HR, 08-08-2014, nr. 12/03952
ECLI:NL:HR:2014:2145
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-08-2014
- Zaaknummer
12/03952
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2014
ECLI:NL:HR:2014:2145, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑08‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BX1552, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:700, Gevolgd
- Vindplaatsen
V-N 2014/41.11 met annotatie van Redactie
BNB 2014/224 met annotatie van D.B. Bijl
FED 2014/101 met annotatie van M. Chin-Oldenziel
NTFR 2015/123
NTFR 2014/2143 met annotatie van E.H. van den Elsen
Beroepschrift 08‑08‑2014
Edelhoogachtbaar College,
Namens de te Amsterdam gevestigde fiscale eenheid [X1] en [X2] hierna ook aan te duiden als: ‘belanghebbende’, kom ik in beroep tegen de in fotokopie bijgevoegde op 5 juli 2012 gedagtekende en op 11 juli 2012 aan partijen toegezonden uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam met kenmerk 11/00918. De volmacht waaruit blijkt dat ik belanghebbende in deze zaak vertegenwoordig en ook beroep in cassatie kan instellen tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam bevindt zich in het dossier van de rechtbank. Bijgevoegd wordt een fotokopie van die volmacht aan u overgelegd (bijlage 2)
1. Cassatiemiddel
Als cassatiemiddel draag ik voor schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 19 en 187 van de Btw-richtlijn (Richtlijn 2006/112/EG), artikelen 15 en 31 (tekst in 2007) van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna ook aan te duiden als: ‘Wet OB’) alsmede de artikelen 8 en 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna ook aan te duiden als: ‘Uitv. OB’).
2. Korte weergave van de rechtsvraag
In de onderhavige zaak is de volgende rechtsvraag aan de orde. Dient bij een overdracht van een algemeenheid van goederen tijdens een voor die goederen lopend herzieningsjaar, de herziening over dat jaar voor het gebruik tot de overdracht plaats te vinden bij de overdrager dan wel bij degene aan wie is overgedragen?
3. Toegepast op de onderhavige feiten
De overdrager heeft aftrek genoten ter zake van een in 2003 in gebruik genomen gebouw, welk gebouw met ingang van 1 januari 2007 btw-vrij is verhuurd. Met betrekking tot de overdracht van het gebouw aan belanghebbende op 12 december 2007 heeft vermeld artikel 31 van de Wet OB toepassing gevonden, in de zin dat die overdracht niet als levering is aangemerkt. Belanghebbende heeft herzienings-btw aangegeven en voldaan voor de periode 12 december 2007 tot en met 31 december 2007. In geschil is of de herzienings-btw voor de periode 1 januari 2007 tot 12 december 2007 eveneens door belanghebbende verschuldigd is geworden (of dat de overdrager die herzienings-btw op aangifte had behoren te voldoen). Vermeld zij dat overdrager en belanghebbende beiden een boekjaar kennen dat gelijk is aan het kalenderjaar.
4. Motivering van het beroep
4.1. Herziening aan einde boekjaar
De herziening van aftrek vindt plaats aan het einde van een boekjaar. Voor het eerst in het boekjaar van ingebruikneming, en voor onroerende goederen voor het laatst aan het einde van het negende boekjaar volgend op het boekjaar van ingebruikneming. Bij een levering gedurende de herzieningstermijn, vindt herziening ineens plaats. Omdat de onderhavige overdracht op 12 december 2007 ingevolge de afgesproken toepassing van artikel 31 van de Wet OB niet kwalificeerde als levering, heeft ter gelegenheid van die overdracht geen herziening plaatsgevonden. De herziening voor het gebruik van het desbetreffende gebouw voor de periode 1 januari 2007 tot 12 december 2007 dient plaats te vinden aan het einde van 2007.
