Hof Amsterdam, 03-02-2016, nr. 200.179.537/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:315
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-02-2016
- Zaaknummer
200.179.537/01
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:315, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑02‑2016; (Wraking)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek afgewezen. Wrakingsverzoek ingediend naar aanleiding van afwijzing/motivering van regiebeslissingen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.179.537/01
rolnummer hoofdzaak : 22-004121-13
parketnummer hoofdzaak : 10-996554-07
beslissing van de wrakingskamer van 3 februari 20165
inzake het op 27 oktober 2015 ingediende wrakingsverzoek van
[verzoeker]
,
advocaat: mr. S.C. van Paridon te Rotterdam.
1. Het geding
1.1
Op 27 oktober 2015 is ter griffie van het gerechtshof Den Haag een faxbericht binnengekomen van verzoeker, inhoudende een gemotiveerd verzoek tot wraking van mrs. C.G.M. van Rijnberk, M.J.J. van den Honert en E. van Die.
1.2
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 28 oktober 2015 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
1.3
De raadsheren hebben niet berust in het wrakingsverzoek. Zij hebben in een brief van 8 januari 2016 een schriftelijke reactie op het verzoek gegeven.
1.4
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek is bepaald op 20 januari 2016 om 14.00 uur. Verzoeker is daarbij niet in persoon verschenen. Mr. Van Paridon, die wel is verschenen, heeft ter zitting het woord gevoerd. De raadsheren op wie het verzoek betrekking heeft, waren ter zitting - met kennisgeving - niet aanwezig. Ook is verschenen mr. C. van Aert, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, die heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het wrakingsverzoek.
2. De feiten
2.1
Op 9 oktober 2015 heeft in de strafzaak met rolnummer 22-004121-13 tegen verzoeker bij het gerechtshof Den Haag een openbare terechtzitting plaatsgevonden van de meervoudige kamer voor strafzaken, waarin zitting hadden mrs. C.G.M. van Rijnberk, M.J.J. van den Honert en E. van Die (hierna gezamenlijk: het hof Den Haag). Het betrof een zogenoemde regiezitting, met het oog waarop namens verzoeker onderzoekswensen naar voren zijn gebracht en ter gelegenheid waarvan de verdediging en het openbaar ministerie over die onderzoekswensen zijn gehoord, waarna het hof de beslissingen op de onderzoekswensen op 26 oktober 2015 heeft medegedeeld. Van voornoemde zittingen is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
Op 27 oktober 2015 is ter griffie van het gerechtshof Den Haag een faxbericht binnengekomen van verzoeker (zoals hiervoor reeds vermeld onder 1.1), inhoudende een gemotiveerd verzoek tot wraking van mrs. C.G.M. van Rijnberk, M.J.J. van den Honert en E. van Die.
3. Het wrakingsverzoek
3.1
Het verzoek tot wraking houdt, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende in:
De verdediging heeft op 6 oktober 2013 een appelschriftuur ingediend waarin is verzocht om vierentwintig getuigen te horen. Dit verzoek is op 25 september 2015 aangevuld teneinde te voldoen aan de gewijzigde jurisprudentie aangaande getuigenverzoeken. Het openbaar ministerie had blijkens zijn reactie van 5 oktober 2015 geen bezwaren tegen toewijzing van de onder 6 tot en met 25 verzochte getuigen. Gelet daarop bevreemdt het dat het hof Den Haag slechts twee van de verzochte getuigen heeft toegewezen. Ook de getuigen ter zake van wie het openbaar ministerie zich niet tegen toewijzing van het verzochte heeft verzet, zijn (zonder pardon) afgewezen. Dit wekt temeer verbazing nu het hof Den Haag ter terechtzitting geen enkele vraag heeft gesteld omtrent de gedane getuigenverzoeken. Tevens heeft het hof Den Haag geen blijk van dossierkennis gegeven. Het afwijzen van de getuigenverzoeken met de enkele overweging dat de noodzaak voor het horen niet is gebleken of dat het verzoek onvoldoende is gemotiveerd, is dan ook onbegrijpelijk. Het voorgaande geeft blijk van een sterk vooringenomen standpunt om de getuigenverzoeken op voorhand af te wijzen. Dientengevolge is de verdediging grovelijk in zijn belangen benadeeld en dient het hof Den Haag te worden gewraakt.
