Hof 's-Hertogenbosch, 11-06-2019, nr. 200.210.092/01
ECLI:NL:GHSHE:2019:2125, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-06-2019
- Zaaknummer
200.210.092/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:2125, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:44, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 11‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Onderverzekering. Zorgplicht assurantietussenpersoon
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.210.092/01
arrest van 11 juni 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen
[verzekeringen] VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Ph. C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 december 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 oktober 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg zaaknummer/rolnummer: C/01/292412/HAZA 15-269
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 22 mei 2018 en de daarin genoemde stukken;
- het pleidooi van 6 december 2018 , waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- In 1996, 2001 en 2002 is [appellant] getroffen door een drietal branden aan en bij
zijn woning aan de [adres] te [plaats] . Op 27 november 1996 heeft
brand gewoed in het naastgelegen bijgebouw. Op 26 augustus 2001 is het woonhuis ernstig
beschadigd door brand. Voordat tot herstel daarvan was overgegaan heeft op 13 januari
2002 opnieuw brand gewoed in de woning. [appellant] heeft hierdoor schade geleden. De
oorzaak van de brand was brandstichting.
- [appellant] had zijn woning met bijgebouw tegen (onder meer) brand verzekerd bij
Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna Nationale
Nederlanden). Deze opstalverzekering was tot stand gekomen na bemiddeling van (de
rechtsvoorgangster van) [geïntimeerde] , die vanaf 1967 als assurantietussenpersoon is
opgetreden voor [appellant] .
- De verzekerde som bedroeg in 1996 voor de woning fl. 390.200,00 (€ 177.065,00)
en voor de bijgebouwen fl. 68.300,00 (€ 30.993,00). De verzekerde som is blijkens het
polisblad met ingang van 18 augustus 2001 verhoogd tot een bedrag voor de woning van
fl. 446.800,00 (€ 202.749,00) en voor de bijgebouwen van fl. 75.300,00 (€34.170,00).
- De polisvoorwaarden van de Perfect-Extra gebouwen verzekering vermelden onder Artikel 3 Schade:
“3.2 vaststelling door experts:
De door een verzekerde gebeurtenis veroorzaakte schade en kosten worden vastgesteld door twee experts- de maatschappij en de verzekeringsnemer benoemen elk een expert- tenzij vaststelling door één expert wordt overeengekomen. Voor het geval van verschil benoemen de twee experts tezamen een derde expert, die binnen de grenzen van de door hen vastgestelde cijfers de bindende vaststelling zal verrichten ( …) “
- In verband met de brand in 1996 is namens Nationale Nederlanden de expert
[de expert 1] ingeschakeld. De schade is toen niet afgewikkeld.
Op 9 januari 2002 heeft de expert van Nationale Nederlanden [de expert 2] de schade alsnog
vastgesteld op: verminderde verkoopwaarde € 20.420,00. De verzekerde som werd
voldoende bevonden.
- In verband met de brand in 2001 is namens Nationale Nederlanden de expert
[de expert 2] ingeschakeld, die de schade op 9 november 2001 heeft vastgesteld op:
herstelkosten (dus de herbouwwaarde) van de woning fl. 250.442,00
(€ 113.645,62); de verminderde verkoopwaarde op fl. 200.000,00 en de boven de verzekerde som te vergoeden kosten fl. 19.785,00 (€ 8.978,04). [de contra-expert] heeft deze taxatie als contra-expert van [appellant] geaccordeerd. De verzekerde som werd voldoende bevonden.
- Bij brief van 13 juni 2002 heeft Nationale Nederlanden aan [geïntimeerde] betreffende de schade van 27 augustus 2001 van [appellant] meegedeeld dat conform de ontvangen herbouwverklaring en akkoordverklaring een uitkering gedaan kan worden van 50% van de naar herbouwwaarde berekende schade. Dit bedrag betrof € 56.822,81.
- In verband met de brand in 2002 is namens Nationale Nederlanden wederom
[de expert 2] als expert ingeschakeld. [appellant] weigerde [de contra-expert] weer als zijn contra-expert
te benoemen. [appellant] heeft [de contra-expert aan de zijde van appellant] als contra-expert ingeschakeld. De
schade is op 25 juli 2002 vastgesteld als volgt: herstel/herbouw € 91.305,00;
opruimingskosten € 13.383,00; huurderving € 7.200,00; herstel tuin € 5.747,00. ( in totaal € 117.635,0) De verzekerde som werd onvoldoende bevonden en moest volgens het rapport zijn: € 225.681,00.
In het rapport wordt aangegeven dat er tot op de datum van het rapport nog geen
herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd, dat door de tweede brand extra schade aan het pand
is ontstaan, onder meer dat de betonnen verdiepingsvloer grotendeels door de hitte is aangetast en dat de schade zo groot is dat het pand voor herstel/herbouw gesloopt moet worden tot op de betonnen begane grondvloer.
Deze schadevaststelling is geaccordeerd door [de contra-expert aan de zijde van appellant] .
- Op 18 juni 2002 heeft [appellant] naar aanleiding van de brand van 2001 een eerste
termijn ontvangen van € 64.635,09 op basis van herbouwwaarde. Aanvankelijk heeft [appellant]
ingestemd met de vaststelling van die schade en gekozen voor herbouw. Enige tijd
later heeft [appellant] zijn instemming met de vaststelling van de schade ingetrokken.
- Op 15 november 2002 heeft [makelaars] Makelaars B.V. te [vestigingsplaats] in opdracht van
Nationale Nederlanden een taxatierapport opgesteld met betrekking tot het woonhuis van
[appellant] . In het rapport is aangegeven dat inspectie van de indeling van het woonhuis niet
plaats kon vinden als gevolg van de brandschades. Hij heeft de onderhandse verkoopwaarde
vrij van huur en gebruik voor het brandevenement van 26 augustus 2001 getaxeerd op
€ 430.000,00 en de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik na het
brandevenement van 13 januari 2002 op € 300.000,00. De als gevolg van de brandschades
verminderde verkoopwaarde van de woning bedraagt dus € 130.000,00.
- Op 2 december 2002 wordt [appellant] de volgende vergoeding aangeboden (voor
zover hier relevant):
- -
Schade bijgebouw op basis van verkoop € 20.420,00 (-/- voorschot)
- -
Schade aan woning 26 augustus 2001 igv herbouw € 113.645,62 excl. bijkomende kosten
- -
Schade aan woning 13 januari 2002 igv herbouw € 91.305,00 excl. bijkomende kosten
- -
Schade woning op basis van verkoopwaarde € 130.000,00 excl. bijkomende kosten
(op basis van makelaarsrapport d.d. 15 november 2002)
Aan [appellant] wordt gevraagd alsnog een keuze te maken tussen afwikkeling op basis van
herbouw dan wel verminderde verkoopwaarde.
