HR, 01-10-2013, nr. 12/03686
ECLI:NL:HR:2013:832
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2013
- Zaaknummer
12/03686
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:832, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:856, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BX5608, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:856, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:832, Gevolgd
Uitspraak 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
1 oktober 2013
Strafkamer
nr. 12/03686
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 juli 2012, nummer 23/003340-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2013.
Conclusie 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
nr. 12/03686
Mr. Vegter
Zitting 25 juni 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Bij arrest van 10 juli 2012 heeft het Hof te Amsterdam de verdachte wegens doodslag veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft mr. P.M. Rombauts, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende vijf middelen van cassatie ingediend.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof de bewijsmiddelen niet heeft uitgewerkt zoals is bepaald in art. 365a, tweede lid, Sv.
4. Het middel gaat ervan uit dat het Hof een arrest heeft gewezen als bedoeld in art. 365a Sv. Het betreft echter een terstond uitgewerkt arrest waarin de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, zijn vermeld in een bewijsvoering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend.1.Het Hof heeft dus geen zogenoemd verkort arrest gewezen. Aan het karakter van het zogenoemde Promis arrest doet niet af dat het Hof in een aanvulling enkele onzorgvuldigheden heeft hersteld. Voor zover de door het Hof in zijn bewijsvoering aangegeven feiten en omstandigheden niet redengevend worden geacht door de steller van het middel, doet dit er niets aan af dat de feiten en omstandigheden voor het Hof redengevend zijn geweest. Tegen enkele onderdelen van de bewijsvoeringen zijn de overige middelen gericht.
5. Het middel mist feitelijke grondslag en faalt.
6. Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het door de verdachte tegen het hoofd van het slachtoffer schoppen en stampen. Het middel valt in twee klachten uiteen. De eerste klacht houdt in dat dit onderdeel van de bewezenverklaring niet volgt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. De tweede klacht houdt in dat het Hof, door dit onderdeel bewezen te verklaren, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd, voorbij is gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, te weten dat de getuige vanaf waar hij stond niet heeft kunnen zien dat de verdachte het slachtoffer op het hoofd heeft geschopt en gestampt.
7. Met betrekking tot het door de verdachte op het hoofd van het slachtoffer schoppen en stampen, houdt de bewijsvoering van het Hof het volgende in (waarbij de door het Hof toegevoegde voetnoten zijn weggelaten):
‘Na vijftien minuten liep [verdachte] naar [betrokkene 1] toe en [betrokkene 2] zag dat [verdachte] twee of drie keer op het gezicht van [betrokkene 1] stampte. In het proces-verbaal van het verhoor staat: 'Noot verbalisant: de getuige stampt met zijn voet op de grond.' (pagina B0041). Hij stampte niet gelijk, maar probeerde te mikken. Nadat hij de laatste trap gaf, liet [verdachte] zich op bed vallen (4e geweldsmoment).
Ter terechtzitting van het hof van 26 januari 2012, heeft [betrokkene 2] opnieuw de stampende beweging voorgedaan, waarmee [verdachte] [betrokkene 1] op het gezicht zou hebben gestampt terwijl [betrokkene 1] op de grond lag. [betrokkene 2] verklaart nu daaromtrent het volgende.
Vanaf mijn positie kon ik het slachtoffer niet zien toen hij op grond lag. De beweging die ik net voordeed heb ik de verdachte die in de zittingszaal aanwezig is (het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte [verdachte]) zien maken, maar ik kon het slachtoffer dus niet zien. Mijn zicht werd geblokkeerd door de leuning van de bank. Ik heb aangenomen dat de beweging die ik de verdachte die in de zittingszaal aanwezig is zag maken naar het slachtoffer gericht was. Deze verdachte stond eerder opeens op nadat hij weer was gaan drinken en gaf het slachtoffer een klap met zijn vuist. Ik weet daarom zeker dat ook de beweging die ik net voordeed naar het slachtoffer gericht was. Dat kan niet anders. Aan de beweging die ik deze verdachte zag maken, kon ik afleiden dat hij zijn voet gebruikte dit keer.
