De rechtbank heeft in haar beschikking beslist op zowel het klaagschrift van [betrokkene 1] als dat van de vennootschap (in deze conclusie aangeduid als de klaagster). In haar beschikking refereert de rechtbank met de term klaagster aan [betrokkene 1] .
HR, 15-02-2022, nr. 19/01718
ECLI:NL:HR:2022:173
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-02-2022
- Zaaknummer
19/01718
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:173, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑02‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1201
ECLI:NL:PHR:2021:1201, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:173
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0041
Uitspraak 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op geldbedrag in woning van bestuurder van klaagster (coffeeshop) t.z.v. verdenking van overtreding Opiumwet. Is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat strafrechter geldbedrag zal verbeurdverklaren? Art. 33a.2.b Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BL2823 m.b.t. toepasselijke maatstaf i.g.v. beslag ex art. 94 Sv. Rb heeft bij dat oordeel betrokken dat geldbedrag vatbaar is voor verbeurdverklaring omdat “niet is vastgesteld aan wie geldbedrag toebehoort”, waarbij Rb kennelijk het oog heeft gehad op de mogelijkheid van verbeurdverklaring o.g.v. art. 33a.2.b Sr. Die oordelen zijn niet z.m. begrijpelijk in het licht van vaststelling Rb dat geldbedrag onder bestuurder van klaagster in beslag is genomen en verweer van klaagster dat geldbedrag haar omzet betreft en wordt gebruikt voor haar inkoop en dat de bij het geld aangetroffen papieren, kassa-uitdraaien zijn. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01718 B
Datum 15 februari 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2019, nummer RK 18/3684, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna ook: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Den Haag, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt met meerdere klachten op tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen geldbedrag zal verbeurdverklaren.
2.2.1
De rechtbank heeft in één beschikking zowel het klaagschrift van de klaagster [klaagster] als het - in cassatie niet aan de orde zijnde - klaagschrift van de bestuurder van de klaagster, [betrokkene 1] , ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Inleiding
Het beklag strekt tot teruggave van het geldbedrag van € 18.938,50.
(...)
Het standpunt van klaagster en de vennootschap (de Hoge Raad begrijpt hier en hierna respectievelijk [betrokkene 1] en de klaagster [klaagster] )
Klaagster en de vennootschap hebben verzocht om teruggave van voornoemd geldbedrag. (...) Daarnaast blijkt uit de inbeslaggenomen bonnen en paparassen dat de inbeslaggenomen geldbedragen te maken hebben met de gedoogde coffeeshop. Gelet hierop is het dan ook hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het in beslaggenomen geldbedrag verbeurd zal verklaren, zodat het beklag ongegrond (de Hoge Raad begrijpt: gegrond) verklaard moet worden.
(...)
Het oordeel van de rechtbank
Inhoudelijke beoordeling
Voornoemd geldbedrag is op 18 november 2018 in beslag genomen. Het betrof pakken met daarin geld en papieren. Dat geschiedde in de woning van klaagster. Klaagster had op dat moment echter twee juridische hoedanigheden. Zij was zichzelf, natuurlijk persoon, en ze was bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [klaagster] Die vennootschap draait een onderneming, een coffeeshop.
Zowel klaagster als de vennootschap stellen zich op het standpunt dat het inbeslaggenomen geld afkomstig is van de activiteiten van de onderneming. Klaagster heeft het dan ook als bestuurder onder zich gehad. Er is voor de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het geld in beslag is genomen onder klaagster als natuurlijk persoon. Nu klaagster zelf niet de beslagene is en ook verder niet wordt aangevoerd waarom zij zelf als rechthebbende moet worden aangemerkt, is haar beklag ongegrond.
Bij de beoordeling van het klaagschrift van de vennootschap (...) moet [voorts] beoordeeld worden of er andere gronden zijn die aan voortduring van het beslag in de weg staan. De omstandigheden waaronder het geld werd aangetroffen - samen met een grote hoeveelheid verdovende middelen - maakt dat het in beginsel vatbaar is voor verbeurdverklaring, nu er aanwijzingen zijn dat het geld betreft dat geheel of grotendeels door middel van een strafbare feit, te weten - kort gezegd - overtreding van de Opiumwet, is verkregen en, ondanks het standpunt van de vennootschap, niet is vastgesteld aan wie het geldbedrag toebehoort.