[appellant] maakt geen keuze en aanvaardt de aangeboden afwikkelingswijze niet.
- Op 31 mei 2006 wordt namens [appellant] door zijn toenmalige advocaat mr.
Vlasman een voorstel voor de schadeafwikkeling gedaan op basis van de bedragen met
betrekking tot de schade aan de gebouwen genoemd in de expertiserapporten over de
branden van 2001 en 2002. Mr. Vlasman komt hierbij in verband met beredderingskosten,
wettelijke rente en dergelijke in totaal tot hogere bedragen dan in 2002 aan [appellant] aangeboden.
- In 2007 worden de brandschades in overleg met Nationale Nederlanden nogmaals
voorgelegd aan een expert, dit maal aan [expertise] Expertise B.V.
( Naar aanleiding van deze expertise biedt Nationale Nederlanden aan [appellant] aan bij brief van 1 augustus 2007 voor de drie branden exclusief inboedelschade in totaal, inclusief de reeds ontvangen voorschotten van € 2.722,- en € 64.638,-, te vergoeden € 351.247,00. Onderverzekering is daarbij niet aan de orde. [appellant] aanvaardt het aanbod niet.
- Op 13 maart 2008 heeft de heer ing. [adviseur] (hierna [adviseur] ) in opdracht van [appellant] en Nationale Nederlanden bij akte van compromis een bindend advies gegeven. De uitspraak, opgenomen in het advies van 13 maart 2008 luidt : “Aan de hand van een gedetailleerde calculatie zijn de volgende herstelkosten en dekkingen boven de verzekerde som vastgesteld:
- -
Herstelkosten woonhuis € 416.475,00,
- -
Herstelkosten schuur € 121.538,00.(…)”
Verder werden in dit bindend advies de opruimingskosten, bereddingskosten, kosten van herstel, tuinaanleg en dergelijke gecalculeerd op totaal € 47.500,00.
- Nationale Nederlanden heeft bij brief van 3 april 2008 aan [appellant] bericht dat zij
zich wat betreft de schadevaststelling conformeert aan het bindend advies. Zij maakt daarin naar aanleiding van de in schadevaststelling van [adviseur] geconstateerde onderverzekering
een berekening van de uit te keren vergoeding op een aanzienlijk lager bedrag
vastgesteld dan de door [adviseur] gecalculeerde schadebedragen. (Wat betreft het bijgebouw:
€ 39.615,00 (geïndexeerd naar 2008) in plaats van € 121.538,00; wat de betreft de woning:
€ 222.587,00 (geïndexeerd naar 2008) in plaats van € 416.475,00; wat betreft de kosten
boven de verzekerde som: € 25.386,60 in plaats van € 47.500).
Op basis van dit voorstel zou de totale vergoeding voor de
drie branden zijn € 287.588,60, derhalve ca. € 64.000,00 minder dan het voorstel
van 2007. Tezamen met een uitkering voor de inboedel en na aftrek van een
reeds verstrekt voorschot biedt Nationale Nederlanden te betalen aan [appellant]
€ 251.728,60, wat betreft de opstal in twee termijnen, de tweede termijn in regie en na voltooiing van de herbouw. [appellant] aanvaardt deze afwikkeling niet.
- Bij brief van 14 mei 2008 schrijft Nationale Nederlanden aan [appellant] : “(…) volgens de ondertekende aktes van schadevaststelling (was er) al in 2002 overeenstemming tussen de door u en door ons ingeschakelde experts. Er is via de volmacht van [verzekeringen] Verzekeringen in december 2002 aan u een uitkeringsvoorstel gedaan. ( …) Wij merken op dat bij de schadevaststelling in december 2002 geen onderverzekering door de experts is geconstateerd. Nu als gevolg van het bindend advies de schadevaststelling aanzienlijk hoger uitvalt moeten wij concluderen dat de verzekerde bedragen op de polis niet toereikend zijn. Omdat er niet meer uitgekeerd kan worden dan er op de polis verzekerd is wordt daar met de uitkering rekening mee gehouden. (…) “.
- De financiële afwikkeling van de branden met de verzekeraar heeft eerst
plaatsgevonden in 2014. Bij brief van 28 april 2014 heeft [appellant] met het schadevoorstel
van Nationale Nederlanden van 3 april 2008 ingestemd, waarna hij op 31 juli 2014 van [volmacht] Volmacht B.V. namens Nationale Nederlanden een bedrag van € 251.780,60 heeft
ontvangen.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] — samengevat — na vermeerdering/vermindering van eis:
- verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor de
schade ontstaan door de onderverzekering van zijn opstallen,
- verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor de
schade ontstaan door de vertraagde afwikkeling van de drie brandschades met Nationale
Nederlanden,
en veroordeling van [geïntimeerde] tot:
- betaling van € 249.973,14, vermeerderd met rente,
- - betaling van een schadevergoeding ter zake van de overige schade ontstaan door de
onderverzekering en de vertraagde afwikkeling van de drie brandschades met Nationale
Nederlanden, in de procedure nog op te geven of nader op te maken bij staat en te verhogen
met rente;
- betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 8.128,66, te vermeerderen met rente,
- betaling van de proceskosten, inclusief nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De opstallen waren ernstig onderverzekerd ten tijde van de branden in 1996, 2001
en 2002. [geïntimeerde] heeft nimmer getoetst of de verzekerde som nog toereikend was. [geïntimeerde] had [appellant] moeten waarschuwen voor de gevaren van onderverzekering en hem moeten adviseren om regelmatig een taxatie te laten verrichten. Door dat na te laten heeft [geïntimeerde] als assurantietussenpersoon jegens [appellant] niet de zorg betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot verwacht had mogen worden.
Hierdoor heeft [appellant] genoegen moeten nemen met een aanzienlijk lagere uitkering en
heeft hij zijn opstallen niet kunnen herbouwen. [appellant] houdt [geïntimeerde]
aansprakelijk voor de als gevolg hiervan door hem geleden schade. Weliswaar hebben de
schade-experts en de contra-experts in 1996, 2001 en 2002 aanzienlijk lagere
schadebedragen vastgesteld (die binnen de verzekerde som vielen) dan [adviseur] in 2008
heeft gedaan, maar [appellant] heeft met die eerdere vaststellingen nooit ingestemd. Vugts
Verzekeringen wist dat de diverse experts bij de vaststelling van de omvang van de schade
fouten hebben gemaakt en mocht er niet op vertrouwen dat de schade op basis van die
onjuiste bevindingen zou worden afgewikkeld. Door toedoen van [geïntimeerde]
heeft [appellant] eerst in 2008 ontdekt dat zijn opstallen ernstig onderverzekerd waren.