4.2. Door wie wordt herzien?
Degene die het pand op 12 december 2007 aan belanghebbende heeft overgedragen, dient aan het einde van het jaar 2007 ter zake van dat pand te herzien. Omdat enkel in de periode 1 januari 2007 tot 12 december 2007 bij de overdrager van gebruik sprake was, blijft de herziening bij de overdrager feitelijk tot die periode beperkt. Aangezien het gebruik in die periode geen aftrek rechtvaardigde en in 2003 wel volledige aftrek is genoten, leidt dit bij de overdrager tot een herziening van 345/365 van 10% van de in 2003 in aftrek gebrachte belasting. De tekst van de herzieningsbepaling biedt geen aangrijpingspunt om van herziening over het jaar 2007 bij de overdrager af te zien. Evenmin biedt die bepaling een aanwijzing dat over het gehele jaar 2007 herziening bij de overnemer moet plaatsvinden.
De herziening voor de periode 12 december 2007 tot en met 31 december 2007 heeft bij belanghebbende plaatsgevonden. Die herziening is niet in geschil en blijft hierna ook verder buiten beschouwing.
Dat over het jaar 2007 de herziening betreffende het pand bij twee ondernemers plaatsvindt, wordt evenmin verhinderd door de tekst van de herzieningsbepaling. Rechtbank Haarlem heeft in punt 17 van zijn uitspraak overwogen dat uit de tekst van artikel 13, lid 2 van de Uitvoeringbeschikking omzetbelasting 1968 volgt dat over één boekjaar slechts herziening bij één ondernemer kan plaatsvinden. De rechtbank motiveert dat met de omstandigheid dat die bepaling spreekt over ‘een ondernemer’. De desbetreffende bepaling spreekt echter niet over ‘een ondernemer’, maar over ‘de ondernemer’. Die woorden ‘de ondernemer’ duiden niet aan dat herziening slechts bij één ondernemer kan plaatsvinden, maar zijn enkel van belang om de lengte van de herzieningstermijn aan te duiden, zijnde ‘elk van de negen boekjaren, volgende op dat waarin de ondernemer het goed is gaan gebruiken’.
4.3. Gaat herziening over lopend herzieningsjaar geheel over op overnemer?
Uit de herzieningsbepaling volgt niet dat de herziening ter zake van het gehele boekjaar waarin de overgang heeft plaatsgevonden op de overnemer overgaat. Volgt een dergelijke overgang dan wellicht uit artikel 31 Wet OB juncto artikel 8 Uitv. OB?
Artikel 31 van de Wet OB bepaalde dat bij een overgang van een (gedeelte van een) algemeenheid van goederen de overnemer, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald, in de plaats treedt van de overdrager. Bij ministeriële regeling, te weten artikel 8 van de Uitv.OB is echter anders bepaald! De overnemer treedt niet in de plaats van de overdrager, maar wordt (slechts) voor het berekenen van de verschuldigde btw geacht in de plaats te zijn getreden van de overdrager. Indien de visie van de inspecteur juist zou zijn, had de beschikkinggever de woorden ‘voor het berekenen van’ kunnen weglaten en had er gestaan ‘wordt hij aan wie de overdracht geschiedt, voor de door hem verschuldigde belasting (…), geacht in plaats te zijn getreden van degene die (…) heeft overgedragen’. De toevoeging van de woorden ‘voor het bereken van’, is echter niet zinledig en mag daarom niet worden genegeerd.
De tekst van artikel 13, tweede lid, van de Uitv. OB staat er mijns inziens helemaal niet aan in de weg dat zowel overdrager als overnemer herziet over een bepaalde periode. De desbetreffende bepaling zegt dat wordt herzien, niet dat herziening door één ondernemer plaatsvindt. Uiteraard kunnen niet meerdere ondernemers voor hetzelfde gebruik herzien, maar dat sta ik ook niet voor. Overdrager moet herzien over 2007 maar neemt daarbij enkel het gebruik in de periode 1 januari 2007 tot 12 december 2007 in ogenschouw. Belanghebbende moet eveneens over 2007 herzien maar neemt daarbij enkel het gebruik in de periode 12 december 2007 tot en met 31 december 2007 in aanmerking.
