Hof 's-Gravenhage, 14-09-2010, nr. 200.006.121-01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN7784
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
14-09-2010
- Zaaknummer
200.006.121-01
- LJN
BN7784
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN7784, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 14‑09‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Hovenier aansprakelijk voor leidingschade, veroorzaakt door het in de grond steken van een grondpin; middenspanningskabel wel opgegraven, maar twee meter verderop gaan werken; rekening had moeten worden gehouden met de mogelijkheid dat de kabel daar minde
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.006.121/01
Rolnummer rechtbank : 782103 \ CV EXPL 07-465
Arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 14 september 2010
inzake
[appellante]
gevestigd te Brielle,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.A.M. Perquin te Zoetermeer,
tegen
STEDIN B.V., voorheen geheten ENECO NETBEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Eneco,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen te Rijswijk.
Het geding
Bij exploot van 8 mei 2008 is [appellante] in hoger beroep gekomen van drie door de rechtbank Rotterdam sector kanton, locatie Brielle tussen partijen gewezen vonnissen van 17 juli 2007, 20 november 2007 en 12 februari 2008. Na het aanbrengen van de zaak heeft het hof bij arrest van 5 juni 2008 een comparitie bevolen, die op 25 september 2008 gehouden is. Hierna heeft [appellante] bij memorie van grieven (met een productie) vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft Eneco de grieven bestreden en onder aanvoering van één grief incidenteel appel ingesteld. Hierop heeft [appellante] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel gereageerd.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
De door de kantonrechter in r.o. 2 van zijn vonnis van 17 juli 2007 vastgestelde feiten zijn, behoudens de onder 2. weergegeven vaststelling dat de pen in de grond is gestoken, niet weersproken, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
- 2.
Tussen partijen is in geschil of (en in hoeverre) Eneco [appellante] aansprakelijk kan houden voor de schade die het gevolg is van het, door medewerkers van [appellante], op 2 maart 2006 in de gemeente Vierpolders beschadigen, met een grondpin, van een middenspanningskabel toebehorend aan Eneco. De kantonrechter heeft die vraag, na een ter plaatse gehouden comparitie, bevestigend beantwoord en de vorderingen van Eneco, in hoofdsom groot € 2.792,39, met buitengerechtelijke kosten, rente en proceskosten, toegewezen. Daartegen richten zich de grieven van [appellante]. De grief van Eneco richt zich tegen de vaststelling dat de pin in de grond is gestoken; Eneco stelt dat de pin in de grond is geslagen.
- 3.
In haar eerste grief betoogt [appellante] dat ingevolge de door Eneco gehanteerde “KLIC-voorwaarden” (“Voorwaarden waaronder werken in de onmiddellijke nabijheid van kabels en leidingen van Eneco uitgevoerd mogen worden”, productie 4 bij de inleidende dagvaarding), niet zij, maar haar opdrachtgeefster, te weten de gemeente (het hof neemt aan: de gemeente Vierpolders), dient te worden aangesproken voor de schade. [appellante] wijst daarbij in het bijzonder op de artikelen 1 en 12 van voormelde voorwaarden.
- 4.
De grief faalt. Ook indien in de bedoelde voorwaarden met de aanduiding “opdrachtgever” zou worden gedoeld op de opdrachtgever in de door [appellante] bedoelde zin, laat dat de eigen verantwoordelijkheid van [appellante], voortvloeiend uit de hier toepasselijke, in artikel 6:162 BW neergelegde maatstaf, onverlet. Uit de bedoelde voorwaarden – daar gelaten of [appellante] daaraan wel argumenten kan ontlenen, nu zij geen KLIC-melding heeft gedaan – volgt niet dat Eneco afstand doet van haar recht om uitvoerders aansprakelijk te stellen. Dat de gemeente mogelijk eveneens aansprakelijk zou kunnen worden gesteld doet aan een en ander niet af.
- 5.