[appellant] verwijt [geïntimeerde] daarnaast dat de vaststelling van schade en de
afwikkeling daarvan onder de opstalverzekering ernstig is vertraagd. [appellant] houdt [geïntimeerde]
daarom onder meer aansprakelijk voor het als gevolg van die vertraagde
afwikkeling door hem geleden renteverlies vanaf 2 december 2002.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betwist primair dat er sprake
was van onderverzekering, althans dat haar daarvan enig verwijt te maken valt. Zij betwist
ook het causaal verband tussen de beweerdelijke tekortkoming en de schade. Ook wijst zij
op eigen schuld aan de zijde van [appellant] . Ook het verwijt ter zake de vertraagde
afwikkeling wijst zij van de hand. Subsidiair beroept [verzekeringen] zich op verjaring van de vorderingen van [appellant] , dan wel dat deze zijn komen te vervallen in verband met
de schending van de klachtplicht op grond van artikel 6:89 B.W. Dit verweer zal -voor zover in hoger beroep aan de orde- in het navolgende besproken worden.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 8 juli 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. In het eindvonnis van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 5 oktober 2016 tussen partijen gewezen en,
opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, alsnog toewijzing van de vorderingen van hem op [geïntimeerde] , zoals hierna aangegeven, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedures in beide instanties;
- voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor de schade ontstaan door de onderverzekering van zijn opstallen ( als gevolg van de schending door [geïntimeerde] van de op haar rustende zorg- en waarschuwingsplicht ter voorkoming van onderverzekering);
- voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor de schade ontstaan door de vertraagde afwikkeling van de drie brandschades met Nationale Nederlanden (als gevolg van de schending door [geïntimeerde] van de op haar rustende verplichting om hem goed bij te staan bij de afwikkeling van de drie brandschades);
- voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor de schade ontstaan door het advies om de twee woningbrandschades van 26 augustus 2001 en 13 januari 2002 te laten vaststellen en afwikkelen als één onder de polis gedekt evenement;
- [geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen € 249.973,14 ter zake van de door de onderverzekering ontstane schade, bestaande uit de misgelopen uitkeringsbedragen, verhoogd met de wettelijke rente, berekend als volgt:
- over (€ 110.705,74,-- € 39.615,- =) € 71.090,74 (zijnde het door de onder
verzekering van de schuur/berging misgelopen bedrag)
voor 50% vanaf 1 april 2002
en voor 50% vanaf 1 april 2003, althans 3 april 2008, althans de dag van deze dagvaarding, tot aan de dag van voldoening;
- over (€ 379.356,- - € 222.587,- ) € 153.769,- (zijnde het als gevolg van de
onderverzekering van het woonhuis misgelopen bedrag ter zake van de opstalschade)
voor 50% vanaf 1 april 2002 en voor 50% vanaf 1 april 2003, althans 3 april 2008, althans de dag van deze dagvaarding, tot aan de dag van voldoening;
- over ( € 47.500,-- € 25.386,60 ) € 22.113,40 (zijnde het als gevolg van de onderverzekering van het woonhuis misgelopen bedrag ter zake van de boven de verzekerde som gedekte kosten) voor 50% vanaf 1 april 2002 en voor 50% vanaf 1 april 2003, althans 3 april 2008, althans de dag van deze dagvaarding, tot aan de dag van voldoening;
- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ter zake van de overige door de onderverzekering ontstane schade, in het bijzonder door het niet kunnen herbouwen van de opstallen, een en ander in de loop van de procedure op te geven of nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, verhoogd met de wettelijke rente;
- [geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen € 160.973,34 ter zake van de renteschade ontstaan door de vertraagde afwikkeling van de drie brandschades met Nationale Nederlanden, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2014, althans de dag van deze dagvaarding, tot aan de dag van voldoening;
- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ter zake van de overige schade ontstaan door de vertraagde afwikkeling van de drie brandschades met Nationale Nederlanden, althans op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, verhoogd met de wettelijke rente;
- [geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting ter zake van buitengerechtelijke kosten aan [appellant] te betalen € 8.128,66 verhoogd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de desbetreffende facturen, althans de dag van deze dagvaarding, tot aan de dag van voldoening;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van dit geding alsmede in de nakosten, zijnde € 131,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor het geval betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en nodig is geweest, en met de bepaling dat indien die kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan vanaf die veertiende dag daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
3.3.2
Aan zijn vordering tot schadevergoeding legt [appellant] ten grondslag dat [geïntimeerde] als assurantietussenpersoon fouten heeft gemaakt.
De verwijten van [appellant] aan het adres van [geïntimeerde] zijn, kort samengevat, tweeërlei: ten eerste maakt [appellant] aan [geïntimeerde] verwijten ten aanzien van het niet naleven van diens zorgvuldigheidsverplichting als assurantietussenpersoon in de periode tot aan 2001/2002. Naar het hof begrijpt is Vughts Verzekeringen vanaf 1967 de assurantietussenpersoon van [appellant] geweest. In 1972 heeft [appellant] in eigen beheer een woning verbouwd; deze is in de tijd dat hij nog in aanbouw was gewaardeerd door [geïntimeerde] en vanaf dat moment is, behoudens een jaarlijkse indexering, de verzekerde waarde niet aangepast zo stelt [appellant] . Hierdoor is naar hij stelt onderverzekering opgetreden als gevolg waarvan aan [appellant] na een tweetal woningbranden in 2001 en 2002 niet de volledige schade is uitbetaald.
Ten tweede maakt [appellant] aan [geïntimeerde] verwijten ten aanzien van het niet naleven van diens zorgvuldigheidsverplichting ná de woningbranden in 2001/2002. Onderdeel van het tweede verwijt is een belangrijk sub-verwijt inhoudende dat [geïntimeerde] [appellant] onjuist zou hebben geadviseerd, namelijk zou hebben geadviseerd de beide branden gezamenlijk af te wikkelen hetgeen een onjuist advies is geweest, juist in verband met de later gebleken onderverzekering
3.4.
De grieven
Grief 1: [appellant] richt uit praktische overwegingen grief I tegen de in onderlinge samenhang te lezen overwegingen van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.2. en 4.3. van het vonnis. De rechtbank oordeelt daarin volgens [appellant] ten onrechte dat [geïntimeerde] ter zake van de onderverzekering geen verwijt treft, omdat zij daarvan niet al in een veel eerder stadium op de hoogte was of had moeten zijn. In samenhang hiermee oordeelt de rechtbank eveneens ten onrechte dat [appellant] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de schadevaststellingen niet juist waren of dat de uitkering onvoldoende was om in of kort na 2002 tot daadwerkelijke herbouw over te kunnen gaan, dat niet is gebleken dat grote fouten zijn gemaakt bij de schadevaststellingen ten aanzien van de schade aan de opstallen op zichzelf, en dat [appellant] daarom de schadevaststellingen niet heeft willen accepteren.