Bij de rechter-commissaris verklaart [betrokkene 2] dat, nadat [betrokkene 1] op de grond viel, zelfs [betrokkene 3] zei dat [verdachte] [betrokkene 1] met rust moest laten. [betrokkene 2] heeft [betrokkene 1] daarna niet meer zien bewegen. [betrokkene 3] en [verdachte] droegen allebei sportschoenen.’
8. Nadat het Hof onder het kopje ‘standpunt van de verdediging’ onder meer heeft aangegeven dat de raadsman heeft aangevoerd dat de getuige het slachtoffer vanuit zijn positie niet goed kon zien, heeft het Hof onder het kopje ‘oordeel van het hof’ in verband hiermee het volgende overwogen:
‘Uit de verklaring van [betrokkene 2] komt naar voren dat tijdens het derde en vierde geweldsmoment op de avond van 1 op 2 januari 2010 zwaar geweld is uitgeoefend door [verdachte] op het hoofd van [betrokkene 1] [verdachte] schopt [betrokkene 1] in zijn gezicht, waardoor [betrokkene 1] van zijn stoel op de grond valt en blijft liggen. Vervolgens geeft [verdachte] [betrokkene 1] meerdere vuistslagen in het gezicht. Kort daarop loopt [verdachte] naar [betrokkene 1] toe en stampt hij, naar [betrokkene 2] aanneemt, meermalen op het gezicht van [betrokkene 1]. [betrokkene 2] kon zien dat [betrokkene 1] op de grond lag en dat [verdachte] zijn been optrok en met kracht naar beneden bewoog. Hij heeft niet gezien dat de voet van [verdachte] in het gezicht of tegen het hoofd van het slachtoffer kwam, maar gezien de ligging van het slachtoffer en de plaats waar [verdachte] zijn been optrok en liet neerkomen, kon hij dat wel afleiden. [betrokkene 1] is hierna niet meer opgestaan. Deze verklaring wordt deels ondersteund door de verklaring van [betrokkene 4]. Hij weet weliswaar niet exact aan te geven welke geweldshandelingen er zijn verricht, maar geeft aan dat [betrokkene 2] hierover kan verklaren Wel komt uit zijn verklaring naar voren dat er hevig geweld is uitgeoefend door de verdachte op het slachtoffer.
Uit de verklaring van [betrokkene 5] komt ten slotte nog naar voren dat de verdachte die avond een dreigende houding had, waarbij hij slaan[de] bewegingen maakte naar het slachtoffer. [betrokkene 5] werd daardoor bang en heeft het pand verlaten. Het verweer van de raadsman dat er onvoldoende bewijs voorhanden is dat de verdachte de ten laste gelegde geweldshandelingen heeft verricht, in elk geval voor zover dit betreft het schoppen tegen het hoofd van [betrokkene 1], wordt verworpen, nu het zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen.’
9. Uit de bewijsvoering en de nadere overweging van het Hof blijkt dat beide klachten falen waarbij nog kan worden opgemerkt dat de tweede klacht feitelijke grondslag mist nu het uitdrukkelijk gemotiveerde standpunt door het Hof gemotiveerd is weerlegd.
10. Het middel faalt.
11. Het derde middel betreft de afwijzing door het Hof van het ter terechtzitting van 22 juni 2012 gedane verzoek om de getuige [betrokkene 4] te horen. Het Hof zou ten onrechte bij zijn motivering waarbij het verzoek is afgewezen niet de redenen hebben betrokken die de raadsman ten grondslag heeft gelegd aan zijn eerdere verzoeken – ter terechtzitting van het Hof van 30 augustus 2011 en 9 maart 2012 – om de getuige ter terechtzitting te horen.