3.2
De raadsman heeft het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer nader toegelicht. De raadsman heeft dit gedaan aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof zijn overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. Hij heeft daarbij - zakelijk weergegeven en voor zover hier relevant - het volgende naar voren gebracht:
De verdediging heeft op 6 oktober 2013 onderzoekswensen opgegeven, waaronderhet verzoek tot het horen van vierentwintig getuigen. Op 25 september 2015 is een aanvullende getuige opgegeven en is er een aanvulling gegeven op de toelichting van de reeds opgegeven getuigen. Zulks ter volledigheid, verduidelijking en nadere onderbouwing van de verzoeken. Op 5 oktober 2015 heeft het openbaar ministerie laten weten zich niet te verzetten tegen het toewijzen van de verzochte getuigen 6 tot en met 25. Tijdens de regiezitting op 9 oktober 2015 had zowel de verdediging als de advocaat-generaal dan ook niet de behoefte om getuigen 6 tot en met 25 nader te bespreken. Immers, over deze getuigen was al overeenstemming bereikt. Met expliciete instemming van het hof Den Haag werden alleen de getuigen 1 tot en met 5 door de advocaat-generaal en de verdediging besproken. Tijdens de zitting viel al op hoe weinig (eigenlijk niets) door de raadsheren werd gevraagd. Na het betoog van de advocaat-generaal en de verdediging was de regiezitting ten einde. Op 26 oktober 2015 werd het onderzoek hervat en heeft het hof twee getuigen toegewezen. Nu de raadsheren geen enkele vraag hebben gesteld over de drieëntwintig afgewezen getuigen, kan het niet anders dan dat zij toen geen enkele dossierkennis hadden, waardoor zij simpelweg niet in staat waren om kritische vragen te stellen op het aangewezen moment. Er kan dan ook geen andere conclusie worden getrokken dan dat de raadsheren vooringenomen en partijdig waren.
Immers, uit de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens blijkt dat de onpartijdigheid van de rechter (in zijn algemeenheid) wordt bepaald door het niet hebben van een reeds vaststaand oordeel over de zaak. Met name de eisen die zijn gesteld in de zaak Piersack (EHRM 1 oktober 1982, Publ. ECHR Series A, no 53) en de zaak Hauschildt (EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627) zijn hierbij van groot belang. In deze arresten is bepaald dat dient te worden gekeken naar de subjectieve toets en de objectieve toets.
De subjectieve partijdigheid heeft te maken met de persoonlijke instelling van de rechter. Bij deze toets gaat het er dus om of er sprake is van een persoonlijke instelling van de rechter die de verzoeker tot wraking laat concluderen dat de rechter partijdig is. De persoonlijke instelling van de raadsheren leidt ontegenzeggelijk tot de conclusie dat zij partijdig en vooringenomen waren. Het kan niet anders dan dat de raadsheren geen dan wel onvoldoende dossierkennis hadden, en bovendien al bij voorbaat hadden besloten welke getuigen zouden worden toegewezen en afgewezen. Deze persoonlijke instelling is af te leiden uit het feit dat geen van de raadsheren ook maar een vraag heeft gesteld of een opmerking heeft gemaakt over de verzochte getuigen. Zulks is onvoorstelbaar en ontoelaatbaar.
De objectieve partijdigheid heeft te maken met feiten of omstandigheden die grond geven om te vrezen dat een rechter partijdig is. Met andere woorden, de schijn van partijdigheid is al voldoende om een rechter te wraken. De bewijsdrempel ligt bij objectieve partijdigheid een stuk lager. Hierbij hoeft niet te worden bewezen dat de feiten of omstandigheden daadwerkelijk hebben geleid tot partijdigheid, de enkele schijn is voldoende. Het EHRM noemde dit legitimate doubt. Deze benadering van partijdigheid heeft als achtergrond dat ‘Justice must not only be done; It must also be seen te be done”. Bij deze toets is het dus van belang of er sprake is van een bestaande objectief gerechtvaardigde vrees dat de rechter niet onpartijdig is. De schijn van partijdigheid speelt hierbij een rol. Op basis van de objectieve feiten dat er geen vragen zijn gesteld door de raadsheren en dat er geen nadere bespreking heeft plaatsgevonden door de raadsheren van de getuigen 6 tot en met 25, is op zijn minst de vrees voor onpartijdigheid aanwezig bij de verdediging. Sterker nog, de verdediging weet zeker dat de raadsheren partijdig en vooringenomen waren.
Zowel aan de subjectieve toets - de raadsheren waren niet onpartijdig en waren vooringenomen - als aan de objectieve toets - de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid is objectief gerechtvaardigd - is derhalve voldaan. De verdediging is hierdoor grovelijk in zijn belang benadeeld. Dientengevolge dienen alle drie de raadsheren te worden gewraakt.
De raadsman heeft daaraan ter terechtzitting nog toegevoegd dat er geen dossier in de zittingszaal aanwezig was.
3.3
De raadsheren hebben, samengevat, het volgende aangevoerd.
