Einde inhoudsopgave
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.68 College van beroep bijzonder onderwijs
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2023
- Bronpublicatie:
23-02-2022, Stb. 2022, 134 (uitgifte: 04-04-2022, kamerstukken: 35625)
- Inwerkingtreding
01-01-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-06-2022, Stb. 2022, 264 (uitgifte: 28-06-2022, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht / Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
1.
In afwijking van artikel 7.64, eerste lid, kan het bestuur van een bijzondere instelling in een regeling bepalen dat de instelling in verband met de levensbeschouwelijke aard van de instelling, al dan niet in samenwerking met besturen van een of meer andere bijzondere instellingen voor hoger onderwijs met een levensbeschouwelijke aard, een college van beroep bijzonder onderwijs instelt voor de behandeling van beroepen ingesteld door een betrokkene tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen.
2.
De regeling bevat een uitwerking van de onderwerpen, genoemd in artikel 7.62, eerste lid, alsmede de rechtsgang bij het college waarbij de artikelen 7.60, vierde lid, eerste en tweede volzin, vijfde en zesde lid, 7.61, tweede, vierde, vijfde, en zesde lid en 7.63 van overeenkomstige toepassing zijn.
3.
De regeling alsmede wijzigingen daarvan worden vastgesteld met in achtneming van de artikelen 7.59a tot en met 7.64. De regeling alsmede de wijzigingen daarvan worden geacht te voldoen aan de in artikel 1.9, derde lid, onder g, bedoelde voorwaarde, indien Onze Minister niet binnen drie maanden heeft verklaard van oordeel te zijn, dat het bestuur bij de vaststelling van de rechtsgang de artikelen 7.59a tot en met 7.64 niet in acht heeft genomen en daartoe in redelijkheid geen beroep heeft kunnen doen op de eigen levensbeschouwelijke aard van de bijzondere instelling die zich tegen inachtneming daarvan zou verzetten, of dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Binnen drie maanden wordt het bezwaar ondervangen.
4.
De werking van het besluit van Onze Minister, bedoeld in het derde lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.