12. Voor de context van het middel en de wijze waarop het Hof het verzoek om de getuige [betrokkene 4] te horen heeft afgewezen is van belang dat de raadsman ter terechtzitting van het Hof van 9 maart 2012 heeft verzocht om enkele getuigen te horen waaronder [betrokkene 4]. De kern van de redenen om [betrokkene 4] als getuige te horen zijn door de raadsman als volgt weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting:
‘Mijns inziens valt niet vast te stellen dat [betrokkene 4] eerst op 3 januari 2010 bij de buren heeft gemeld dat [betrokkene 6] was overleden. Tenzij het hof met de verdediging wil aannemen dat [betrokkene 4] op 4 januari 2010 voor het eerst bij de buren van [a-straat 1] aan de deur stond, verzoek ik dat [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 4] hieromtrent nader als getuige zullen worden gehoord.’
13. Zoals nog nader uiteen zal worden gezet, kan dit worden beschouwd als de kern van het verzoek om [betrokkene 4] als getuige te horen zoals dat op ook beide andere terechtzittingen is gedaan.
14. Het Hof heeft ter terechtzitting van 9 maart 2012 het verzoek van de raadsman tot het horen van [betrokkene 4] – en overigens ook tot het horen van een tweetal andere getuigen – afgewezen wegens ‘onvoldoende noodzaak’. Hieraan voegde het Hof met betrekking tot [betrokkene 4] nog het volgende toe: ‘Het hof wil met de raadsman aannemen dat [betrokkene 4] op 4 januari 2010 voor het eerst aan de deur is geweest bij de buren van [a-straat 1] om te vertellen dat er een lijk in het pand van [a-straat 2] lag.’ Aldus heeft de raadsman ‘gekregen’ wat hij met het horen van [betrokkene 4] wilde bereiken.
15. Het verzoek dat de raadsman ter terechtzitting van het Hof van 30 augustus 2011 heeft gedaan om de getuige [betrokkene 4] te horen is herhaald ter terechtzitting van het Hof van 22 juni 2012.2.In zijn pleitnotitie is de raadsman tamelijk uitvoerig ingegaan op tegenstrijdigheden tussen enerzijds verklaringen die [betrokkene 4] bij de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd en anderzijds verklaringen die zijn afgelegd door buren van het pand waar het slachtoffer dood is aangetroffen. In de kern hebben die tegenstrijdigheden betrekking op het moment dat [betrokkene 4] bij buren heeft gemeld dat hij een lijk in het pand heeft aangetroffen.3.
16. Het Hof heeft het verzoek, dat ter terechtzitting van 30 augustus 2011 is gedaan, afgewezen bij interlocutoir arrest van 13 september 2011 omdat hij het horen van deze getuige ‘niet noodzakelijk’ acht en daartoe het volgende overwogen:
‘De getuige [betrokkene 4] is zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris gehoord. De verdediging was aanwezig bij het verhoor dat heeft plaatsgevonden bij de rechter-commissaris. Het hof ziet dan ook geen reden om deze getuige nogmaals op een nadere terechtzitting te horen.’
17. Het Hof heeft het verzoek om [betrokkene 4] als getuige te horen wederom afgewezen in zijn arrest van 10 juli 2012 en daartoe het navolgende overwogen:
‘Met de verdediging heeft het hof aangenomen (proces-verbaal 9 maart 2012) dat [betrokkene 4] op 4 januari 2010 voor het eerst aan de deur is geweest bij de buren van [a-straat 1] om te vertellen dat er een lijk in het pand aan de [a-straat 2] lag. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van de buren van het pand aan de [a-straat 1]. Nu het hof de verklaringen van [betrokkene 4] voor de bepaling van het tijdstip van overlijden voor het overige niet voor het bewijs zal bezigen, zal dit verzoek worden afgewezen.Mocht de raadsman hebben bedoeld de getuige nog op andere punten te horen, dan is deze getuige bij de politie en de rechter-commissaris gehoord in het bijzijn van de verdediging en is door de raadsman niet aangegeven op welke punten hij deze getuige nog nader wenst te horen.’