De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk, dat de strafrechter, later oordelend, het in beslaggenomen geld verbeurd zal verklaren. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de gelijktijdige behandeling in raadkamer van het klaagschrift van klaagster en het klaagschrift van [betrokkene 1] houdt het volgende in:
“De raadsman voert het woord, kort en zakelijk weergegeven:
(...) Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] verklaren over de gesealde pakketten geld, die samen gingen met bonnetjes en diverse paperassen. Mijn cliënt (de Hoge Raad begrijpt hier en hierna: [betrokkene 1] ) heeft verklaard dat pakket 12 en 13 met elkaar te maken hebben. Kortom, er is geen sprake van een geldpakket zonder bon of paperassen. Het is dus duidelijk dat het geld uit de zaak komt en ook aan de zaak toebehoort. Dit alles heeft gewoon betrekking op de gedoogde coffeeshop. De vraag die vandaag beantwoord moet worden is of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal bevelen. Er is sowieso geen sprake van een beslag op grond van 94a van het Sv, want hiervoor is geen machtiging. Kortom het geldbedrag is onder mijn cliënt in beslaggenomen maar behoort toe aan de B.V. (de Hoge Raad begrijpt hier en hierna: de klaagster [klaagster] ). Hiervoor wil ik verwijzen naar de verklaring van mijn cliënt en de geconstateerde situatie. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het in beslaggenomen geldbedrag verbeurd zal verklaren, zodat het beklag om die reden gegrond verklaard moet worden. Ik verzoek dan ook om beide klaagschriften gegrond te verklaren.
Desgevraagd merkt de raadsman op dat de coffeeshop gerund wordt door de B.V. en het geldbedrag dus toebehoort aan de rechtspersoon die de onderneming draait. De rechter vraagt of feitelijk de persoon bij wie het geld was klaagster was. Klaagster antwoordt bevestigend.
De rechter merkt in dat verband op dat klaagster ook de bestuurder is van de B.V. Desgevraagd merkt de officier van justitie op dat in ieder geval klaagster als verdachte is aangemerkt in dit onderzoek, maar dat het hem niet bekend is of ook de B.V. op dit moment een verdachtenstatus heeft.
(...)
De raadsman voert andermaal het woord, kort en zakelijk weergegeven:
(...) De officier van justitie heeft ook niets gezegd over de bonnetjes en paparassen. Het gaat hier gewoon om de omzet van de coffeeshop en alles is keurig geregistreerd. (...)
Desgevraagd verklaart klaagster dat zij op het betreffende moment de drugs op zicht had van de leverancier. Op de vraag van de rechter of klaagster dit heeft gedaan in haar hoedanigheid als persoon of in de hoedanigheid van de B.V., verklaart zij, kort en zakelijk weergegeven:
Ik moet inkopen doen voor de onderneming. Bij het inkopen moet ik beslissen of iets goed is of niet. De drugs is om die reden gebracht, maar deze zou ook weer opgehaald worden. Ik moest beslissen of ik de drugs wilde hebben of niet voor de onderneming. Alles wat met kassa te maken had zat in het zakje met het geld. De papieren betreffen een uitdraai van de kassa. Onze kassa bewaart alles zeven jaar lang. Het inbeslaggenomen geldbedrag betrof de normale opbrengst. Alles moest nog nagekeken worden.
De raadsman merkt op dat zijn cliënte [betrokkene 1] alle drugs nog moest bekijken en dat het geldbedrag de opbrengst betrof uit de B.V., de opbrengst was van verkoop van drugs en keurig was geregistreerd. Daarnaast heeft de raadsman nog naar voren gebracht dat dit geldbedrag gebruikt wordt voor het kopen van nieuwe drugs en dat hetgeen daarna resteert dan op de rekening wordt gestort.
(...)
Gevraagd naar een laatste opmerking verklaart klaagster dat het inbeslaggenomen geldbedrag toebehoort aan de onderneming en dat alles met bonnetjes bij elkaar zat.”
2.3
Artikel 33a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voorwerpen (...) die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
(...)
b. niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren.”
2.4
De rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat onder de klaagster [klaagster] op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde geldbedrag dat [betrokkene 1] als bestuurder van de klaagster onder zich had. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring zal bevelen. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9.)
