anderen) noemt, lijkt de verdere tekst van deze overweging een ruimere uitleg van de groep ‘anderen’ dan de pleegouders (zoals een nieuwe partner van een gezagdragende ouder die het kind verzorgt en opvoedt) niet in de weg te staan. Het hof is gelet op de rol die de partner van de moeder in het gezin vervult van oordeel dat hij in de onderhavige procedure dient te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798, eerste lid, eerste volzin, Rv. *De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
4.5
Uit artikel 1:265b, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van een minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die belast is met de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.6
Uit het overgelegde raadsrapport van 31 maart 2015 komt naar voren dat [de minderjarige] een verstandelijk beperkt meisje is, dat ernstig wordt bedreigd in haar seksuele, emotionele, lichamelijke en sociale ontwikkeling. Ze is ondanks langdurige hulp in zorgwekkende mate beïnvloedbaar gebleken en is daarnaast zeer beperkt weerbaar. De zorgelijke seksuele ontwikkeling en alcohol- en drugsgebruik spelen sinds jaren een rol. Er is een patroon ontstaan dat maakt dat [de minderjarige] meerdere malen slachtoffer is geweest van seksueel misbruik. Dit in combinatie met de pedagogische onmacht van de moeder, de sterke afwijzing van hulpverlening door de partner van de moeder, de verstandelijke beperkingen bij vermoedelijk alle gezinsleden en een patroon van ambivalentie tegenover de hulpverlening maakt dat de ontwikkeling van [de minderjarige] op bovenstaande gebieden wordt bedreigd.
4.7
Gebleken is dat [de minderjarige] zich na een periode van gewenning inmiddels op haar plek voelt op haar behandelgroep [G] bij [H] in [I] . [de minderjarige] ervaart baat te hebben bij de geboden regels, structuur en voorspelbaarheid en heeft in het kindgesprek ook aangegeven graag op de behandelgroep te willen blijven wonen. De afgelopen periode heeft [de minderjarige] - ondanks diverse ingrijpende gebeurtenissen in haar leven, zoals het overlijden van haar vader - de PMT-behandeling (Psychomotorische therapie) succesvol afgerond. In die behandeling is aandacht geweest voor het vergroten van haar algemene weerbaarheid en haar seksuele weerbaarheid. [de minderjarige] zal binnenkort starten met EMDR-therapie, om de negatieve ervaringen die zij in het verleden heeft opgedaan te verwerken.
4.8
Het hof is met de GI van oordeel dat het in [de minderjarige] belang is dat zij op de behandelgroep in [I] blijft, zodat zij met EMDR-therapie kan starten en terugval in haar oude gedrag wordt voorkomen. Hoewel de moeder stelt dat [de minderjarige] de huidige positieve ontwikkeling thuis met de nodige hulp kan voortzetten is het hof daar onvoldoende van overtuigd geraakt. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat de beperkingen van [de minderjarige] bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden van een opvoeder vergen. [de minderjarige] heeft meer dan een gemiddeld kind behoefte aan structuur, wat de moeder haar in het verleden, ook met de ingezette hulpverlening, niet heeft kunnen bieden, haar goede bedoelingen ten spijt. Uit het raadsrapport komt naar voren dat de draagkracht van de moeder ernstig tekort schiet, gezien haar verleden, haar ervaringen met hulpverlening en verlieservaringen, in combinatie met de problematiek van haar beide dochters. Er is bovendien in het verleden veel en diverse hulpverlening bij het gezin betrokken geweest, maar met onvoldoende resultaat. De partner van de moeder lijkt daarin een bepalende factor te zijn door zijn buitengewoon negatieve houding, aldus het raadsrapport.
4.9
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, en tevens gehoord hebbende [de minderjarige] eigen mening in deze, is het naar het oordeel van het hof in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk dat de uithuisplaatsing wordt voortgezet.