4.4. Overgaan herziening lopend boekjaar op overnemer is niet rationeel
4.4.1. Mogelijkheid van meerdere procedures over zelfde feit
De regeling van het toenmalige artikel 31 Wet OB heeft tot gevolg dat geen levering of dienst in aanmerking wordt genomen. Maar dat laat onverlet dat de overdrager aan het einde van zijn desbetreffende boekjaar zijn voorbelasting (tot het moment van overdracht) kan herzien. De overdrager is in beginsel ook de enige die kan vaststellen welk bedrag voor die periode moet worden herzien. Enkel de overdrager, en zeker niet de overnemer, is aan het eind van het desbetreffende boekjaar in staat vast te stellen of, en zo ja tot welk bedrag, herziening moet plaatsvinden. Zo zal een in voorkomend geval daartoe benodigd aftrekpercentage op basis van omzetverhoudingen eerst na ommekomst van een boekjaar kunnen worden vastgesteld. Dergelijke gegevens kunnen daardoor ten tijde van de overdracht nog niet aan de overnemer worden kenbaar gemaakt. Het is onlogisch en ook niet rationeel dat een overnemer door de overdracht fiscale rechten of verplichtingen oploopt die op dat moment niet kunnen worden gekwantificeerd.
Tot wel vijf jaar na het jaar van overdracht kan aan de orde komen dat een tot het moment van overdracht in aanmerking genomen pro rata-aftrekpercentage onjuist is, en naheffing van herzienings-btw moet volgen. Hierbij gaat het dan om het aftrekpercentage dat voor de overdrager van toepassing was. Indien de overnemer de herzienings-btw in het boekjaar van overdracht tot overdracht zou moeten aangeven, zal overnemer dienaangaande met een naheffing worden geconfronteerd. Een naheffing waartegen de overnemer alleen maar verweer kan voeren aan de hand van het voor overdrager geldende aftrekpercentage. Dat zou een volstrekt onlogische en onpraktische werkwijze zijn. Een procedure over het voor overdrager geldende aftrekpercentage dient door die overdrager zelf te worden gevoerd! Er kunnen anders zelfs meerdere procedures ontstaan over het aftrekpercentage bij overdrager: één bij de overdrager zelf met betrekking tot andere goederen en diensten dan het overgedragene, en een procedure bij de overnemer. En als een ondernemer onder toepassing van artikel 31 Wet OB aan 4 partijen algemeenheden van goederen heeft overgedragen, kunnen er dus wel 5 parallel lopende procedures over het voor overdrager geldende aftrekpercentage ontstaan. Afhankelijk van de vestigingsplaatsen van de overnemers zouden dan alle 5 met belastingzaken belaste rechtbanken en gerechtshoven uitspraak kunnen doen over een voor de overdrager geldend aftrekpercentage. Ook hieruit blijkt dat de door de inspecteur en rechtbank voorgestane wijze van herzien niet juist kan zijn. Bovendien zou een dergelijke omslachtige procedure afbreuk doen aan het facilitaire karakter van artikel 31 van de Wet OB (zie hierna onder 4.4.4).
De hierboven bedoelde problematiek doet zich niet in volle omvang voor bij de overdracht van één pand, maar is geenszins denkbeeldig in de hierna -voorbeeldsgewijs- geschetste situatie. Een landelijk werkende makelaarsorganisatie met vijf vestigingen wordt ogesplitst. Elke vestiging gaat zelfstandig verder. Ter zake daarvan kan sprake zijn van een overgang van een algemeenheid van goederen en diensten. Ervan uitgaande dat de desbetreffende organisatie belaste (makelaarsdiensten) en vrijgestelde prestaties (bemiddeling bij financieringen en verzekeringen) verricht, zal een pro rata aftrekpercentage gelden. Als de overnemers ook moeten herzien voor de periode tot overdracht, kunnen 5 procedures ontstaan over het pro rata aftrekpercentage dat gold tot de overdracht van de vestigingen. Een dergelijke mogelijkheid is mijns inziens nooit door de wetgever bedoeld.