18. Het Hof heeft aangegeven waarom het met de verdediging aanneemt dat de getuige op 4 januari 2010 voor het eerst aan de deur is geweest bij de buren van [a-straat 1] om te vertellen dat er een lijk in het pand aan de [a-straat 2] lag. Daarmee heeft de raadsman ‘gekregen’ wat hij met het horen van de getuige [betrokkene 4] wilde bereiken. Voor het overige is – net als in de pleitnotitie – in het middel noch in de toelichting daarop aangegeven op welke punten de raadsman [betrokkene 4] als getuige zou willen horen zodat daaruit evenmin kan volgen dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is. Het Hof heeft bij de beoordeling van het ter terechtzitting van het Hof van 22 juni 2012 gedane verzoek de juiste maatstaf aangelegd en dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is.
19. Voor zover in het middel overigens van het Hof wordt vereist dat hij zich gemotiveerd uitlaat over hetgeen ten grondslag is gelegd aan het ter terechtzitting van het Hof van 9 maart 2012 gedane verzoek, miskent het middel dat het Hof zich slechts behoeft uit te laten over ter terechtzitting van het Hof gedane verzoeken. Het verzoek dat is gedaan ter terechtzitting van 9 maart 2012 is door het Hof toen (gemotiveerd) afgewezen en ter terechtzitting van het Hof van 22 juni 2012 niet herhaald zodat het Hof inhoudelijk niet behoefde te responderen.
20. Het middel is faalt.
21. Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot het tijdstip van overlijden.
22. Ter terechtzitting van het Hof heeft de raadsman van de verdachte uiteengezet dat en waarom het tijdstip van overlijden naar zijn mening moet worden bepaald op basis van de bevindingen van lijkschouwer M. van der Meulen. Het Hof heeft zich echter gebaseerd op de bevindingen van de arts-patholoog mevrouw V. Soerdjbalie-Maikoe.
23. Aan de voorkeur van de verdediging voor de bevindingen van de lijkschouwer ligt een verschil ten grondslag tussen beide deskundigen voor wat betreft het aantal dagen dat het slachtoffer al dood was op het moment dat zij hun onderzoek hebben verricht. Van der Meulen schat dat op 2 dagen; Soerdjbalie-Maikoe op 2 à 3 dagen. Gelet op het tijdsverloop tussen de bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte op 1 januari 2010 en het overlijden van het slachtoffer zou het moeilijker zijn om causaal verband aan te nemen, zo versta ik de achterliggende gedachte van het ter terechtzitting uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Of deze veronderstelling juist is, valt op basis van het arrest van het Hof sowieso te betwijfelen: ‘Het zijn en blijven schattingen’ zoals in de bewijsvoering naar voren komt.
24. In zijn arrest heeft het Hof reeds in de bewijsvoering aangegeven dat en waarom hij zich baseert op de bevindingen van de arts-patholoog en niet op die van de lijkschouwer.
‘Ter terechtzitting van 26 januari 2012 verklaart Van der Meulen dat zijn rapport globaal is, omdat hij slechts een uitwendige schouwing doet. De patholoog-anatoom daarentegen doet een volledig pathologisch onderzoek met de mogelijkheid om meer gedetailleerd te werk te gaan. Volgens Van der Meulen kan er dan ook geconcludeerd worden dat de latere rapporten (het hof begrijpt uit de context: de rapporten van de arts-patholoog Soerdjbalie-Maikoe) specifieker en nauwkeurigere zijn en daarom boven zijn rapport gaan.’
25. Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat de rechter die over de feiten oordeelt de vrijheid heeft ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.4.Gelet op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft het Hof zijn keuze gemotiveerd en daarmee het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt weerlegd. Dat de keuze van het Hof anders uitvalt dan de raadsman ter terechtzitting had bepleit, maakte deze nog niet onbegrijpelijk.