In grief 2 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte overweegt in rechtsoverweging 4.4. en 4.5. dat uit de expertiserapporten van 2001 en 2002 volgt dat de verzekerde som voldoende was en dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] wist of kon weten dat de experts in 2001 en 2002 grote fouten hebben gemaakt en dat er sprake was van aanzienlijke onderverzekering.
Met grief 3 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.6. dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] voorafgaande aan de branden van 1996, 2001 en 2002 onvoldoende zorg heeft besteed aan de hoogte van de verzekerde som. Bovendien oordeelt de rechtbank ten onrechte dat ook naar aanleiding van de brand in 2001 [geïntimeerde] de verzekerde som niet nog eens onder de loep hoefde te nemen, omdat de verzekerde som toen door de onzorgvuldig handelende experts voldoende is bevonden.
In grief 4 stelt [appellant] dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.7. ten onrechte heeft overwogen dat voor zover er al sprake was van ernstige onderverzekering zoals voor het eerst in 2008 door [adviseur] geconstateerd, [geïntimeerde] hiervan geen verwijt treft.
Grief 5 ziet op de beoordeling door de rechtbank van het verwijt van [appellant] dat de afwikkeling van de brandschades door toedoen van [geïntimeerde] ernstig is vertraagd.
In grief 6 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte oordeelt in rechtsoverweging 4.9. van het vonnis dat [appellant] in 2008 bekend raakte met de aansprakelijke persoon ter zake van de onderverzekering.
In grief 7 voert [appellant] aan dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.9. van het vonnis ten onrechte concludeert dat de vordering in verband met de [geïntimeerde] verweten vertraagde afwikkeling is verjaard.
Grief 8 luidt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld in rechtsoverweging 4.10. van het vonnis dat [appellant] niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd wat betreft het verwijt ter zake van de onderverzekering
In Grief 9 stelt [appellant] dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.10. van het vonnis ten onrechte heeft geconcludeerd dat [appellant] niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd wat betreft het verwijt ter zake van de vertraagde afwikkeling.
3.5
Bespreking van de grieven
3.5.1
Het hof zal de grieven 1 tot en met 4 gezamenlijk behandelen gezien de samenhang tussen de grieven en de rechtsoverwegingen, waarbij in de rechtsoverwegingen 4.2. tot en met 4.7 onderling naar elkaar wordt verwezen en die dezelfde strekking hebben en toelichting kennen en die alle zien op het verwijt dat [appellant] maakt aan [geïntimeerde] omtrent de vermeende onderverzekering.
[geïntimeerde] concludeert, kort samengevat, dat zij niet tekort geschoten is in haar zorgplicht. Dat na het bindend advies van [adviseur] in 2008, maar liefst 12 jaar na de eerste brand en zes jaar na de derde brand, een hogere schadevaststelling van de opstallen per ultimo 2007 heeft plaatsgevonden, waarvan de hoogte en juistheid uitdrukkelijk door [geïntimeerde] wordt betwist, doet hier niet aan af.
3.5.2
Met betrekking tot de stellingen van [appellant] over schending van de zorgplicht met onderverzekering tot gevolg.
[appellant] heeft omstandig aan de hand van literatuur en jurisprudentie uiteengezet welke de omvang is van de zorgplicht van een assurantietussenpersoon. Daaronder behoort, naar de stelling van [appellant] de verplichting om periodiek met de verzekeringnemer na te lopen welke verzekeringen er zijn, en of deze nog adequaat zijn. Daaronder behoort ook de controle of de verzekerde som nog toereikend is om schade te dekken. Ook al heeft een assurantietussenpersoon zelf niet de deskundigheid om de waarde van een object te schatten, hij dient de verzekeringnemer te waarschuwen voor de gevaren van een mogelijke onderverzekering en hem te adviseren het verzekerde object te taxeren. Dat heeft [geïntimeerde] volgens [appellant] in de periode tot 2001/2002 nagelaten. [appellant] voegt daaraan toe dat [geïntimeerde] zich er niet op mocht verlaten dat de indexeringsclausule eventuele waardestijgingen wel zou opvangen, temeer niet omdat uit het feit dat zelfs de geïndexeerde verzekerde som zozeer ontoereikend was als later bleek, afgeleid kan worden dat de allereerste waardering, in 1972, uitgevoerd door of namens [geïntimeerde] , vergaand te laag moet zijn geweest.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat wel geregeld met [appellant] over, onder meer, de verzekerde som is gesproken, maar dit vooralsnog slechts vrij mager met concrete feiten onderbouwd.
3.5.3
Als het hof veronderstellenderwijze aanneemt dat [geïntimeerde] in dit opzicht in haar zorgplicht tekort zou zijn geschoten, dient het aan de orde te stellen waartoe dat heeft geleid.
In de visie van [appellant] heeft dat tot de later geconstateerde onderverzekering geleid. Hij verwijst dan naar de onderverzekering zoals die volgt uit de herbouwwaarde zoals door [adviseur] in 2008 is berekend in vergelijking met de toen geldende verzekerde som.[geïntimeerde] betwist echter op uiteenlopende gronden de juistheid van dat rapport en/of dat dit rapport leidend zou zijn. [geïntimeerde] betwist dat er ooit, feitelijk, sprake is geweest van onderverzekering.
Het hof stelt vast dat als er inderdaad geen onderverzekering bestond daarmee een eventueel tekortschieten van [geïntimeerde] niet tot schade heeft geleid en dan dat tekortschieten niet nader behoeft te worden onderzocht.
Onderverzekering
3.5.4
Tegen deze achtergrond onderzoekt het hof eerst of er al dan niet sprake is geweest van onderverzekering.
