ABRvS, 19-08-2019, nr. 201809031/1/V1
ECLI:NL:RVS:2019:2786
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-08-2019
- Zaaknummer
201809031/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:2786, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑08‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
201809031/1/V1.
Datum uitspraak: 19 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 september 2018 in zaak nr. 18/1800 en haar uitspraak van 22 oktober 2018 in die zaak in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 24 september 2018 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 27 september 2018 heeft de staatssecretaris kenbaar gemaakt van deze gelegenheid geen gebruik te zullen maken.
Bij uitspraak van 22 oktober 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 20 december 2018 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De aanvraag strekt tot verlening van een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De vreemdeling beoogt verblijf bij referent, met wie zij stelt in Eritrea kerkelijk te zijn gehuwd. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die is verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2. In de tussenuitspraak van 24 september 2018 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling het gestelde huwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt. Verder heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat de staatssecretaris vervolgens had moeten beoordelen of sprake is van een met een huwelijk gelijk te stellen partnerschapsrelatie, omdat ook in dat geval sprake is van een feitelijke gezinsband die grond kan vormen voor afgifte van de gevraagde mvv. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld die beoordeling alsnog te verrichten. Van deze gelegenheid heeft de staatssecretaris geen gebruik gemaakt. In de uitspraak van 22 oktober 2018 heeft de rechtbank overwogen dat zij blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen.
3. In de enige grief bestrijdt de staatssecretaris dat hij moet beoordelen of sprake is van een met een huwelijk gelijk te stellen partnerschapsrelatie. Daartoe voert hij onder meer aan dat de gestelde feitelijke gezinsband een huwelijk betreft en niet een partnerschapsrelatie.
3.1. De staatssecretaris erkent dat een kerkelijk huwelijk in Eritrea rechtsgeldig is. Hij beoordeelt, als een gesteld huwelijk als rechtsgeldig wordt aangemerkt volgens de wetgeving van het land waar het is gesloten, of de desbetreffende vreemdeling een echtgenoot is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Als een vreemdeling een gesteld Eritrees kerkelijk huwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt, beoordeelt de staatssecretaris vervolgens niet of die vreemdeling wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij een partner is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Aan die beoordeling komt de staatssecretaris alleen toe als een gesteld huwelijk niet als rechtsgeldig wordt aangemerkt volgens de wetgeving van het land waar het is gesloten. Zie de uitspraak van 25 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:582.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 volgt dat ook een partnerschapsrelatie grond kan vormen voor verlening van een afgeleide verblijfsvergunning asiel. Daaruit volgt echter niet dat de staatssecretaris in een geval waarin een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij gehuwd is, maar dat huwelijk niet aannemelijk kan maken, ook moet beoordelen of die vreemdeling wel in aanmerking komt voor vergunningverlening indien hij aan zijn aanvraag een partnerschapsrelatie ten grondslag zou hebben gelegd. Anders dan de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting heeft gesteld, noopt artikel 4, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) evenmin tot die beoordeling. De vreemdeling heeft zich immers op het standpunt gesteld dat zij gehuwd is, zodat artikel 4, derde lid, van die richtlijn, dat gaat over ongehuwde partners, niet van toepassing is.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De tussenuitspraak en de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd, behoudens voor zover bij de uitspraak het verzoek om schadevergoeding is toegewezen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 februari 2018 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven.
5. Het besluit van 20 december 2018 wordt ingevolge artikel 6:24 gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in de beoordeling betrokken. Uit het voorgaande volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Het besluit van 20 december 2018 wordt daarom vernietigd.
6. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van 24 september 2018 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, in zaak nr. 18/1800;
III. vernietigt de uitspraak van 22 oktober 2018 van de rechtbank in die zaak, behoudens voor zover bij die uitspraak het verzoek om schadevergoeding is toegewezen;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 20 december 2018, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van
mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Van Eck w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2019
210.