In de grieven 2 en 3 betwist [appellante] dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens Eneco. Eén van de daartoe aangevoerde argumenten is dat van aansprakelijkheid geen sprake kan zijn wanneer de grondbewerking, zoals hier, handmatig plaatsvindt. [appellante] betoogt in dat verband dat de grens voor aansprakelijkheid in de literatuur en de huidige wetgeving wordt getrokken bij het handmatig beschadigen van een kabel. Zo worden graafwerkzaamheden in de Wet Informatieuitwisseling Ondergrondse Netten (WION) gedefinieerd als het mechanisch verrichten van werkzaamheden in de ondergrond, aldus [appellante]. Verder wijst zij erop dat ook de KLIC-voorwaarden voorschrijven dat er in de nabijheid van een kabel met de schop gegraven moet worden, waaruit volgens [appellante] volgt dat een grondroerder nooit aansprakelijk kan worden gehouden voor handmatig toegebrachte schade.
- 6.
Het beroep op de WION faalt reeds omdat deze wet pas op 1 oktober 2008 (gedeeltelijk) in werking is getreden. Voorts volgt uit deze wet, die onder meer de voordien reeds gebruikelijke melding in geval van ondergrondse graafwerkzaamheden formaliseert, niet dat aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW in geval van onzorgvuldig handmatig graven is uitgesloten.
De ten deze geldende maatstaf is die van artikel 6:162 BW, waaruit voortvloeit dat (ook) een grondbewerker als [appellante] de in de omstandigheden van het geval noodzakelijke zorgvuldigheid in acht moet nemen om te voorkomen dat ondergrondse leidingen worden beschadigd. Dat geldt ook ingeval de grond zonder mechanische hulpmiddelen wordt bewerkt. Anders dan [appellante] betoogt volgt ook uit de KLIC-voorwaarden – daargelaten wat de status daarvan is in dit geval – niet dat handmatig graven nimmer tot aansprakelijkheid kan leiden, althans dat Eneco de grondbewerker in geval van graven met de schop nooit aansprakelijk zal stellen. Bovendien gaat het in dit geval niet om graven met een schop, maar om het in de grond brengen van een pin van 45 cm. lang.
- 7.
De omstandigheden van dit geval kenmerken zich hierdoor:
- (i)
dat de werkzaamheden van [appellante] (het verwijderen van oude beplanting en het aanbrengen van nieuwe, waarbij ter voorkoming van onkruidgroei gronddoek diende te worden aangebracht, dat werd vastgezet met 45 cm. lange pinnen) plaatsvonden in de buurt van een elektriciteitskast;
- (ii)
dat [appellante], die geen KLIC-melding had gedaan, noch anderszins beschikte over informatie over het ter plaatse aanwezige ondergrondse leidingwerk, met het oog daarop een proefsleuf heeft laten graven, waarbij op 70 cm. diepte een middenspanningskabel van 10.000 volt zichtbaar werd;
- (iii)
dat vervolgens in het verlengde van de kabel op 2 meter afstand van het einde van de proefsleuf een 45 cm. lange pin in de grond is gebracht.
- 8.
De kantonrechter, die de situatie ter plaatse in ogenschouw heeft genomen en heeft geconstateerd dat zich ter plaatse van de schadetoebrengende werkzaamheden een betonnen duiker bevindt, heeft in zijn eindvonnis overwogen dat, gelet op de hoogte waarop de duiker onder de oppervlakte ligt, de medewerkers van [appellante] er rekening mee hadden behoren te houden dat de bewuste kabel op dat punt wel eens hoger zou kunnen liggen dan de 70 cm. waarop zij de kabel in de proefsleuf hadden zien liggen.
- 9.
[appellante] betoogt in hoger beroep dat de duiker ten tijde van de uitvoering van de werkzaamheden vanaf het perceel waarop de werkzaamheden zijn verricht niet zichtbaar was, dat deze onder water lag en dat zich ter hoogte van de duiker dichte begroeiing bevindt. Bovendien, aldus [appellante], ligt de duiker op 60 cm. diepte, zodat [appellante] de kabel in elk geval niet op 45 cm. hoefde te verwachten. . Tenslotte betoogt [appellante] dat de kabel ook onder de duiker door had kunnen lopen. Eneco betwist een en ander.
