Rb. Noord-Holland, 04-03-2014, nr. AWB 13-1925 tot en met 13-1932
ECLI:NL:RBNHO:2014:1497
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
04-03-2014
- Zaaknummer
AWB 13-1925 tot en met 13-1932
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2014:1497, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 04‑03‑2014; (Verzet)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2015/1027
Uitspraak 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Verzet gegrond nu eiser geen uitleg heeft kunnen geven over het late indienen van het bezwaarschrift. Rechtbank beslist direct op de hoofdzaak. Eiser stelt verweerder in gebreke wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar. Geen onredelijk laat indienen van bezwaar of beroep door eiser. Dat eiser de van hem gevraagde informatie niet heeft verstrekt, was geen reden voor verweerder om geen uitspraak op bezwaar te doen. Er is geen misbruik van recht of van calculerend gedrag nu een voorzieningenprocedure over het verstrekken van gegevens nog loopt en eiser (nog) geen nadere informatie heeft verstrekt. Geen hernieuwde toepassing van artikel 27a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Verweerder heeft niet tijdig uitspraak op bezwaar gedaan, en wordt gelast binnen twee weken na deze uitspraak alsnog uitspraak op bezwaar te doen, op straffe van een dwangsom. De rechtbank kent dwangsommen wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar toe.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 13/1925 tot en met 13/1932
Uitspraakdatum: 4 maart 2014
Uitspraak van de meervoudige kamer in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr.[A],
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Alkmaar, verweerder.
1. Procesverloop
1.1.
Bij brieven van 8 april 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten naar aanleiding van de volgende ingediende bezwaarschriften:
- bezwaarschrift van 11 november 2004 tegen de aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2000, de daarop betrekking hebbende heffingsrentebeschikking en de daarbij opgelegde vergrijpboete;
- bezwaarschrift van 12 december 2005 tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2001, de daarop betrekking hebbende heffingsrentebeschikking en de daarbij opgelegde vergrijpboete;
- bezwaarschrift van 6 december 2006 tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2002 en de daarop betrekking hebbende heffingsrentebeschikking;
- bezwaarschrift van 6 december 2006 tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2003, de daarop betrekking hebbende heffingsrentebeschikking en de daarbij opgelegde vergrijpboete;
- bezwaarschrift van 24 december 2008 tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2004, de daarop betrekking hebbende heffingsrentebeschikking en de daarbij opgelegde vergrijpboete;
- bezwaarschrift van 13 januari 2010 tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2005 en de daarop betrekking hebbende heffingsrentebeschikking;
- bezwaarschrift van 13 januari 2010 tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2006, de daarop betrekking hebbende heffingsrentebeschikking en de daarbij opgelegde vergrijpboete;
- bezwaarschrift van 28 december 2010 tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2007, de daarop betrekking hebbende heffingsrentebeschikking en de daarbij opgelegde vergrijpboete.
1.2.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.3.
Bij uitspraak van 26 augustus 2013 heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft eiser verzet gedaan.
1.5.
Bij brief van 12 december 2013 heeft de rechtbank partijen bericht dat op de zitting van 21 januari 2014 in eerste instantie het verzet van eiser zal worden behandeld en dat mogelijk direct aansluitend de beroepen van eiser zullen worden behandeld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 januari 2014. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen A. Scheffer en O.C.W. Pos.
2. Overwegingen
Verzet
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 augustus 2013 geoordeeld dat de beroepschriften onredelijk laat zijn ingediend en de beroepen vervolgens met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb.
2.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 november 2013, nr. 13/000281, ECLI:NL:HR:2013:1365, geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, onredelijk laat is ingediend, afhankelijk is van de omstandigheden waarop mede licht kan worden geworpen door de uitleg die de indiener van het beroepschrift geeft omtrent de oorzaak van de late indiening van het beroepschrift.
2.3.
Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van de Hoge Raad is de rechtbank thans van oordeel dat de beroepen niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb afgedaan hadden kunnen worden. De rechtbank zal dan ook het verzet gegrond verklaren.
2.4.
De gegrondverklaring van het verzet brengt mee dat de uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2013 vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2.5.