2.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het in de woning van [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag zal verbeurdverklaren. De rechtbank heeft bij dat oordeel betrokken dat het geldbedrag vatbaar is voor verbeurdverklaring omdat “niet is vastgesteld aan wie het geldbedrag toebehoort”, waarbij de rechtbank kennelijk het oog heeft gehad op de mogelijkheid van verbeurdverklaring op grond van artikel 33a lid 2, onder b, Sr. Die oordelen zijn niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de vaststelling van de rechtbank dat het geldbedrag onder [betrokkene 1] in haar hoedanigheid van bestuurder van de klaagster in beslag is genomen en het verweer van de klaagster ( [klaagster] ) dat het geldbedrag haar omzet betreft en wordt gebruikt voor haar inkoop en dat de bij het geld aangetroffen papieren, kassa-uitdraaien zijn.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2022.
Conclusie 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv. Beslag op geldbedrag ex. art. 94 en 94a Sv. Terechte klacht tegen ongegrondverklaring beklag nu de rechtbank niet begrijpelijk heeft vastgesteld wie als beslagene moet worden aangemerkt. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01718 B
Zitting 21 december 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] B.V.,
gevestigd te Den Haag,
hierna: de klaagster.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 12 maart 2019 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klaagster ongegrond verklaard.
1.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat het in deze zaak gaat om het volgende.Naar aanleiding van een melding van stankoverlast, waarbij het zou gaan om een hennepgeur, heeft de politie een onderzoek ingesteld in de woning van [betrokkene 1] . Verbalisanten roken bij binnenkomst in de woning een sterke hennepgeur. [betrokkene 1] heeft tegenover verbalisanten verklaard dat zij eigenaresse is van “ [klaagster] ” (de klaagster) en dat de hennepgeur in haar woning werd veroorzaakt door het feit dat zij een voorraad hennep van de coffeeshop in haar woning bewaarde. Vervolgens is de politie binnengetreden in haar woning en heeft aldaar een hoeveelheid drugs en een geldbedrag van € 18.938,50, bestaande uit diverse gesealde pakketjes,in beslag genomen. De klaagster heeft de rechtbank gevraagd het beslag op het geldbedrag op te heffen met een bevel tot teruggave c.q. afgifte aan de klaagster.
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. In deze beschikking heeft de rechtbank tevens het namens [betrokkene 1] ingediende klaagschrift strekkende tot opheffing van het beslag op het in beslag genomen geldbedrag met een last tot teruggave c.q. afgifte aan haar ongegrond verklaard.
1.3.
Op 22 maart 2019 is namens [betrokkene 1] cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking. Bij akte van 7 april 2019 is dit beroep ingetrokken.
1.4.
Bij de Hoge Raad is nog aanhangig het tegen deze beschikking namens de klaagster ingestelde cassatieberoep. Mr. D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.5.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, althans niet begrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd dat het klaagschrift ingediend door de klaagster ongegrond is.
2. De beschikking
2.1.
Op 12 december 2018 is namens de klaagster een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave c.q. afgifte aan de klaagster van het in de woning van [betrokkene 1] , bestuurder van de klaagster, in beslag genomen geldbedrag van € 18.938,50. De rechtbank heeft hetgeen door partijen1.is aangevoerd in haar beschikking van 12 maart 2019 als volgt samengevat:
“Het standpunt van klaagster en de vennootschapKlaagster en de vennootschap hebben verzocht om teruggave van voornoemd geldbedrag.Daartoe is aangevoerd dat de verbalisanten voornoemd geldbedrag in beslag hebben genomen terwijl de officier van justitie op dat betreffende moment heeft gezegd dat zij alleen de drugs in beslag moesten nemen. Dit maakt dat de officier van justitie nu niet kan zeggen dat er een strafvorderlijk belang is dat zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag. Daarnaast blijkt uit de inbeslaggenomen bonnen en paparassen dat de inbeslaggenomen geldbedragen te maken hebben met de gedoogde coffeeshop. Gelet hierop is het dan ook hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het in beslaggenomen geldbedrag verbeurd zal verklaren, zodat het beklag ongegrond verklaard moet worden.Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag gehandhaafd dient te worden. De grond voor het beslag bestaat immers nog. In de woning van de directrice van [klaagster] B.V., te weten [betrokkene 1] is 71 kilo hennep, 6,8 kilo hasj en 203 voortgedraaide joints in beslaggenomen. Het gaat om een grote hoeveelheid en er wordt daarom onderzoek gedaan of deze hennepproducten aanwezig waren voor andere doeleinden dan voor de verkoop vanuit de coffeeshop. In het verlengde daarvan is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal bevelen.”