4.4.2. Waarom overnemer betrekken bij afgeronde activiteiten?
In casu is het pand met ingang van 1 januari 2007 btw-vrij verhuurd aan de huurder die ook na de overdracht heeft gehuurd. Stel dat die huur eerst per 1 juli 2007 was ingegaan en overdrager tot 1 juli 2007 nog aan een ander verhuurde waarbij voor een belaste verhuur was geopteerd. Het zou dan mogelijk zijn geweest dat eerst na overdracht zou zijn geconstateerd dat de verhuur tot 1 juli 2007 toch btw-vrij was (bijvoorbeeld omdat niet correct is geopteerd of dat die huurder niet voor belaste huur kwalificeerde). Voor de periode 1 januari 2007 tot 1 juli 2007 zou dan nog moeten worden herzien. Bij de overdrager of bij de overnemer? Er is mijns inziens geen enkele reden om de overnemer achteraf in de heffing te betrekken voor de verhuur die ten tijde van de overdracht reeds geheel is afgerond. Dit te meer omdat de overdrager in elk geval ook zelf met naheffing wordt geconfronteerd als in de eerste maanden van 2007 nog btw op kosten betreffende het pand in aftrek zou zijn gebracht. De correctie vanwege een achteraf btw-vrij blijkende verhuur, die vóór de overdracht is afgerond, zou dan gedeeltelijk bij overdrager en gedeeltelijk bij de overnemer moeten plaatsvinden. Dat zou volstrekt irrationeel zijn en ook tot meerdere procedures over dezelfde feiten kunnen leiden. De bestreden uitspraak die van een andere visie uitgaat, is mijns inziens dan ook niet juist.
4.4.3. Afwijkende boekjaren bij overdrager en overnemer
Ingeval overdrager en overnemer tot respectievelijk met ingang van de overdracht de herziening toepassen, leveren afwijkende boekjaren ook geen problemen op. In casu hanteren zowel de overdrager als belanghebbende het kalenderjaar als boekjaar. Maar stel dat belanghebbende een boekjaar zou kennen dat loopt van 1 oktober tot en met 30 september, zou dan over de periode 1 januari 2007 tot en met 30 september 2008 moeten zijn herzien? Is die periode van 21 maanden dan één van de negen herzieningsjaren en als er afwijkende aftrekpercentages bestaan voor de verschillende periodes (vóór en na overdracht), hoe moet daar dan bij de berekening van de verschuldigde belasting rekening mee worden gehouden? Allemaal vraagstukken welke niet aan de orde zijn als overdrager en overnemer zelf herzien voor de periode waarin zij exploiteerden. Bovendien vraagstukken die, als zij spelen, van vermeld artikel 31 van de Wet OB niet de faciliteit maken die door de wetgever is bedoeld.
4.4.4. Facilitair karakter regeling voor overdracht van een algemeenheid van goederen
De regeling van artikel 31 Wet OB en de communautaire evenknie artikel 19 van de BTW- richtlijn, is bedoeld om bedrijfsoverdrachten te vergemakkelijken. Zie in dit verband onder meer de conclusie van Advocaat Generaal Jacobs in de zaak met kenmerk C-408/98 (Abbey National Plc). Indien de overnemer ook zou moeten herzien voor de periode tot overdracht, en terzake tussen overdrager en overnemer ook nog naderhand gegevens moeten worden uitgewisseld en verrekeningen moeten plaatsvinden, zou die regeling overdrachten juist gecompliceerder maken. Mijns inziens dient de overdrager dan ook te herzien tot het moment van overdracht en dient de overnemer eerst vanaf de overdracht te herzien.
4.5. Wetsgeschiedenis
In onderdeel 6.2.4 van zijn uitspraak citeert het Hof uit een antwoord van de staatssecretaris van Financiën. Uit dat citaat volgt echter niet dat de overnemer voor de lopende herziening in de plaats treedt van de overdrager. Uit de woorden ‘Deze herzieningsperiode zal, evenals dal het geval is onder de huidige redactie van artikel 31, overgaan op degene op wie de goederen overgaan.’ blijkt juist dat het om de herzieningtermijn gaat. Voorts gaat de basis van de herziening over. Aanvullende aftrek of verschuldigdheid voor een reeds verstreken deel van een lopend herzieningsjaar, gaat niet over. Althans dat valt niet uit de wetsgeschiedenis af te leiden.