3.5.4.1 Na de eerste woningbrand zijn onderzoeken uitgevoerd door de expert [de expert 1] en contra-expert [de contra-expert] . Het hof laat die taxaties verder buiten beschouwing. Immers na de tweede brand heeft [geïntimeerde] de suggestie gedaan de woningbranden gezamenlijk te behandelen (de vraag of dat een onjuist advies was komt verderop aan de orde) en heeft namens de verzekeraar Nationale Nederlanden een taxateur [de expert 2] de schade opgenomen. De herstel/herbouwschade als gevolg van de brand op 13 januari 2002 werd door hem getaxeerd op € 91.305,- aanvullend ten opzichte van de al eerder opgenomen afwikkeling van de brandschade van 26-08-2001. Bij de taxatie van die eerste brand was de schade vastgesteld door een schade vaststelling op basis van herstel /nieuwbouw van fl 250.442,- ( € 113.645,62)
[appellant] heeft een contra-expert aangezocht, [de contra-expert aan de zijde van appellant] . [de contra-expert aan de zijde van appellant] heeft zich namens verzekeringnemer bij “akkoordverklaring/akte van schadetaxatie” van 25 juli 2002 akkoord verklaard met deze schadevaststelling van [de expert 2] .[appellant] heeft ernstige bezwaren opgeworpen tegen de uitkomst en in het bijzonder tegen de beoordeling door zijn eigen contra-expert [de contra-expert aan de zijde van appellant] ; zijn bezwaren tegen [de contra-expert aan de zijde van appellant] zijn inhoudelijk van aard, maar bovendien stelt hij dat [de contra-expert aan de zijde van appellant] ten onrechte “namens” [appellant] met de schatting van [de expert 2] akkoord is gegaan terwijl [appellant] daarmee niet had ingestemd.
In 2007 heeft een onderzoek plaatsgevonden door een door Nationale Nederlanden aangewezen taxateur [expertise] ; in een brief van 2007 heeft Nationale Nederlanden aan [appellant] doen weten bereid te zijn tot uitkering over te gaan van een schadebedrag van € 351.247,- voor de drie branden op basis van de berekening van [expertise] . Impliciet volgt daaruit dat op dat moment Nationale Nederlanden zich niet beriep op enige onderverzekering, zulks ofschoon de begroting van [expertise] leidde tot een herbouwwaarde welke enkele tienduizenden euro’s boven de verzekerde waarde lag.
Eind 2007 is er, buiten [geïntimeerde] om, een overeenkomst tussen [appellant] en Nationale Nederlanden gesloten waarbij partijen afspraken dat de herbouwwaarde bindend zou worden vastgesteld door een vijfde deskundige, [adviseur] .
Nationale Nederlanden heeft daarbij opgemerkt dat haar gebondenheid enkel ertoe strekte de te taxeren herbouwwaarde tot uitgangspunt te nemen, maar er niet aan in de weg stond dat Nationale Nederlanden haar verplichtingen jegens [appellant] zou bepalen met inachtneming van de polis (lees: de verzekerde waarde). Daarna heeft [adviseur] de herbouwwaarde berekend op de hiervoor genoemde bedragen van € 416.475,-- resp. € 121.538,--.
3.5.4.2 [appellant] beroept zich tegenover [geïntimeerde] op de waardering van [adviseur] uit 2008; [geïntimeerde] beroept zich tegenover [appellant] op de waarderingen van [de expert 2] en [de contra-expert aan de zijde van appellant] uit 2002. Daarbij beroepen zij zich beide deels op formele argumenten, deels op inhoudelijke (materiële) argumenten.
3.5.4.3 Wat de formele argumenten betreft:
- -
[geïntimeerde] beroept zich ten aanzien van de waardering uit 2002 erop dat deze is geaccordeerd door de contra-expert [de contra-expert aan de zijde van appellant] die [appellant] zelf heeft aangesteld, zodat [appellant] daaraan gebonden is.
- -
[appellant] stelt daaraan niet gebonden te zijn omdat, kort gezegd, de contra-expert buiten zijn boekje is gegaan, immers zonder goedvinden van hem – [appellant] – met de taxatie van [de expert 2] had ingestemd.
- -
[appellant] beroept zich ten aanzien van de waardering van 2008 erop dat was afgesproken dat [adviseur] de herbouwwaarde bindend zou bepalen en daaraan dient ook [geïntimeerde] zich volgens [appellant] te conformeren.
- -
[geïntimeerde] stelt dat de akte van compromis tussen [appellant] en Nationale Nederlanden geheel buiten haar om is gesloten en dat het bindende karakter van de berekening van [adviseur] niet aan haar, [geïntimeerde] , kan worden tegengeworpen.
- -
[appellant] stelt daar weer tegenover dat [geïntimeerde] selectief, naar gelang haar uitkomt, zich beroept het wel of niet bindende karakter van de betrokken waarderingen: als het gaat om de waarderingen van 2002 meent [geïntimeerde] [appellant] daaraan wel te kunnen houden, maar als [appellant] [geïntimeerde] aan de taxatie van 2008 wenst te houden beroept [geïntimeerde] zich erop dat zij daaraan niet gebonden zou zijn.
3.5.4.4 Met betrekking tot de formele argumenten overweegt het hof als volgt.
Het verwijt van [appellant] dat [geïntimeerde] selectief winkelt gaat niet op. De situatie ten tijde van de taxaties in 2002 was wezenlijk anders dan die in 2008.
In 2002 was [geïntimeerde] – daaronder begrepen “ [volmacht] Volmacht” – nog intensief betrokken bij de afwikkeling. Ook al raakte de taxatie haar, [geïntimeerde] , niet rechtstreeks – de taxatie strekte immers tot vaststelling van de verplichtingen van Nationale Nederlanden jegens [appellant] ( en daarbij was [geïntimeerde] inderdaad geen partij ( nr 4.4.17 mvgr)- voor de vraag of en in hoeverre [appellant] aan [geïntimeerde] verwijten zou kunnen maken dat deze hem niet voor de gevaren van onderverzekering had gewaarschuwd mag [geïntimeerde] zich er, in voorkomend geval, op beroepen dat de herbouwwaarde was vastgesteld op een wijze dat [appellant] daaraan gebonden was, immers met behulp van taxaties conform de polisvoorwaarden.
In 2008 heeft Nationale Nederlanden om haar moverende redenen, al dan niet omdat zij ervan uitging dat zij toch niet tot méér dan betaling van het verzekerde bedrag kon worden gehouden, ervoor gekozen om zich bij voorbaat neer te leggen bij de taxatie van de herbouwwaarde door een externe deskundige. [geïntimeerde] was bij die afspraak geen partij. Wat er ook zij van enige vereenzelviging tussen [geïntimeerde] en “ [volmacht] Volmacht”: het feit dat “ [volmacht] Volmacht” gevolmachtigde was van Nationale Nederlanden betekende dat “ [volmacht] Volmacht” Nationale Nederlanden kon binden, maar dat betekende niet dat “ [volmacht] Volmacht”, of [geïntimeerde] , rechtens gebonden was aan toezeggingen van Nationale Nederlanden jegens [appellant] , ook waar dat eigen verplichtingen van [geïntimeerde] jegens [appellant] zou raken.
In 2008 heeft [geïntimeerde] zich nooit uitgelaten of gedragen op een wijze dat [appellant] daaruit af kon leiden dat [geïntimeerde] het inhoudelijk eens was met de berekening van [adviseur] .In 2002 daarentegen heeft [appellant] weliswaar vele bezwaren aangevoerd tegen de begroting van [de expert 2] en [de contra-expert aan de zijde van appellant] , doch die richten zich niet specifiek tegen de begroting van de herbouwwaarde, maar tegen vooral nevenposten die onderdeel zouden moeten uitmaken van de schadeberekening.