- 10.
Het hof is van oordeel dat [appellante], ook indien de duiker niet zichtbaar was, respectievelijk op 60 cm. diepte lag, hoe dan ook rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de kabel twee meter vanaf het einde van de proefsleuf op een andere diepte zou kunnen liggen dan in de proefsleuf. Van [appellante] mocht worden verwacht dat zij zich ook op korte afstand van de plaats waar de pin in de grond zou worden gebracht, van de ligging van de kabel had vergewist. Een verschil in gronddekking van 25 cm. over een lengte van 2 meter is immers niet zó onwaarschijnlijk dat daarmee geen rekening behoeft te worden gehouden. Daarbij is van belang dat van algemene bekendheid is, althans dat een grondbewerker als [appellante] moet weten, dat ondergrondse kabels, door wat voor omstandigheden ook, niet steeds en overal op dezelfde diepte (blijven) liggen. [appellante] stelt nog dat de kabel aan het einde van de proefsleuf dieper de grond in leek te gaan. Dat neemt evenwel niet weg dat (de medewerkers van) [appellante] rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid dat de kabel (niettemin) twee meter verderop hoger zou kunnen liggen. Dit brengt mee dat niet van belang is of de duiker zichtbaar was, hoe diep deze was gelegen en dat de kabel daar ook onderdoor had kunnen gaan. Grief 2 faalt derhalve.
- 11.
In grief 3 betoogt [appellante] nog dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat hij een kleine, zelfstandige hovenier is. Eneco heeft dat gemotiveerd betwist en [appellante] heeft terzake geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Echter, ook indien de stelling van [appellante] juist zou zijn, ontslaat dat hem niet van zijn hiervoor, in r.o. 6 weergegeven zorgvuldigheidsplicht.
- 12.
Ook de stelling dat uit tekeningen en het heden ten dage geldende normprofiel blijkt dat kabels onder de weg of het trottoir moeten liggen doet, indien daaruit al zou blijken dat de onderhavige kabel “verkeerd” lag, niet af aan het oordeel dat [appellante] bedacht had moeten zijn op de mogelijkheid dat de kabel twee meter na het einde van de proefsleuf minder diep zou kunnen liggen. In de eerste plaats beschikte [appellante] destijds niet over tekeningen of ander materiaal, zodat zij daardoor niet misleid kan zijn. In de tweede plaats geven tekeningen en instructies, naar ook [appellante] bekend moest zijn, niet per definitie exact de juiste ligging van kabels en leidingen aan, reden waarom in de KLIC-voorwaarden wordt voorgeschreven dat proefgaten moeten worden gegraven om zich van de juiste ligging van de kabels en leidingen te overtuigen. Ook grief 3 faalt derhalve.
- 13.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] onzorgvuldig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade juist is. Daarbij doet naar het oordeel van het hof niet terzake of de grondpin in de grond is gestoken, dan wel geslagen. Van belang is slechts dat een en ander kennelijk met een zodanige kracht is gebeurd dat daardoor de kabel beschadigd kon worden. Eneco heeft derhalve geen belang bij haar incidentele grief.
- 14.
In grief 4 betwist [appellante] de hoogte van het gevorderde schadebedrag. Hij stelt daartoe dat “volgens hem” de hoeveelheid materialen niet nodig is om de kabelschade te verhelpen en dat het urenaantal buitensporig hoog is. Het hof is van oordeel dat [appellante] haar betwisting van de omvang van de schade aldus onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Mede gelet op het feit dat [appellante] de omvang van de schade in eerste aanleg in het geheel niet heeft betwist, mocht van haar gevergd worden aan te geven waarom de opgegeven hoeveelheid materialen niet nodig zou zijn geweest en waarom het opgegeven aantal uren buitensporig hoog zou zijn. De grief faalt derhalve.
- 15.