26. Het middel faalt.
27. Het vijfde middel (dat in de schriftuur is aangeduid als middel IV) behelst de klacht dat Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de bevindingen van de deskundige F.R.W. van de Goot met betrekking tot het door hem uitgevoerde wonddateringsonderzoek. Op basis van dat onderzoek zou, kort gezegd, blijken dat het door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsel in een te ver verwijderd verband staat met het enkele dagen later overlijden van het slachtoffer.
28. Het middel en de verwerping ervan komen er kort gezegd op neer dat de raadsman zich heeft beroepen op het oordeel van een deskundige terwijl het Hof dat oordeel niet heeft overgenomen en zich daarbij heeft beroepen op het oordeel van een andere deskundige. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
29. In de uitvoerige overwegingen die het Hof in zijn arrest in het kader van de causaliteit heeft gewijd aan het tijdstip waarop het fatale letsel is toegebracht, komen de betekenis van het wonddateringsonderzoek en het oordeel van de deskundige Van de Goot afdoende naar voren.
‘Het hof is van oordeel dat voornoemde handelingen de dood van [betrokkene 1] hebben veroorzaakt, nu uit het neuropathologisch onderzoek blijkt dat dergelijke geweldshandelingen op het hoofd het ontstaan van het fatale letsel kunnen verklaren. Op grond van het tactisch onderzoek staat niet precies vast wanneer dit letsel is toegebracht. Dit is in elk geval tussen 18:00 uur op 1 januari 2010 en 03:00 uur op 2 januari 2010 geweest. Zoals hiervoor overwogen moet op grond van het deskundigenonderzoek de fatale klap zijn toegebracht tussen 2 januari 2010 om 01:00 uur en 3 januari om 09:00 uur. Dat het overlijden van [betrokkene 1] niet kan worden verklaard door de geweldshandelingen van de verdachte, zoals door de verdediging bepleit, omdat tijdstip van overlijden vanuit het deskundigenonderzoek niet zou stroken met de tactische bevindingen, is dan ook volgens het hof onjuist.
Het wonddateringsonderzoek maakt dit niet anders, nu de deskundige Van de Goot ter terechtzitting (van 8 juli 2010) heeft verklaard dat zijn bevindingen zeer wel kunnen stroken met die van het neuropathologisch onderzoek, gegeven het feit dat het koud was en het slachtoffer bewusteloos.Voorts heeft deze deskundige ter terechtzitting van 30 augustus 2011 verklaard dat het hoofd het langst warm blijft, waardoor het beeld vanuit het wonddateringsonderzoek minder betrouwbaar zal zijn dan het beeld van de hersenen. Verder is nog belangrijk welk deel van de wond is onderzocht. Vanuit het centrum breidt die wond zich namelijk later uit, waardoor de randen van de wond een jonger beeld geven dan het centrum. Het is dus belangrijk de bevindingen van het wonddateringsonderzoek in te passen in het geheel van omstandigheden van dit individuele geval. Omdat in de forensische setting geen achtergrondinformatie wordt verstrekt, "kan het gebeuren dat de resultaten van mijn (hof-Van de Goot) onderzoek in de gegeven casus niet geheel betrouwbaar zijn".’
30. Hieruit volgt dat de deskundige waarop de raadsman ter terechtzitting een beroep heeft gedaan om de uitkomsten van het neuropathologisch onderzoek te betwisten, zelf heeft verklaard dat zijn bevindingen daar zeer wel mee kunnen stroken terwijl diezelfde Van de Goot heeft aangegeven dat onder de gegeven omstandigheden de uitkomsten van zijn eigen onderzoek niet geheel betrouwbaar kunnen zijn. In de toelichting op het middel is nergens aangegeven waarom het Hof desondanks niet voorbij heeft mogen gaan aan dat deskundigenoordeel.
31. Het middel faalt.
32. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
33. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2013
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt in dit verband het volgende in: ‘De inhoud van het op schrift gestelde pleidooi van de raadsman, voorgedragen ter terechtzitting van 30 augustus 2011, is ook als bijlage aan dit proces-verbaal gehecht en wordt als herhaald en ingelast beschouwd.’