Wraking dient niet te fungeren als rechtsmiddel tegen de verdediging onwelgevallige beslissingen. Het is niet de taak van de wrakingskamer om inhoudelijke beslissingen te toetsen en tegen deelbeslissingen als een appelcollege te fungeren. Slechts in het uitzonderlijke geval dat in het licht van de feiten en omstandigheden een beslissing is genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven, kan de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd zijn. Naar ons oordeel is daarvan geen sprake. De verzoeken zijn, zoals in het proces-verbaal van de zitting is vermeld, getoetst aan het recente standaardarrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014 inzake met name getuigenverzoeken. Dit is zorgvuldig - en wellicht scherp - met een behoorlijke kennis van het dossier, in het licht van enerzijds de daaraan ten grondslag gelegde motivering en anderzijds de inhoud van het dossier, gebeurd. De omstandigheid dat verzoeken zijn afgewezen waartegen de advocaat-generaal zich niet verzette, wordt vermoedelijk daardoor verklaard. Met betrekking tot de afgewezen getuigenverzoeken geldt dat de zittingscombinatie niet de noodzaak aanwezig achtte om deze getuigen te horen en bij gevolg geen reden zag om daar op aan te sturen. Het is aan de raadsman om zijn verzoeken adequaat te onderbouwen. De “klacht” van de raadsman dat de zittingscombinatie geen enkele vraag heeft gesteld aan de verdediging omtrent de gedane getuigenverzoeken - en, naar wij begrijpen, hem aldus niet heeft uitgenodigd om zijn verzoeken beter te onderbouwen - kan onzes inziens uitsluitend worden gepasseerd.
4. De beoordeling van het wrakingsverzoek
4.1
Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek staat het volgende voorop.
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
4.3
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
4.4
Een regiezitting heeft tot doel de door het openbaar ministerie gevorderde en/of door de verdediging verzochte onderzoekswensen te inventariseren, het openbaar ministerie en/of de verdediging de mogelijkheid te bieden deze wensen nader toe te lichten (het openbaar ministerie en de verdediging kunnen worden uitgenodigd tot het geven van een nadere toelichting op hun wensen, een vereiste is dat niet), waarna door het hof wordt beslist over deze wensen. Het feit dat het openbaar ministerie en de verdediging ‘overeenstemming’ hebben ten aanzien van bepaalde wensen, betekent niet dat het hof (daarom) gehouden is hen daarin te volgen en die wensen toe te wijzen.
4.5
In het onderhavige geval heeft de raadsman, na aanvulling op 25 september 2015, gemotiveerd verzocht tot het doen oproepen van vijfentwintig getuigen. Het openbaar ministerie heeft zich blijkens zijn reactie van 5 oktober 2015 niet verzet tegen de onder 6 tot en met 25 verzochte getuigen. Tijdens de regiezitting op 9 oktober 2015 heeft het debat zich - zoals gesteld door de raadsman en naar het hof wil aannemen - uitsluitend geconcentreerd op de onder 1 tot en met 5 verzochte getuigen, zijnde die getuigen waarover de verdediging en het openbaar ministerie het niet eens waren. De raadsman heeft ter zitting van de wrakingskamer in dit verband nog toegelicht dat hij op de regiezitting van 9 oktober 2015 zelf heeft gesuggereerd de bespreking te beperken tot de verzoeken waarover discussie bestaat tussen de verdediging en het openbaar ministerie, en dat de voorzitter van het hof daarop heeft aangegeven dat een goed idee te vinden. Vervolgens heeft het hof Den Haag blijkens het proces-verbaal van die zitting op 26 oktober 2015 - derhalve 17 dagen later - kort en zakelijk gemotiveerd op alle verzoeken van de raadsman beslist. De verzoeken zijn blijkens de motivering getoetst aan de criteria gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1496).
4.6
De wrakingskamer is van oordeel dat tegen deze achtergrond bezien hetgeen de raadsman aan het wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, te weten: het tijdens de regiezitting niet stellen van vragen met betrekking tot de getuigenverzoeken en het niet in de zittingszaal aanwezig hebben van het strafdossier, geen zwaarwegende aanwijzing opleveren voor vooringenomenheid, noch objectief gezien de schijn van vooringenomenheid wekken. De raadsman heeft overigens zijn (blote) stelling dat vragen zijn uitgebleven vanwege gebrek aan dossierkennis bij het hof Den Haag, op geen enkele wijze onderbouwd.
4.7
Evenmin kunnen de beslissingen tot afwijzing van een groot deel van de verzochte getuigen, mede gelet op de daartoe gegeven motiveringen, worden aangemerkt als objectieve aspecten die grond geven om te vrezen dat de strafkamer niet onpartijdig, anders gezegd: vooringenomen jegens verzoeker, zou zijn; zelfs de schijn van partijdigheid is daaruit niet aannemelijk geworden. Ook hier geldt dat het enkele feit dat de verdediging niet is uitgenodigd onderzoekswensen nader toe te lichten, daartoe niet volstaat. Het hof merkt volledigheidshalve op dat de raadsman niet heeft aangevoerd dat de motiveringen van deze beslissingen onbegrijpelijk zijn.
4.8
Gelet op het bovenstaande dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als hieronder weergegeven.
5. De beslissing
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.N. van de Beek, mr. A.M. van Amsterdam en mr. D. Kingma, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Mulder, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 februari 2016.