In het hierna volgende zal de rechtbank, zoals ter zitting aan de orde gesteld, toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:55, tiende lid, van de Awb en tevens beslissen op het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op bezwaar.
Beroep
2.6.
Bij brief van 22 maart 2013 heeft eiser verweerder erop gewezen dat de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak met betrekking tot alle in 1.1 genoemde bezwaarschriften was overschreden en hem daarbij in gebreke gesteld.
2.7.
Verweerder heeft ter zitting – onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:15, tweede lid, onder b en c, van de Awb – betoogd dat de beslistermijn niet is verstreken, nu eiser nog immer niet inhoudelijk is ingegaan op verzoeken van verweerder om verstrekking van informatie en evenmin uitvoering heeft gegeven aan een vonnis van de voorzieningenrechter om informatie te verstrekken. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat dit overmacht aan de zijde van verweerder tot gevolg heeft.
2.8.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de beslistermijn met betrekking tot alle in 1.1 genoemde bezwaarschriften ruimschoots was verstrekken ten tijde van de brief van eiser van 22 maart 2013. Anders dan verweerder betoogt, is hier geen sprake van een situatie waarop artikel 4:15, tweede lid, van de Awb het oog heeft. Dat eiser de van hem gevraagde informatie niet heeft verstrekt, stond voorts op geen enkele wijze in de weg aan de mogelijkheid van verweerder om uitspraken op bezwaar te doen.
2.9.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser verweerder bij brief van 22 maart 2013 in gebreke heeft gesteld en dat er tussen de ingebrekestelling en de indiening van de beroepschriften twee weken zijn verstreken, zodat voldaan is aan de voorwaarden van het tweede lid van artikel 6:12 van de Awb.
2.10.
De rechtbank ziet zich dan voor de vraag gesteld of de beroepen niettemin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb.
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarbij de Awb is ingevoerd, is over de voorloper van artikel 6:12 van de Awb – voor zover thans relevant – het volgende opgemerkt:
“Aan dit artikel ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het niet nodig en ook niet erg redelijk is om de rechtzoekende slechts gedurende een betrekkelijk korte periode (bij voorbeeld zes weken) de gelegenheid te geven een rechtsmiddel aan te wenden tegen het uitblijven van een beslissing welke door het bestuur genomen behoort te worden. Wanneer het bestuur nalatig blijft tijdig te besluiten, moet de rechtzoekende wel de mogelijkheid hebben een rechtsmiddel aan te wenden, maar er is geen goede reden hem te verplichten zulks binnen de termijn te doen. Verkiest de rechtzoekende nog te wachten in de hoop of het vertrouwen dat – zij het tardief – het bestuur nog zal besluiten, dan dient de wet hem deze keuze mogelijk te maken. Waar (nog) geen behoefte gevoeld wordt aan het aanwenden van een rechtsmiddel, dient de wet niet tot het instellen van beroep of het indienen van een bezwaarschrift te prikkelen.
(…) Omdat het noch gewenst noch nodig is de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het uitblijven van een beslissing oneindig te doen zijn, schrijft het derde lid voor dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat is ingesteld. Deze regel biedt daarmee tevens een afdoende waarborg tegen eventueel misbruik van procesrecht.” (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, blz. 132)
“2 173. De term «onredelijk laat» in het derde lid van artikel 6.2.6 beoogt te voorkomen dat een bezwaar of beroep nog ontvankelijk is nadat de belanghebbende zolang heeft stilgezeten dat eenieder erop mocht vertrouwen dat hij van beroep zou afzien. Zonder deze bepaling zou de termijn voor bezwaar en beroep tegen het niet beslissen op een aanvraag geen einde nemen. Wanneer gezegd kan worden dat het bezwaar of beroep onredelijk laat is, zal van de omstandigheden afhangen. Het zal echter niet vlug worden aangenomen: men kan de belanghebbende in het algemeen niet verwijten dat hij stilzit omdat hij erop vertrouwt dat het bestuur nog wel zal voldoen aan zijn verplichting een besluit te nemen.