4.6. Overgang materiële belastingschuld
De overnemer treedt enkel voor het berekenen van de verschuldigde belasting in de plaats van de overdrager. Belastingschulden gaan niet over. Dat geldt mijns inziens ook voor de materiële belastingschuld. De materiële btw-schuld wegens herziening ontstaat gedurende het jaar. Dat de formalisering van die verschuldigdheid aan het eind van een boekjaar (of bij een tussentijdse levering) plaatsvindt, doet daaraan niet af. De rationaliteit van de heffing vereist ook niet dat de herzienings-btw voor de periode tot de overdracht van de overnemer wordt geheven (respectievelijk aan de overnemer wordt teruggegeven). De desbetreffende herzienings-btw is heel goed van de overdrager te heffen respectievelijk aan de overdrager terug te geven.
De rechtbank overweegt dat de materiële belastingschuld betreffende de herziening niet in de loop van een boekjaar ontstaat. Dat is een mijns inziens onjuiste redenering. Door het pand waarvoor in 2003 volledige btw-aftrek was genoten, met ingang van 1 januari 2007 btw-vrij te verhuren, is gedurende het jaar 2007 de materiële belastingschuld ontstaan. Ook al zou er in het laatste kwartaal van 2007 niets meer met het pand zijn gebeurd, met betrekking tot de eerste drie kwartalen van 2007 stond de herzienings-btw dan al materieel vast. Die materiële belastingschuld is dus niet eerst aan het eind van 2007 maar gedurende dat jaar ontstaan. Daar waar leveringen en diensten materiële belastingschuld kunnen doen ontstaan, is dat bij herziening het gebruik van een goed voor een activiteit die een andere aftrek rechtvaardigt dan is genoten. Rechtbank en Hof hebben hun beslissing mijns inziens dan ook gebaseerd op een rechtens onjuist uitgangspunt.
Dat de overnemer ‘voor het berekenen van de door hem verschuldigde belasting’ in de plaats treedt van de overdrager, houdt niet in dat de materiële belastingschuld over gaat. Het gaat enkel om de wijze van berekening. Voor het berekenen van de door belanghebbende verschuldigde herzienings-btw is de in het verleden door overdrager in aftrek gebrachte btw de grondslag. Dat is bedoeld met het voor het berekenen van de verschuldigde belasting in de plaats treden.
4.7. Gevolgen splitsing herziening in tijdvak voor en tijdvak na overdracht
In zijn motivering van zijn uitspraak op bezwaar komt de inspecteur met een voorbeeld. Het is denkbaar dat bij het afzonderlijk in aanmerking nemen van de periode vóór overdracht en de periode na overdracht een andere herziening optreedt dan bij het gezamenlijk in aanmerking nemen van die periodes. Dat effect kan voor belastingplichtigen voordelig maar afhankelijk van de omstandigheden uiteraard ook nadelig uitpakken. Een dergelijk effect zou echter afbreuk doen aan de herzieningsregeling waarmee juist wordt beoogd de aftrek zo veel als mogelijk te laten aansluiten bij het feitelijk gebruik. En dat kan het beste plaatsvinden door de herziening tot overdracht enkel te baseren op het gebruik door overdrager en de herziening vanaf de overdracht enkel te baseren op het gebruik vanaf die overdracht. Anders zou het gebruik vanaf de overdracht van invloed kunnen zijn op het aftrekpercentage tot de overdracht en andersom. Het door de inspecteur geschetste effect pleit dan ook juist tegen zijn standpunt.
In de motivering van zijn uitspraak haalt de inspecteur rechtsoverweging 3.3.2 aan van uw arrest van 29 november 2000, nr 35 765 (V-N 2000/54.25). Daarin overweegt u dat bij een overgang van een algemeenheid van goederen bij de overdrager geen herziening aan de orde is ‘ter zake van de overdracht’. Dat is mijns inziens volstrekt logisch. Er vindt immers geen levering plaats, dus kan er ook niet vanwege een levering worden herzien. Maar dat laat onverlet dat de overdrager aan het eind van zijn desbetreffende boekjaar kan herzien met in achtneming van het gebruik van het overgedragen goed in dat boekjaar (tot de overdracht).