De pleitnotitie behelst in het bijzonder het navolgende:‘Qua tactische informatie is relevant wanneer [betrokkene 4] bij de buren heeft gemeld dat hij een lijk heeft aangetroffen. De rechtbank is ervan uitgegaan dat dat in ieder geval op de avond van 3 januari omstreeks 22.00 uur is geweest. Die vaststelling is gebaseerd op hetgeen [betrokkene 4] daarover heeft verklaard, gecombineerd met de verklaring van [betrokkene 9] van 5 januari. Dat lijkt daarmee voldoende verankerd, maar dat is het wat mij betreft allerminst. Zoals de rechtbank ook zelf heeft overwogen heeft [betrokkene 4] wisselend verklaard over wanneer hij naar de buren is gegaan en wat hij daar heeft gedaan. De ene keer is hij al op de avond van de 2e geweest, de andere keer op de avond van de 3e Ook heeft hij verklaard dat hij op de ochtend van 4 januari is geweest. Op belangrijke onderdelen verklaart [betrokkene 4] aantoonbaar onjuist. In zijn eerste verklaring deelt hij mede dat hij op de avond van 2 januari naar de buren is geweest, daar heeft gegeten en melding heeft gemaakt van het aantreffen van het lijk. Geen van de buren bevestigt dit. Later verklaart hij op 3 januari bij de buren te zijn geweest en er toen melding van te hebben gemaakt. Hij heeft zelfs nog even 'een tukje gemaakt' bij de buren. Ook nu weer wordt dit door geen van de buren bevestigd.Alleen [betrokkene 9] verklaart op 5 januari dat [betrokkene 4] zondagavond (3 januari) bij hem voor de deur heeft gestaan en hem vertelde dat er een lijk in de woning lag. Ik ben van de juistheid van die verklaring echter bepaald niet overtuigd.Om te beginnen zou [betrokkene 9] nogal laconiek op de mededeling van [betrokkene 4] hebben gereageerd. Bovendien heeft [betrokkene 9] bij zijn allereerste contact met de politie op de avond van 4 januari (bij het ter plaatse komen van [betrokkene 10] en [betrokkene 11], vide p. A 002 e.v.) verteld dat hij pas die ochtend door [betrokkene 4] was benaderd.Ook in zijn verklaring van 7 januari heeft hij het alleen over een bezoek van [betrokkene 4] op de ochtend van de 4e januari. Dat wordt overigens door de getuige [betrokkene 8] bevestigd. Zowel bij haar eerste politiecontact, als in haar later (op 5 en 11 januari) afgelegde verklaringen herhaalt zij dat [betrokkene 4] eerst op de ochtend van 4 januari aan de deur is gekomen. Overigens was zij de avond van de 3e gewoon samen met [betrokkene 9] en heeft [betrokkene 9] haar niets verteld over een eventueel bezoek van [betrokkene 4] met een nogal verontrustende boodschap. Ook de andere bewoners van de [a-straat 1], [betrokkene 7] en [betrokkene 12], verklaren dat [betrokkene 4] eerst in de ochtend van 4 januari aan de deur is geweest.Gelet op de verklaringen van de 4 buren in onderling verband en samenhang bezien is het wat mij betreft uitermate onwaarschijnlijk dat [betrokkene 4] al op de avond van de 3e de deur heeft gestaan, laat staan nog eerder dan toen.Dat gegeven werkt door in de vraag of vastgesteld kan worden wanneer [betrokkene 4] heeft geconstateerd dat [betrokkene 1] was overleden. Gelet op de vele discrepanties in zijn verklaringen meen ik dat aan zijn verklaringen geen waarde kan worden toegekend voor het bepalen van het tijdstip van overlijden en ik verzoek zijn verklaringen op dit punt dan ook buiten beschouwing te laten. Er zijn echter voldoende andere indicatoren die informatie verschaffen over de vraag wanneer [betrokkene 1] moet zijn overleden, zowel technisch als tactisch.’
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 r.o. 3.8.1 ‘Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal […]’