2.2.
In aanvulling hierop maak ik nog melding van de volgende passages op p. 2-3 van het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer:
“(…) De raadsman voert het woord (…):Er is sowieso geen sprake van een beslag op grond van 94a van het Sv, want hiervoor is geen machtiging. Kortom het geldbedrag is onder mijn cliënt in beslaggenomen maar behoort toe aan de B.V. Hiervoor wil ik verwijzen naar de verklaring van mijn cliënt en de geconstateerde situatie.
(…) Desgevraagd merkt de raadsman op dat de coffeeshop gerund wordt door de B.V. en het geldbedrag dus toebehoort aan de rechtspersoon die de onderneming draait. De rechter vraagt of feitelijk de persoon bij wie het geld was klaagster was. Klaagster antwoordt bevestigend.De rechter merkt in dat verband op dat klaagster ook de bestuurder is van de B.V. Desgevraagd merkt de officier van justitie op dat in ieder geval klaagster als verdachte is aangemerkt in dit onderzoek, maar dat het hem niet bekend is of ook de B.V. op dit moment een verdachtenstatus heeft.(…) Desgevraagd verklaart klaagster dat zij op het betreffende moment de drugs op zicht had van de leverancier. Op de vraag van de rechter of klaagster dit heeft gedaan in haar hoedanigheid als persoon of in de hoedanigheid van de B.V, verklaart zij, kort en zakelijk weergegeven: Ik moet inkopen doen voor de onderneming. Bij het inkopen moet ik beslissen of iets goed is of niet. De drugs is om die reden gebracht, maar deze zou ook weer opgehaald worden. Ik moest beslissen of ik de drugs wilde hebben of niet voor de onderneming. Alles wat met kassa te maken had zat in het zakje met het geld. De papieren betreffen een uitdraai van de kassa. Onze kassa bewaart alles zeven jaar lang. Het inbeslaggenomen geldbedrag betrof de normale opbrengst. Alles moest nog nagekeken worden.De raadsman merkt op dat zijn cliënte [betrokkene 1] alle drugs nog moest bekijken en dat het geldbedrag de opbrengst betrof uit de B.V., de opbrengst was van verkoop van drugs en keurig was geregistreerd. Daarnaast heeft de raadsman nog naar voren gebracht dat dit geldbedrag gebruikt wordt voor het kopen van nieuwe drugs en dat hetgeen daarna resteert dan op de rekening wordt gestort.“
2.3.
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“Het oordeel van de rechtbank
Inhoudelijke beoordeling Voornoemd geldbedrag is op 18 november 2018 in beslag is genomen. Het betrof pakken met daarin geld en papieren. Dat geschiedde in de woning van klaagster. Klaagster had op dat moment echter twee juridische hoedanigheden. Zij was zichzelf, natuurlijk persoon, en ze was bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [klaagster] B.V. Die vennootschap draait een onderneming, een coffeeshop. Zowel klaagster als de vennootschap stellen zich op het standpunt dat het inbeslaggenomen geld afkomstig is van de activiteiten van de onderneming. Klaagster heeft het dan ook als bestuurder onder zich gehad. Er is voor de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het geld in beslag is genomen onder klaagster als natuurlijk persoon. Nu klaagster zelf niet de beslagene is en ook verder niet wordt aangevoerd waarom zij zelf als rechthebbende moet worden aangemerkt, is haar beklag ongegrond. Bij de beoordeling van het klaagschrift van de vennootschap moet voorop worden gesteld dat onduidelijk is wat de vraag van de desbetreffende verbalisanten aan de officier van justitie is geweest over de inbeslagname van goederen, waarop deze laatste het door de raadsman aangehaalde antwoord gaf. Zonder die vraag kan dat antwoord voor mererlei uitleg vatbaar zijn. Zelfs als de officier van justitie bedoeld heeft te zeggen dat juist het geld moest blijven liggen dan nog hebben verbalisanten een zelfstandige bevoegdheid om dit geldbedrag in beslag te nemen. Hier komt het onderscheid tussen in beslag nemen en handhaving van het beslag helder naar voren; of de officier van justitie na inbeslagneming door de politie alsnog besluit tot teruggave is een vervolgkwestie. Die doet niet af aan de bevoegdheid tot inbeslagneming. De wijze van inbeslagneming is dan ook geen grond om te oordelen dat het beslag niet langer gehandhaafd mag worden. Voorts moet beoordeeld worden of er andere gronden zijn die aan voortduring van het beslag in de weg staan. De omstandigheden waaronder het geld werd aangetroffen - samen met een grote hoeveelheid verdovende middelen - maakt dat het in beginsel vatbaar is voor verbeurdverklaring, nu er aanwijzingen zijn dat het geld betreft dat geheel of grotendeels door middel van een strafbare feit, te weten - kort gezegd - overtreding van de Opiumwet, is verkregen en, ondanks het standpunt van de vennootschap, niet is vastgesteld aan wie het geldbedrag toebehoort. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk, dat de strafrechter, later oordelend, het in beslaggenomen geld verbeurd zal verklaren. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard.”