De inspecteur heeft er kennelijk moeite mee dat twee partijen ter zake van een bepaald herzieningsjaar herzien, maar ik zie daar geen bezwaar in. Ingeval vermeld artikel 31 er niet aan in de weg staat een levering in aanmerking te nemen, is het ook mogelijk dat over een bepaald herzieningstijdvak door overdrager en overnemer wordt herzien: de overdrager tot de overdracht en de overnemer vanaf de overdracht. Hetzelfde sta ik ook in casu voor, waarbij enkel de herziening bij overdrager niet ten tijde van de overdracht maar aan het einde van zijn desbetreffende boekjaar plaatsvindt.
4.8. Jurisprudentie van het Hof van Justitie EG
Blijkens rechtsoverweging 32 van zijn arrest van 22 februari 2001, zaak C-408/98 (Abbey National plc) kan volgens het Hof van Justitie EG: ‘een belastingplichtige enkel de BTW over de ten behoeve van zijn eigen belaste handelingen gebruikte goederen en diensten aftrekken.’. Indien de herziening niet tot verschuldigdheid maar tot aftrek van btw zou leiden (bijvoorbeeld omdat in 2003 btw-vrij was verhuurd en in 2007 sprake was van belaste verhuur), zou belanghebbende derhalve geen herzieningsaftrek hebben kunnen genieten voor de periode 1 januari 2007 tot 12 december 2007. De aan herziening onderworpen btw zou voor die periode immers niet zijn toe te rekenen aan belaste handelingen van belanghebbende. In casu is sprake van het spiegelbeeld: er is herzienings-btw verschuldigd. Maar daar waar op basis van de herziening bij de overnemer geen recht op aftrek kan bestaan betreffende een periode tot overdracht, kan mijns inziens evenmin op basis van herziening een verschuldigdheid ontstaan voor de periode tot overdracht.
5. Slot
Gelet op het vorenstaande geef ik U in overweging de bestreden uitspraak van het Hof en de daaraan ten grondslag liggende uitspraken van de rechtbank en inspecteur alsmede de naheffingsaanslag te vernietigen. Voorts verzoek u te bepalen dat de staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende de kosten van deze procedure dient te vergoeden. Het ter zake van dit beroep verschuldigde griffierecht verzoek ik u af te boeken van de ten name van [F] bij u aangehouden rekening courant.
Uitspraak 08‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artt. 15 en 31 Wet OB (tekst 2007); artt. 8 en 13 Uitvoeringsbesluit OB; wijziging van belast in deels vrijgesteld gebruik onroerende zaak gedurende het boekjaar waarin onderneming is overgenomen; herziening van aftrek einde boekjaar; degene die de onderneming heeft overgenomen is het totale te herziene bedrag verschuldigd.
Partij(en)
8 augustus 2014
nr. 12/03952
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van fiscale eenheid [X1] B.V. en [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2012, nr. 11/00918, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/5558) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 2 juli 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Eén van de tot belanghebbende behorende vennootschappen, [X2] B.V., heeft op 12 december 2007 van [E] C.V. (hierna: [E]) de eigendom verkregen van een gebouw (hierna: het gebouw). De overdracht van het gebouw maakte deel uit van een overdracht van een algemeenheid van goederen en diensten in de zin van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2007; hierna: de Wet), zodat de overdracht van het gebouw niet werd geacht een levering voor de heffing van omzetbelasting te vormen.
3.1.2.
[E] had het gebouw in 2003 geleverd gekregen. Zij heeft destijds de haar ter zake van die levering in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.
3.1.3.
Met ingang van 1 januari 2007 is [E] een deel van het gebouw gaan verhuren met vrijstelling van omzetbelasting.
3.1.4.
