CRvB, 13-01-2022, nr. 19/4073 WAZ
ECLI:NL:CRVB:2022:136
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-01-2022
- Zaaknummer
19/4073 WAZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:136, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑01‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑01‑2022
Inhoudsindicatie
De Raad heeft eerder geoordeeld dat de keuze voor een aanvraagtermijn van viereneenhalve maand niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, gelet op het feit dat de regelgever heeft ingestoken op een kortdurende, snel en simpel uit te voeren regeling en op het feit dat in de media ruime aandacht is besteed aan de Tijdelijke Regeling en de manier waarop en de termijn waarbinnen compensatie moest worden aangevraagd. Artikel 7, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling bevat de dwingende regel dat degene die in aanmerking wil komen voor compensatie, voor 1 oktober 2018 de aanvraag indient. De Regeling kent geen mogelijkheid hierop een uitzondering te maken. Toch heeft het Uwv beoordeeld of de overschrijding door appellante van de aanvraagtermijn verschoonbaar is. De Raad stelt vast dat hier sprake is van een buitenwettelijke begunstigende gedragslijn van het Uwv. De Raad kan, met alle begrip voor de ernstige ziekteklachten en moeilijke omstandigheden waarin appellante in 2018 heeft verkeerd, niet tot het oordeel komen dat appellante tijdens de aanvraagtermijn (steeds) niet in staat was een aanvraag om compensatie in te dienen. Dit alles leidt tot de conclusie dat het Uwv, door de overschrijding van de aanvraagtermijn door appellante niet verschoonbaar te achten, zijn vaste, in 4.2.1 omschreven, gedragslijn consistent heeft toegepast. Het Uwv heeft dus terecht de aanvraag van appellante om in aanmerking te komen voor compensatie op grond van de Tijdelijke Regeling afgewezen. Wat is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
19. 4073 WAZ
Datum uitspraak: 13 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 september 2019, 19/1702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van den Os hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft nadere vragen aan partijen gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Voorberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante was werkzaam als zelfstandige en is op [geboortedatum kind] 2007 bevallen van haar kind [naam kind]. Appellante heeft, na een telefonisch contact met het Uwv op 5 oktober 2018, een schriftelijke aanvraag ingediend voor compensatie op grond van de Tijdelijke regeling compensatie zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten bevallen in het tijdvak 7 mei 2005 tot 4 juni 2008 (Tijdelijke Regeling). Het Uwv heeft deze schriftelijke aanvraag op 15 oktober 2018 ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd de aanvraag van appellante in behandeling te nemen. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante de aanvraag te laat heeft ingediend. De compensatie moest uiterlijk 30 september 2018 zijn aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2018 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is het verzoek om in aanmerking te komen voor de compensatieregeling terecht afgewezen omdat appellante geen verschoonbare reden heeft voor het te laat indienen van het verzoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat door het hanteren van een relatief korte aanvraagtermijn haar alsnog enige vorm van bevallingsverlof als bedoeld artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag) is onthouden. Appellante acht een beperkte aanvraagperiode slechts aanvaardbaar indien voldoende inspanningen zijn verricht om de Tijdelijke Regeling bij de doelgroep onder de aandacht te brengen. Zij meent dat van dergelijke inspanningen niet is gebleken. Bovendien had appellante tijdens de aanvraagperiode ernstige gezondheidsklachten, waardoor zij totaal niet bezig is geweest met andere zaken dan haar gezondheid. Volgens appellante kan de overschrijding van de aanvraagtermijn van de Tijdelijke Regeling haar dan ook niet worden tegengeworpen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het Uwv bij de besluitvorming slechts heeft beoordeeld of sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding en heeft nagelaten het belang van appellante om aanspraak te kunnen maken op compensatie mee te wegen. Door het mislopen van de compensatie acht appellante zich onevenredig zwaar benadeeld.
3.2.
Het Uwv heeft de achtergronden van de aanvraagtermijn in de Regeling nader toegelicht. Verder heeft het Uwv uiteengezet aan de hand van welke criteria is beoordeeld of de termijnoverschrijding van appellante verschoonbaar is, en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aanvaardbaarheid van de aanvraagtermijn
4.1.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling moet de zelfstandige die in aanmerking wil komen voor compensatie de aanvraag voor 1 oktober 2018 indienen. De Raad heeft eerder geoordeeld dat de keuze voor een aanvraagtermijn van viereneenhalve maand niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, gelet op het feit dat de regelgever heeft ingestoken op een kortdurende, snel en simpel uit te voeren regeling en op het feit dat in de media ruime aandacht is besteed aan de Tijdelijke Regeling en de manier waarop en de termijn waarbinnen compensatie moest worden aangevraagd. Zoals ter zitting is besproken, wijst de Raad op het punt van de aanvaardbaarheid van de Tijdelijke Regeling, in het bijzonder de hierin opgenomen aanvraagtermijn, en op het punt van de communicatie hierover naar zijn uitspraak van 25 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2121, punt 4.5 tot en met 4.11. Daarin is geoordeeld dat artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van het VNVrouwenverdrag de modaliteiten van het bevallingsverlof volledig aan de verdragsstaten laat en op het punt van de aanvraagtermijn geen norm biedt die zich leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter. De stelling dat deze bepaling is geschonden reeds om de enkele reden dat de betrokkene geen compensatie heeft ontvangen, is daarom verworpen.