4.10
Dit oordeel laat onverlet dat de moeder een belangrijke rol speelt in het leven van [de minderjarige] . De uithuisplaatsing moet dan ook niet worden gezien als het 'kwijt raken' van [de minderjarige] - zoals de moeder dit lijkt te ervaren -, maar als een kans voor [de minderjarige] om zich de vaardigheden aan te leren die zij nodig heeft voor haar ontwikkeling naar volwassenheid, waarbij [de minderjarige] tijdens de bezoekweekenden bij de moeder en haar partner onbelemmerd kan genieten van dit contact. Het hof spreekt de verwachting uit dat de moeder, zoals zij ter zitting ook heeft aangegeven, ondanks haar verdriet over de uithuisplaatsing [de minderjarige] de ruimte zal geven om zich verder te blijven ontwikkelen op haar behandelgroep bij [H] .* De termijn van de machtiging
4.11
Het vorenstaande dient in beginsel te leiden tot bekrachtiging van de bestreden beschikking van 5 juni 2015. Het hof heeft echter geconstateerd dat bij de bestreden beschikking de termijn van de machtiging is verlengd tot 29 april 2016, terwijl uit de aan het hof op dit moment ter beschikking staande gegevens blijkt dat slechts is verzocht machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor een periode van zes maanden, derhalve uiterlijk tot 13 november 2015.
4.12
Hoewel ook in de bestreden beschikking staat vermeld dat de GI de rechtbank heeft verzocht een machtiging te verlenen voor de duur van zes maanden, acht het hof niet uitgesloten dat door de GI toch een langere duur van de machtiging is verzocht. In de bestreden beschikking wordt onder het kopje 'Het procesverloop' immers melding gemaakt van "de brief van 21 mei 2015 (met bijlagen) van de GI", over welke brief het hof niet beschikt. In het dossier van het hof bevinden zich wel de brief van 20 mei 2015 waarbij de GI haar verzoek aldus heeft aangevuld dat op pagina 4 het woord "residentiële' is toegevoegd, alsmede de brief van 21 mei 2015 van de GI met daarin opgenomen de mening van [de minderjarige] . Ambtshalve navraag bij de griffie van de rechtbank leidt tot de conclusie dat bedoelde brief van 21 mei 2015 (met bijlagen) zich niet in het dossier van de rechtbank bevindt. Nu deze brief mogelijk wel in het bezit is van de GI, ziet het hof aanleiding om de GI in de gelegenheid te stellen om binnen twee weken na heden, derhalve uiterlijk op 31 december 2015, deze brief alsnog in het geding te brengen, dan wel andere stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat in eerste aanleg is verzocht de machtiging te verlenen tot uiterlijk 29 april 2016, dan wel aan het hof te berichten dat een dergelijk verzoek in eerste aanleg niet is gedaan. De advocaat van de moeder zal in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.
4.13
In beginsel zal de zaak verder op de stukken worden afgedaan, tenzij het hof beslist dat een nadere mondelinge behandeling dient plaats te vinden.
De slotsom
4.14
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als volgt.
5. De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens te beslissen:
stelt de GI in de gelegenheid om binnen twee weken na heden, derhalve uiterlijk op 31 december 2015, aan het hof - met kopie aan de advocaat van de moeder - stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat in eerste aanleg is verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , geboren [in] 2000 te [F] , te verlenen tot uiterlijk 29 april 2016, dan wel aan het hof te berichten dat een dergelijk verzoek in eerste aanleg niet is gedaan;
stelt de advocaat van de moeder in de gelegenheid om binnen twee weken na de datum van het schrijven van de GI schriftelijk te reageren op de inhoud daarvan, alsmede op de daarbij overgelegde stukken, met kopie aan de GI;
bepaalt dat de zaak op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof een nadere mondelinge behandeling geraden acht.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. J.G. Idsardi en mr. J.W. baron van Knobelsdorff en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 december 2015 in bijzijn van de griffier.