Bij haar aangifte over het laatste belastingtijdvak van 2007 (het vierde kwartaal) heeft belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting voldaan ter zake van herziening van de eerder door [E] op de voet van artikel 15 van de Wet in aftrek gebrachte omzetbelasting. Belanghebbende heeft zich bij de berekening van de hoogte van dat bedrag op het standpunt gesteld dat zij met betrekking tot het gebouw pas vanaf 12 december 2007 in de plaats is getreden van [E] en dat zij van de wegens herziening over het jaar 2007 verschuldigde omzetbelasting slechts de omzetbelasting verschuldigd is geworden die is toe te rekenen aan het vrijgestelde gebruik van het gebouw van 12 december 2007 tot en met 31 december 2007.
3.1.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van artikel 31 van de Wet met zich brengt dat belanghebbende als verkrijger van het gebouw op grond van artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) het gehele bedrag van de over het jaar 2007 ter zake van de herziening verschuldigde omzetbelasting op aangifte diende te voldoen, en heeft op die grond van haar de meer verschuldigde omzetbelasting nageheven.
3.2.
Het Hof heeft - in navolging van de Rechtbank - geoordeeld dat belanghebbende de bij de onderhavige naheffingsaanslag van belanghebbende nageheven omzetbelasting op de voet van artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking verschuldigd is geworden.
3.3.
Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De kern van het betoog van het middel is dat verschuldigdheid van omzetbelasting wegens herziening niet pas aan het eind van een (boek)jaar maar al gedurende de loop daarvan ontstaat en dat een overnemer van een algemeenheid van goederen en diensten in de zin van artikel 31 van de Wet niet in de plaats treedt van de overdrager voor zover het diens voor die overdracht ontstane belastingschuld(en) betreft. Daarvan uitgaande is, aldus het middel, belanghebbende geen omzetbelasting verschuldigd over de periode die is voorafgegaan aan de overdracht van het gebouw. De artikelen 15 en 31 van de Wet noch de artikelen 8 en 13 van de Uitvoeringsbeschikking staan, aldus nog steeds het middel, eraan in de weg dat de herziening van omzetbelasting bij de aangifte over het laatste tijdvak van een boekjaar voor een onroerende zaak die met toepassing van artikel 31 van de Wet aan een ander is overgedragen, deels plaatsvindt door de overdrager van de onroerende zaak en deels door de overnemer.
3.4.1.
Ingevolge artikel 31 van de Wet wordt bij de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, al dan niet tegen vergoeding of in de vorm van een inbreng in een vennootschap, geacht dat geen leveringen plaatsvinden en treedt, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald, degene op wie de goederen overgaan in de plaats van de ondernemer die de goederen overdraagt. Bij ministeriële regeling zijn geen voor dit geval van belang zijnde beperkingen als hiervoor bedoeld gesteld.
3.4.2.
Het in de plaats treden betreft onder meer belasting die na de overdracht verschuldigd wordt vanwege eventuele herrekening in de zin van artikel 12, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking of eventuele herziening in de zin van de artikelen 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking (vgl. de in onderdeel 5.11.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis). Dat de overnemer in de plaats treedt van de overdrager betekent niet dat de overnemer de reeds door de overdrager verschuldigd geworden, maar nog niet voldane omzetbelasting verschuldigd wordt in de plaats van de overdrager (zie HR 22 september 2006, nr. 41443, ECLI:NL:HR:2006:AY8654, BNB 2006/334; zie ook de in onderdeel 5.12.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis).
3.4.3.
Artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking bepaalt dat de herziening met betrekking tot onroerende zaken geschiedt telkens voor een tiende gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens. De herziening moet, aldus deze bepaling, plaatsvinden bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van het boekjaar.
Dit betekent dat de wettelijke bepalingen ervan uitgaan dat wegens herziening met betrekking tot een bepaald boekjaar te betalen omzetbelasting in één keer, aan het einde van het boekjaar verschuldigd wordt.
Het betoog van het middel dat de verschuldigdheid van omzetbelasting wegens herziening gedurende de loop van een boekjaar ontstaat, vindt derhalve geen steun in het recht.
Mitsdien faalt het middel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.