Van enige inhoudelijk bezwaar tegen de taxatie, waarmee ook de door [appellant] aangezochte taxateur akkoord was is niets gebleken. Onbetwist is verder dat Nationale Nederlanden op basis van deze taxatie over wenste te gaan tot uitkering van het schadebedrag. De vraag of er sprake was van onderverzekering laat staan dat Nationale Nederlanden daarop een beroep deed was in het geheel niet aan de orde.
Onjuist is het standpunt van [appellant] dat bij gebreke van instemming van hemzelf met de bevindingen van zijn eigen expert hij daaraan niet gebonden zou zijn. Immers conform de polisvoorwaarden wordt de schade vastgesteld door twee experts, waarbij verzekeraar en verzekernemer elk een expert benoemt. Dit impliceert dat de verzekerde gehouden is zich bij de uitkomst van de bevindingen van zijn eigen expert neer te leggen. In het geval dat de (experts van) verzekerde en verzekeraar het oneens zijn bieden de polisvoorwaarden de mogelijkheid dat de taxateurs gezamenlijk een derde expert aanzoeken. In onderhavig geval was er echter geen sprake van een verschil tussen de beide taxateurs.
Dit alles betekent dat [appellant] gebonden is aan de taxatie van 2002 en dat [geïntimeerde] zich daar ook op mag beroepen.
De berekening van 2008 moge dan wel de basis vormen voor de verplichtingen van Nationale Nederlanden jegens [appellant] , wat Nationale Nederlanden verder ook van de berekende herbouwwaarde mocht vinden, maar bewijst bij deze stand van zaken niet dat er, in 2001/2002, in 1996 of in 1972, daadwerkelijk van enige onderverzekering van betekenis sprake is geweest. De rechtsverhouding waarbinnen de bindende taxatie is overeengekomen is, zoals hiervoor al aangegeven, een heel andere die tussen [appellant] en Vugts.
3.5.4.5 Wat de materiële argumenten betreft hebben partijen het volgende aangevoerd:
- -
[appellant] wijst erop dat [de expert 2] en [de contra-expert aan de zijde van appellant] in 2002 niet een uitgebreide berekening van de herbouwwaarde – gelijk [adviseur] in 2008 wel heeft gedaan – , doch slechts kennelijk globale ramingen hebben opgesteld. De onderliggende bescheiden heeft [appellant] naar hij stelt nooit kunnen krijgen.
- -
[geïntimeerde] betwist op zichzelf niet dat een uitgebreide berekening welke aan de waardering in 2002 ten grondslag zou hebben gelegen ontbreekt, maar wijst er wel op dat [appellant] weliswaar bezwaren heeft gemaakt tegen die waardering, maar dit juist niet de begrote herbouwwaarde betrof; het ging om allerlei nevenaanspraken waarop de bezwaren van [appellant] zich hadden gericht.
- -
[appellant] wijst erop dat de berekening van [adviseur] uit 2008 deugdelijk is onderbouwd. [geïntimeerde] heeft bezwaren tegen die berekening. [appellant] stelt dat de bezwaren van [geïntimeerde] berusten op verkeerde lezing van het rapport van [adviseur] .
Met betrekking tot de inhoudelijke argumenten overweegt het hof dat tegen de hiervoor omschreven achtergrond waaruit blijkt dat [appellant] is gebonden aan de taxatie van 2002 en [geïntimeerde] zich daarop ook mag beroepen, een nader onderzoek naar de inhoudelijke juistheid van de diverse taxaties en berekeningen niet meer aan de orde is.
3.5.4.6 Dit alles leidt tot de conclusie dat het niet meer ter zake doet of [geïntimeerde] zijn zorgplicht als assurantietussenpersoon voorafgaand aan het moment waarop de schadeveroorzakende gebeurtenissen zich voordeden, hoe die ook moet worden ingevuld, naar behoren heeft vervuld. Een eventueel onvoldoende gevolggeven aan zijn zorgverplichting in dit opzicht heeft immers niet tot schade geleid.
Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat uit de onder 3.1 vastgestelde feiten blijkt dat er in 2001 kort voor de eerste woningbrand een verhoging van de verzekerde waarde van de woning met meer dan 30 % heeft plaatsgevonden.
De grieven 1 tot en met 4 zijn dus vergeefs voorgedragen.
Grief 5
3.5.5
Daarmee komt aan de orde grief 5 waarin [appellant] [geïntimeerde] verwijt dat de afwikkeling van de brandschades door haar toedoen ernstig is vertraagd; [geïntimeerde] zou [appellant] onvoldoende begeleiding bij de afwikkeling van de schade hebben verleend en op die manier niet hebben gehandeld volgens de op haar rustende zorgplicht.
3.5.5.1 Het hof besteedt vooreerst aandacht aan het sub-verwijt dat [geïntimeerde] [appellant] onjuist zou hebben geadviseerd door voor te stellen dat na de tweede woningbrand de beide woningbranden uit 2001 en 2002 afgewikkeld zouden worden als ware sprake geweest van één gebeurtenis.
Het hof stelt vast dat [appellant] niet concreet aangeeft waarin de onjuistheid van dit op praktische gronden gegeven advies zou zijn gelegen noch ter onderbouwing van deze stelling steekhoudende feiten of omstandigheden aanvoert.
Gesteld noch gebleken is dat, de eventuele onderverzekering weggedacht, de optelsom van de deelschades in 2001 en 2002 (als die destijds afzonderlijk zouden zijn vastgesteld) zou hebben geleid tot een hoger bedrag dan de totale schade welke na 2002 kon worden vastgesteld.
[appellant] heeft niet méér aangevoerd dan dat dit advies van [geïntimeerde] onjuist is omdat als elk van de beide deelschades als twee separate evenementen zouden zijn afgewikkeld er dan in het kader van het aanbod in 2008 door Nationale Nederlanden geen onderverzekering zijn toegepast en [appellant] dan de door [adviseur] geconstateerde woningbrandschades integraal vergoed zou hebben gekregen.
[appellant] heeft geen concrete feitelijke onderbouwing gegeven van deze stelling die louter op aannames is gebaseerd. Meer in het bijzonder laat [appellant] na toe te lichten op welke grond hij, als het hele pand (aanzienlijk) onderverzekerd zou zijn geweest, bij een deelschade welke nominaal beneden het plafondbedrag van de polis zou zijn gebleven, recht zou hebben kunnen doen gelden op integrale vergoeding van die deelschade.