In grief 5 bestrijdt [appellante] de verschuldigdheid van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 450,-, stellende dat Eneco deze kosten niet heeft aangetoond en dat de mogelijke sommatiebrieven onder de verrichtingen van artikel 241 Rv vallen. In dit verband is het volgende van belang.
Eneco heeft bij inleidende dagvaarding aangevoerd dat zij haar vordering ter incasso uit handen heeft gegeven, omdat [appellante] ondanks herhaalde aanmaning de gevorderde schadevergoeding niet heeft betaald. Eneco is naar haar zeggen deze buitengerechtelijke incassokosten, niet zijnde kosten waarvoor artikel 241 Rv een vergoeding pleegt in te sluiten, aan haar incassobureau verschuldigd geworden. Het hof heeft bij inleidende dagvaarding en de conclusie van antwoord een gedeeltelijke briefwisseling tussen het incassobureau en de gemachtigde van [appellante] aangetroffen, waarin naast aansprakelijkstelling en de aankondiging van rechtsmiddelen wordt gediscussieerd over de grondslag van de aansprakelijkheid.
De kantonrechter heeft in het thans bestreden eindvonnis overwogen dat uit de stukken – het hof begrijpt hieruit voormelde stukken – voldoende blijkt dat er van de zijde van Eneco buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht waarvoor het redelijk is een vergoeding van [appellante] te verlangen. Bovendien is het ter zake gevorderde bedrag van € 450,- jegens [appellante] redelijk, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, aldus nog steeds de kantonrechter.
[appellante] volstaat in hoger beroep met stelling dat Eneco deze buitengerechtelijke kosten niet aannemelijk heeft gemaakt, dat er mogelijk sommatiebrieven zijn verzonden, maar deze werkzaamheden moeten worden geacht onder artikel 241 Rv te vallen.
Gelet op het reeds in eerste aanleg overgelegde gedeelte van de correspondentie (het hof laat de bij memorie van antwoord door Eneco overgelegde stukken buiten beschouwing, nu [appellante] daarop niet meer heeft kunnen reageren), waarin voldoende aanwijzingen zijn gelegen dat de werkzaamheden méér omvatten dan die ter voorbereiding van de procedure (zoals kosten ter voorbereiding van de dagvaarding en instructie van de zaak), acht het hof onvoldoende weersproken dat Eneco buitengerechtelijke incassokosten van voormelde omvang heeft gemaakt. Dit betekent dat dit onderdeel van grief 5 faalt.
- 16.
In grief 5 verzet [appellante] zich eveneens tegen de toegewezen wettelijke rente. [appellante] stelt dat niet duidelijk is hoe deze berekend is, dat de onderbouwing ontbreekt en dat de wettelijke rente dan ook in het geheel wordt betwist.
- 17.
De grief faalt ook in zoverre. Toegewezen is de wettelijke rente over een bedrag van
€ 2.792,39 (het bedrag van de hoofdsom) vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. Niet valt in te zien wat daaraan onduidelijk is. De wettelijke rente is verschuldigd ingevolge artikel 6:119 BW; niet betwist is dat [appellante] (in elk geval) op de dag van dagvaarding met de betaling daarvan in verzuim was.
- 18.
Het voorgaande brengt mee dat het vonnis van 12 februari 2008 dient te worden bekrachtigd. Nu geen grieven zijn aangevoerd tegen de vonnissen van 17 juli 2007 en 20 november 2007 zal [appellante] in haar hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard. [appellante] zal in het principale beroep als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Eneco zal worden veroordeeld in de kosten van het incidentele beroep, nu zij daarbij geen belang meer heeft (zie r.o. 13).
Beslissing
Het hof:
in het principale en het incidentele beroep:
- -
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de vonnissen van 17 juli 2007 en 20 november 2007;
- -
bekrachtigt het vonnis van 12 februari 2008;
in het principale beroep:
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Eneco begroot op € 254,- aan griffierecht en 1.264,- aan salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt Eneco in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 632,- aan salaris;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, M.A.F. Tan-de Sonnaville en
T.H. Tanja-van den Broek, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2010 in aanwezigheid van de griffier.