ABRvS, 12-12-2018, nr. 201801052/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:4039
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-12-2018
- Zaaknummer
201801052/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:4039, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑12‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2019/114 met annotatie van Redactie
Uitspraak 12‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college [appellant] gelast om geen inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben op een openbare plaats in de gemeente Barneveld die zijn gebruikt of zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen, onder oplegging van een dwangsom van € 2.500 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 10.000.
201801052/1/A3.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 januari 2018 in zaak nr. 17/3835 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college [appellant] gelast om geen inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben op een openbare plaats in de gemeente Barneveld die zijn gebruikt of zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen, onder oplegging van een dwangsom van € 2.500 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 10.000.
Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.H.J. van Dooijeweert, advocaat te Veenendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. Tempelman, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Artikel 45 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Barneveld (hierna: APV) luidt:
"1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.
2. Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen."
Besluitvorming
2. Het college heeft bij het besluit van 21 juni 2017 de oplegging van een dwangsom gehandhaafd. Het heeft hieraan een op 16 februari 2017 opgemaakt proces-verbaal van de politie ten grondslag gelegd. Volgens het college volgt uit de in het proces-verbaal geschetste omstandigheden dat [appellant] artikel 45, eerste lid, van de APV heeft overtreden.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen, omdat het zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 45, eerste lid, van de APV heeft overtreden. Voor het oordeel dat [appellant] dubbel wordt gestraft, omdat hij ook een strafbeschikking van de officier van justitie heeft ontvangen, bestaat geen grond. De last onder dwangsom is geen bestraffende sanctie en is bedoeld om te voorkomen dat [appellant] opnieuw een overtreding begaat. De hoogte van de dwangsom zorgt ervoor dat [appellant] wordt gestimuleerd de regels niet te overtreden, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij het verbod van artikel 45, eerste lid, van de APV heeft overtreden. Hij voert hiertoe aan dat uit het proces-verbaal van de politie volgt dat hij slechts werd verdacht van het voorhanden hebben van inbrekerswerktuigen, maar dat dit daarmee niet vaststond. Daarbij komt dat het aantreffen van schroevendraaiers en handschoenen onvoldoende is voor het oordeel dat hij inbrekerswerktuigen vervoerde. Hij was immers bijrijder en bovendien was de auto niet van hem. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat niet van belang is of [appellant] op de hoogte was van de inbrekerswerktuigen in de auto. Hij verwijst hiertoe naar het strafrecht, waarin wetenschap wel degelijk van belang is bij het oordeel of iemand iets vervoert of voorhanden heeft. Dat de auto een huurauto was die leeg wordt verhuurd kan niet aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag worden gelegd. [appellant] heeft de auto niet zelf gehuurd en de hoofdbestuurder heeft derhalve van alles in de auto kunnen leggen voordat hij als bijrijder in de auto stapte. De rechtbank heeft in dit kader ten onrechte geen waarde gehecht aan het feit dat de schroevendraaiers niet direct zichtbaar waren. Dat hij ongevraagd aan de politie heeft verklaard dat de schroevendraaiers niet van hem zijn, zegt voorts alleen iets over de ervaringen die hij heeft met de politie en zijn angst ergens voor op te draaien waaraan hij geen schuld heeft, aldus [appellant].
4.1. Uit het proces-verbaal van de politie van 16 februari 2017 volgt dat de politie op die dag een auto staande heeft gehouden waarin [appellant] bijrijder was. Bij het doorzoeken van de auto heeft de politie handschoenen in beide portiersvakken en twee grote schroevendraaiers achter de middenconsole gevonden. Een van de schroevendraaiers was afgeschermd door een stuk zwart plastic. Uit het proces-verbaal volgt voorts dat [appellant] de politie ongevraagd te kennen gaf dat de gevonden gereedschappen niet van hem zijn. Verder bleek [appellant] voor te komen in de politiesystemen ter zake van 18 delicten en 74 registraties, waaronder inbraken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college onder deze omstandigheden de handschoenen en de twee schroevendraaiers terecht als inbrekerswerktuigen heeft aangemerkt en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit betekent dat [appellant] inbrekerswerktuigen vervoerde. Dat [appellant] ongevraagd verklaarde dat de gereedschappen niet van hem zijn omdat hij bang is ergens voor op te draaien waaraan hij geen schuld heeft, betekent niet dat het college daaraan geen waarde mocht hechten. Voorts is niet gebleken dat de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of bestemd waren om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen in de zin van artikel 45, tweede lid, van de APV. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] het verbod van artikel 45, eerste lid, van de APV heeft overtreden en dat het in redelijkheid een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Dat [appellant] eigenaar noch bestuurder was van de auto en daarom niet op de hoogte was van wat zich in de auto bevond, kan, wat daar verder van zij, niet leiden tot een ander oordeel. Het verbod van artikel 45, eerste lid, van de APV geldt niet slechts voor eigenaars of bestuurders van voertuigen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen dubbele bestraffing voordoet. Hij voert hiertoe aan dat de last onder dwangsom dient te worden aangemerkt als punitieve sanctie. Hierbij is van belang dat de last onder dwangsom leed toevoegt en dus geen herstelkarakter heeft, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet dubbel wordt gestraft. Het college heeft een last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat [appellant] het verbod weer overtreedt. Dat is geen bestraffende sanctie, maar een middel om te voorkomen dat [appellant] in herhaling vervalt.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het college had moeten afzien van handhavend optreden. Hij voert hiertoe aan dat handhaving onevenredig is in verhouding tot het ermee te dienen doel. Hij verwijst hiertoe naar hetgeen hij hierover heeft betoogd in zijn bezwaarschrift en het beroepschrift.
6.1. In de gronden van bezwaar heeft [appellant] aangevoerd dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is, omdat hij wordt belast met een zeer hoge dwangsom terwijl het belang van het bestuursorgaan, het voorkomen van inbraken, reeds door de politie gehandhaafd wordt. Nu na een geconstateerde overtreding strafrechtelijke maatregelen worden genomen, die eveneens een deels preventief karakter hebben, kan er geen reden zijn dat het college ook handhavend optreedt. In beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet op voormelde grond is ingegaan.
Hoewel [appellant] terecht betoogt dat de rechtbank hier niet op in is gegaan, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In het besluit van 21 juni 2017 heeft het college toegelicht dat een last onder dwangsom wordt opgelegd om het aantal inbraken binnen de gemeente terug te dringen. Volgens het college veroorzaken (woning)inbraken groot maatschappelijk leed. Het belang van handhavend optreden bij overtreding van artikel 45, eerste lid, van de APV, bestaande uit het terugdringen van het aantal inbraken, rechtvaardigt volgens het college het opleggen van een dwangsom. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Dat in dit soort gevallen tevens strafrechtelijk kan worden opgetreden, leidt niet tot een ander oordeel nu het hier gaat om een herstelmaatregel ter voorkoming van verdere overtredingen. Een dergelijke maatregel heeft een ander doel dan een strafrechtelijke sanctie. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden in dit concrete geval dusdanig onevenredig is dat van handhaving had moeten worden afgezien.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang.
7.1. Op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb staan de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de last ervoor moet zorgen dat [appellant] de regels naleeft. Dit betekent dat de hoogte van het bedrag hem moet stimuleren om de regels niet te overtreden. Daarbij veroorzaken inbraken, zoals hiervoor overwogen, groot maatschappelijk leed. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat een bedrag van € 2.500 met een maximum van € 10.000 in redelijke verhouding staat tot het ermee te dienen doel.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Helder w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
730.