3. Het middel
3.1.
Zoals gezegd komt het middel op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift. Volgens de steller van het middel is het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het in beslag genomen geld zal verbeurdverklaren in het licht van hetgeen namens de klaagster is aangevoerd, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
3.2.
Het middel bevat twee deelklachten. De eerste deelklacht klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het geldbedrag geheel of grotendeels door middel van een strafbaar feit is verkregen. De tweede deelklacht richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is vastgesteld aan wie het geldbedrag toebehoort. Nu de tweede deelklacht naar mijn mening ziet op formele aspecten, namelijk wie de beslagene is en wie als belanghebbende gerechtigd is om te klagen, zal ik deze deelklacht eerst bespreken omdat de beoordeling hiervan voorafgaat aan de inhoudelijke beoordeling van de eerste klacht.
Tweede deelklacht
3.3.
De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard gelet op de volgende feiten en omstandigheden. In de eerste plaats wordt vastgesteld dat het geld in de woning van [betrokkene 1] in beslag is genomen. Dat is meen ik juist en volgt ook uit het onderliggende proces-verbaal van binnentreden in de woning.2.
Verder stelt de rechtbank vast dat gelet op het feit dat zowel [betrokkene 1] als de klaagster zich op het standpunt stellen dat het inbeslaggenomen geld afkomstig is van de activiteiten van de coffeeshop (de klaagster), [betrokkene 1] degene is die het geld als bestuurder van de vennootschap (klaagster) onder zich had. Omdat er volgens de rechtbank geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het geld onder [betrokkene 1] als natuurlijk persoon in beslag is genomen, wordt [betrokkene 1] door de rechtbank niet als beslagene aangemerkt.
3.4.
Hieruit leid ik af dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat de klaagster als beslagene moet worden aangemerkt. Dat impliciete oordeel vind ik zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk in het licht van de onderliggende stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden. Daaruit blijkt dat in de ‘Kennisgeving van inbeslagname art. 94 en 94a Wetboek van Strafvordering’3.[betrokkene 1] als natuurlijk persoon als beslagene is aangemerkt en niet in haar hoedanigheid als bestuurder van de klaagster en dat [betrokkene 1] als natuurlijk persoon als verdachte is aangehouden4.en gehoord.5.Daar komt bij dat ook de officier van justitie in raadkamer heeft verklaard dat voor zover hem bekend alleen [betrokkene 1] als verdachte is aangemerkt en niet de klaagster en zowel [betrokkene 1] als de klaagster in raadkamer hebben aangevoerd dat het geld onder [betrokkene 1] in beslag is genomen.
3.5.
Het oordeel van de rechtbank dat niet [betrokkene 1] maar de klaagster als beslagene moet worden aangemerkt is gelet op voorgaande, niet zonder meer begrijpelijk. Dat betekent dat de tweede deelklacht reeds hierom slaagt en ik niet toe kom aan de bespreking van de eerste deelklacht, die betrekking heeft op de grondslag van het beslag en de door de rechtbank toegepaste maatstaf bij de beoordeling van het beklag. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
4. Conclusie
4.1.
Het middel slaagt.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Den Haag, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2021
Proces-verbaal van binnentreden woning, d.d. 16 november 2018.
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] als verdachte, d.d. 16 november 2018.