Verder is een verzekeringsmaatschappij niet verplicht een beroep te doen op onderverzekering. Zo heeft Nationale Nederlanden zich naar aanleiding van de begroting door [expertise] in 2007 niet beroepen op onderverzekering, ook al had de begrote herbouwwaarde in relatie tot de verzekerde som daartoe wel aanleiding kunnen geven. Het ging toen echter om een procentueel gezien beperkte onderverzekering en Nationale Nederlanden heeft er kennelijk om haar moverende redenen voor gekozen zich niet op onderverzekering te beroepen.
In 2002 heeft Nationale Nederlanden zich bij de begroting van de deelschades niet op onderverzekering beroepen, naar aangenomen moet worden omdat, ook indien de hiervoor omschreven proportionele toets zou worden aangelegd, er geen aanleiding was voor enige korting wegens onderverzekering.
Dat zegt niets over hoe Nationale Nederlanden zich zou hebben opgesteld als destijds de deelschades zouden zijn vastgesteld overeenkomstig de bedragen zoals die, door terugrekenen, uit de berekening van [adviseur] in 2008 zouden kunnen worden afgeleid. Vanzelfsprekend is het in hoge mate speculatief hoe Nationale Nederlanden zich destijds zou hebben opgesteld, maar daar gaat het hier niet om: het gaat erom of het uit praktische overwegingen gegeven advies van [geïntimeerde] om de beide woningbranden te behandelen als ware sprake geweest van één evenement, in het licht van de hiervoor geschetste systematiek al dan niet onjuist is te noemen. Dat is niet het geval. Op deze grond moet dit verwijt worden verworpen.
3.5.5.2 Zoals hiervoor al is vastgesteld was er ten tijde van het voornoemde door [geïntimeerde] gegeven advies van onderverzekering geen sprake. Dit brengt mee dat een eventuele onjuistheid van het advies van [geïntimeerde] niet tot schade heeft geleid. Op die zelfstandige grond dient dit verwijt van [appellant] eveneens te worden verworpen.
3.5.6
[appellant] heeft [geïntimeerde] verder verweten dat zij in het kader van een correcte en vlotte schadeafwikkeling had moeten weten dat het voorstel schadeafwikkeling 2002 was gebaseerd op een volstrekt onacceptabele schadevaststelling.
Met name heeft [geïntimeerde] , zo stelt [appellant] , niets gedaan om het geschil met contraexpert [de contra-expert aan de zijde van appellant] uit de wereld te helpen.
Ook zou [geïntimeerde] vanaf 2002 niets meer hebben ondernomen voor [appellant] om te bewerkstelligen dat de afwikkeling van de schades met Nationale Nederlanden op basis van juiste vaststellingen zou kunnen plaatvinden.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] bij Nationale Nederlanden had moeten bewerkstelligen dat er met de nodige voortvarendheid de schade werd vastgesteld, meer in het bijzonder Nationale Nederlanden ertoe had moeten bewegen dat de beide schadevoorvallen alsnog als afzonderlijke evenementen zouden worden afgewikkeld.
3.5.6.1 Voor wat betreft de gang van zaken rondom de schadeafwikkeling zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
Met betrekking tot het geschil met [de contra-expert aan de zijde van appellant]
- -
Na de branden van 2001 en 2002 zijn conform de polisvoorwaarden experts ingeschakeld door verzekeraar en verzekernemer [appellant] . In 2002 heeft [appellant] heeft [de contra-expert aan de zijde van appellant] benoemd als contra-expert omdat hij niet nogmaals van de diensten van contra-expert [de contra-expert] gebruik wilde maken. Eind 2002 lagen schaderapporten voor die als grondslag voor een verzekeringsuitkering konden dienen.
- -
[appellant] is op dat moment bezwaar gaan maken tegen onderdelen van het door de door hem aangezocht expert [de contra-expert aan de zijde van appellant] in zijn opdracht opgemaakte rapport. Problemen rondom de facturatie hebben geleid tot een gerechtelijke procedure tussen [appellant] en [de contra-expert aan de zijde van appellant] .
- -
In een uitvoerige correspondentie tussen [appellant] en [geïntimeerde] is een en ander door [appellant] aan de orde gesteld. In antwoord daarop heeft [geïntimeerde] verschillende malen de gang van zaken uitgelegd waarbij zij heeft aangegeven dat, nu [de contra-expert aan de zijde van appellant] de door [appellant] aangezochte expert was hij die uit dien hoofde de belangen van [appellant] behartigde, het niet aan [geïntimeerde] was om in die relatie te treden. Verder heeft zij daarbij aangegeven dat een assurantietussenpersoon geen enkele invloed kan uitoefenen bij vaststelling van schades.
Met betrekking tot het bewerkstelligen van een correcte en spoedige schadeafwikkeling door Nationale Nederlanden:
- -
Vugts Verzekering heeft reeds op 28 maart 2002 aan [appellant] geadviseerd om ter voorkoming van een impasse bij de schadeafhandeling de benoeming van een contra expert te regelen.
- -
[appellant] heeft in 2002 zelf een overeenkomst gesloten met de expert [de contra-expert aan de zijde van appellant] en [geïntimeerde] was niet op de hoogte van de inhoud van de opdracht.
- -
Vrijwel onmiddellijk na het uitkomen van het rapport van [de contra-expert aan de zijde van appellant] heeft [appellant] rechtsbijstand gezocht en is via een advocaat rechtstreeks gaan communiceren met Nationale Nederlanden.
- -
In juni 2006 heeft de toenmalige raadsman van [appellant] mr Vlasman , “in vervolg op de in (zijn) brief van 27 oktober 2005 gedane aanzet tot een totaaloplossing voor de tussen cliënt en Nationale Nederlanden gerezen discussie omtrent de vergoeding van de (…) schade als gevolge van de branden” in een brief gericht aan [volmacht] Volmacht BV een voorstel gedaan aan Nationale Nederland op basis van de bedragen uit de in 2002 uitgekomen schaderapporten.
- -
In 2007 is opnieuw een schaderapport opgemaakt op basis waarvan Nationale Nederlanden een voorstel heeft gedaan voor schadeafwikkeling welk voorstel niet is geaccepteerd door [appellant] .
- -
In 2008 is een bindend advies procedure afgesproken tussen [appellant] en Nationale Nederlanden. [geïntimeerde] is daarin niet gekend.
- -
Eerst in 2014 is uiteindelijk tot schade-uitkering overgegaan
Met betrekking tot het standpunt dat [geïntimeerde] Nationale Nederlanden ertoe had moeten bewegen alsnog de schade af te handelen op basis van twee afzonderlijke evenementen:
- Dit verwijt stuit reeds af op het hiervoor weergegeven oordeel dat de stellingname van [appellant] , inhoudende dat bij afwikkeling van de schade op basis van twee afzonderlijke evenementen, hij de facto aanspraak had kunnen maken op integrale vergoeding van de bij elk van die evenementen geleden schade, op geen enkele wijze nader is onderbouwd. Het weergeven van de hierbij relevante feiten en omstandigheden kan derhalve achterwege blijven.