Moest het Uwv de termijnoverschrijding pardonneren?
4.2.1.
Artikel 7, tweede lid, van de Tijdelijke Regeling bevat de dwingende regel dat degene die in aanmerking wil komen voor compensatie, voor 1 oktober 2018 de aanvraag indient. De Regeling kent geen mogelijkheid hierop een uitzondering te maken. Toch heeft het Uwv beoordeeld of de overschrijding door appellante van de aanvraagtermijn verschoonbaar is. Het Uwv heeft toegelicht dat het, in lijn met de LISV mededeling M00.014 van 5 oktober 2000, voor deze beoordeling aansluiting heeft gezocht bij artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.2.
De Raad stelt vast dat hier sprake is van een buitenwettelijke begunstigende gedragslijn van het Uwv. De bestuursrechter heeft het bestaan en de inhoud van een dergelijke gedragslijn als een gegeven te aanvaarden; de rechterlijke toetsing is, behoudens een hier niet aan de orde zijnde toets op schending van fundamentele rechten, beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan zijn gedragslijn consistent heeft toegepast. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 16 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:964, over de toetsing van buitenwettelijk begunstigend beleid.
4.2.3.
Appellante heeft bepleit dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Zij heeft te kennen gegeven dat zij vanaf januari 2018 te kampen heeft gehad met ernstige hand- en schouderklachten, waardoor zij veel pijn had en waarvoor zij is behandeld met zware pijnstillers. Vanaf eind september is zij behandeld door een orthopedisch chirurg en na enkele injecties werd de pijn langzamerhand minder. Door haar lichamelijke klachten was appellante zodanig beperkt dat ze de berichtgeving over de compensatieregeling heeft gemist. Nadat appellante begin oktober 2018 had kennisgenomen van de regeling heeft zij op 11 oktober 2018 een aanvraag ingediend. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante een verklaring van haar huisarts bijgevoegd. De huisarts verklaart dat appellante van januari 2018 tot oktober 2018 zodanig beperkt is geweest door lichamelijke klachten van schouder en arm gepaard gaande met langdurig medicatiegebruik dat ze de berichtgeving heeft gemist; zij kon in die periode ook niet werken en slapen en functioneerde op basaal niveau. Een en ander had ook grote psychische implicaties.
4.2.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv die over deze aangevoerde omstandigheden advies uitbracht, acht invoelbaar dat de aandoening van appellante voor veel pijn zorgde en dat appellante als gevolg daarvan verminderd functioneerde. Dit leidt volgens deze arts echter niet tot de conclusie dat appellante op medische gronden niet in staat was haar belangen te behartigen. Het Uwv heeft er ter zitting verder op gewezen dat appellante in januari 2018 heeft gewerkt en in februari 2018 een aanvraag voor een WW-uitkering heeft ingediend en geponeerd dat zij kennelijk meer kon dan volgt uit de verklaring van de huisarts. Ook heeft het Uwv er op gewezen dat appellante in staat is geweest zich op 23 juli 2018 ziek te melden vanuit de WW.
4.2.5.
Ter zitting bij de Raad heeft appellante verklaard dat zij in de tijd dat zij ernstige schouderklachten had boekjes en literatuur las, ook wel eens met de computer bezig was en soms wel naar het journaal keek, maar dat zij de berichtgeving heeft gemist. Appellante had geen krant en was geen lid van een vakbond.
4.2.6.
De Raad kan, met alle begrip voor de ernstige ziekteklachten en moeilijke omstandigheden waarin appellante in 2018 heeft verkeerd, niet tot het oordeel komen dat appellante tijdens de aanvraagtermijn (steeds) niet in staat was een aanvraag om compensatie in te dienen. Evenmin is aannemelijk geworden dat appellante als gevolg van haar ziekte geen kennis heeft kunnen dragen van de Tijdelijke Regeling en de hieraan verbonden aanvraagtermijn. Appellante kon immers tijdens haar ziekte wel lezen en ook gebruikte zij de computer en keek zij televisie. Zij was dus in staat kennis te nemen van informatie via televisie, kranten en sociale media. Dat het feit dat zij geen kennis heeft genomen van de berichtgeving vooral te wijten is aan haar ziekte, is niet aannemelijk geworden. Dit alles leidt tot de conclusie dat het Uwv, door de overschrijding van de aanvraagtermijn door appellante niet verschoonbaar te achten, zijn vaste, in 4.2.1 omschreven, gedragslijn consistent heeft toegepast. Het Uwv heeft dus terecht de aanvraag van appellante om in aanmerking te komen voor compensatie op grond van de Tijdelijke Regeling afgewezen.
4.3.
Wat in 4.1 tot en met 4.2.6 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) M.E. van Donk