3.5.6.2 [appellant] laat na concreet aan te geven wat hij in dit verband van [geïntimeerde] zou hebben verwacht. Waar hij het heeft over het feit dat de schaderapporten volstrekt niet deugden is dat, nog daargelaten dat hij niet nader aangeeft waarin die ondeugdelijkheid is gelegen, een omstandigheid die niet aan [geïntimeerde] verweten kan worden. Zoals hiervoor reeds overwogen is het zo dat [appellant] gebonden was aan de rapportage van de door hem aangezochte contra-expert [de contra-expert aan de zijde van appellant] . In de verhouding [appellant] - [de contra-expert aan de zijde van appellant] kan [geïntimeerde] niet treden uit hoofde van haar positie als assurantietussenpersoon.
Waarom het dan op de weg van [geïntimeerde] zou hebben gelegen om te bewerkstelligen dat het geschil van [appellant] met [de contra-expert aan de zijde van appellant] werd opgelost geeft [appellant] niet aan. [appellant] zelf stelt dat [de contra-expert aan de zijde van appellant] een incassoprocedure tegen [appellant] is begonnen in januari 2003 die uiteindelijk pas in 2007 door [de contra-expert aan de zijde van appellant] is verloren, wat voor enorme vertraging van de schadeafwikkeling heeft gezorgd.
Ook ter zake de, naar [appellant] stelt, gerechtvaardigde klachten over de vaststelling van de schade laat [appellant] na aan te geven wat er in dat opzicht van [geïntimeerde] verwacht had moeten /mogen worden. De schade vaststelling heeft plaatsgevonden conform de daartoe in de polis vastgestelde regeling. Het is onbetwist dat een assurantietussenpersoon niet degene is die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de schade en voorts heeft [appellant] zelf, buiten [geïntimeerde] om, [de contra-expert aan de zijde van appellant] als onafhankelijk expert daartoe aangesteld.
Eveneens is onduidelijk wat [appellant] aan [geïntimeerde] verwijt over de afhandeling van de schades. [geïntimeerde] heeft, naar zij onweersproken heeft aangevoerd, ervoor gezorgd dat [appellant] reeds korte tijd na de branden twee maal een voorschot op de schade heeft ontvangen. Verder blijkt uit de gang van zaken dat het [appellant] is geweest die niet akkoord ging met de voorstellen ter zake van schadeafwikkeling en daarmee het proces heeft vertraagd. Wat daarin de rol van [geïntimeerde] zou zijn geweest blijkt niet.
Voor wat betreft de stelling dat expertiserapporten niet door [geïntimeerde] aan [appellant] beschikbaar zouden zijn gesteld: [geïntimeerde] heeft daartegen aangevoerd dat het gebruikelijk is dat niet de assurantietussenpersoon is maar de verzekerde zelf de beschikking krijgt over de expertiserapporten. Nog los daarvan is niet duidelijk wat de vertraging is die door het in 2002 niet beschikbaar hebben van deze rapporten zou zijn opgetreden. Het zich niet kunnen vormen van een adequaat beeld over het voorstel van 2 december 2002 kan zonder nadere toelichting onmogelijk de oorzaak ervan zijn dat [appellant] eerst in augustus 2014 akkoord is gegaan met de schade uitkering, temeer niet nu [appellant] zelf erkent dat hij in ieder geval vanaf februari 2004 wel de beschikking over de desbetreffende rapporten had. Verder blijkt uit de overgelegde stukken dat [geïntimeerde] reeds op 17 december 2004 een voorstel tot afwikkeling van de schade heeft gedaan op basis van de door [appellant] ingeschakelde contra-experts. In de desbetreffende mail wordt ook vermeld dat [appellant] de juistheid van de rapportages van de contra-experts zonder enige onderbouwing ter discussie stelt. Op initiatief van Nationale Nederlanden is op 1 augustus 2007 wederom een voorstel tot schadeafwikkeling gedaan aan [appellant] .
Op geen enkel moment geeft [appellant] concreet aan wat hij precies van [geïntimeerde] verwacht. [appellant] maakt in zijn brief van aan Nationale Nederlanden van 28 april 2008 in reactie op de schadevaststelling door Nationale Nederlanden zelfs melding van een verwijdering tussen [geïntimeerde] en hemzelf en acht het geen aanbeveling zijn zaken door [geïntimeerde] te laten afhandelen en wil hij deze ineens zelf met Nationale Nederlanden afhandelen.
Tegen die achtergrond kon [geïntimeerde] er in redelijkheid geen verwijt van worden gemaakt dat zij geen actieve rol meer heeft gespeeld bij de afwikkeling van de schade.
3.5.6.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat van aan [geïntimeerde] toe te rekenen vertraging van de uitkering geen sprake is en dat evenmin is gebleken van nalatigheid van [geïntimeerde] voor wat betreft het bespoedigen van de uitkering. Voor aansprakelijkheid voor renteschade is onder deze omstandigheden geen grond. De causale keten die [appellant] in mvgr 8.6.55 aan dit onderdeel van zijn vordering ten grondslag legt gaat uit van onjuist gebleken aannames en vermoedens zoals hiervoor reeds vastgesteld.
Grieven 6, 7, 8 en 9
3.5.7
De grieven 6, 7 , 8 en 9 hebben betrekking op de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10. van het vonnis van de rechtbank.
Het gaat hierbij om, naar de rechtbank uitdrukkelijk heeft weergegeven, om overwegingen ten overvloede tegen de achtergrond van het gegeven dat reeds op inhoudelijke gronden de vorderingen van [appellant] worden afgewezen.
Nu, zoals volgt uit het voorgaande, geen van grieven van [appellant] gericht tegen de inhoudelijke beslissingen van de rechtbank slaagt staan daarmee die beslissingen van de rechtbank vast.
Reeds om die reden behoeven deze grieven geen nadere bespreking
3.5.8
Dit alles leidt tot de slotsom dat geen van de grieven doel treft. Voor het horen van getuigen is gezien het voren overwogene geen aanleiding. Het daarop betrekking hebbende aanbod van partijen wordt afgewezen. Het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigd worden.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van deze procedure dienen te dragen en zal daartoe worden veroordeeld.
4. De uitspraak
Het hof:
Bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost- Brabant van 5 oktober 2016;
Veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op griffierecht € 5.213,- en € 14.034,- kosten advocaat.
Verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.A. Filippini , Brandenburg en Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juni 2019.
griffier rolraadsheer