Het vorenstaande geldt uiteraard ook voor de fiscale procedures. Nu de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift in belastingzaken moet worden beslist op 12 maanden is gesteld, zal men het beroep van de belastingplichtige niet onredelijk laat oordelen indien hij nog geruime tijd daarna op een beslissing van het bestuur blijft wachten.
2 174. Het opnemen van een vaste maximumtermijn zou onzes inziens onvoldoende recht doen aan de diversiteit in de gevallen waarvoor de onderhavige regeling een rol kan spelen, om welke reden wij van oordeel zijn dat opneming daarvan geen aanbeveling verdient.”
(TK 1990-1991, 21 221, nr. 5, blz. 90)
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de beroepschriften onredelijk laat zijn ingediend. In de gegeven omstandigheden kan immers niet worden gezegd dat eiser zo lang heeft stilgezeten dat eenieder erop mocht vertrouwen dat eiser van beroep zou afzien. Voorts kan eiser niet worden verweten dat hij enige tijd heeft stilgezeten. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er gelijktijdig over eerdere belastingjaren gerechtelijke procedures liepen en nog steeds lopen en partijen in een voorzieningenprocedure verwikkeld waren. Voorts kan van algemene bekendheid worden verondersteld dat de Belastingdienst in zaken als de onderhavige (die verband houden met buitenlandse bankrekeningen) het bezwaar soms lange tijd aanhoudt in afwachting van de uitkomst van andere procedures. Gelet hierop mocht eiser er dan ook op vertrouwen dat verweerder alsnog (zij het te laat) uitspraken op bezwaar zou doen. Daarbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op het standpunt van verweerder dat eiser eerder te vroeg dan te laat is met het instellen van beroep en op verweerders standpunt dat hij nog steeds uitspraak op bezwaar wil doen, maar dit niet kan zolang eiser geen nadere informatie verstrekt. Voor niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
2.11.
Verweerder heeft voorts aangevoerd dat voor niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen ook aanleiding bestaat, omdat sprake zou zijn van misbruik van recht en van calculerend gedrag aan de zijde van eiser. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Niet valt in te zien dat eiser geen gebruik zou mogen maken van zijn wettelijke recht om beroep in te stellen tegen het uitblijven van uitspraken op bezwaar. Dat de voorzieningenprocedure nog niet tot een eind was gekomen en eiser geen nadere informatie heeft verstrekt, doet aan dat recht niet af.
2.12.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren en – toepassing gevende aan artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb – bepalen dat verweerder binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog besluiten bekendmaakt. De rechtbank ziet geen aanleiding het verzoek van verweerder te honoreren om hem een langere termijn te gunnen, nu naar haar oordeel geen sprake is omstandigheden die daartoe aanleiding geven. De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft deze uitspraak na te leven.
2.13.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht om bij gegrondverklaring van de beroepen toepassing te geven aan artikel 27a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank ziet daartoe in de gegeven omstandigheden echter geen aanleiding. Met deze uitspraak komt immers een eind aan de onderhavige beroepsprocedures.
2.14.
Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daarop volgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Gelet op artikel III van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Wet van 28 augustus 2009, Stb. 2009, 383) gelden deze dwangsombepalingen niet voor bezwaarschriften die vóór 1 oktober 2009 zijn ingediend. Dit brengt mee dat verweerder uitsluitend ter zake van de bezwaarschriften tegen de aanslagen ib/pvv en de daarbij gegeven beschikkingen voor de jaren 2005 tot en met 2007 een dwangsom had dienen vast te stellen.
2.15.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet de hoogte van deze dwangsommen heeft vastgesteld. De rechtbank zal dit alsnog doen. Vast staat dat de ingebrekestelling dateert van 22 maart 2013. Sinds de ingebrekestelling zijn de in onderdeel 2.14 genoemde termijnen van 2 weken en 42 dagen verstreken. Nu verweerder niet heeft beslist op de bezwaarschriften die zien op de jaren 2005 tot en met 2007, oordeelt de rechtbank dat verweerder inmiddels het maximale bedrag van € 1.260 aan dwangsommen per bezwaarschrift/jaar heeft verbeurd. Anders dan verweerder betoogt, is hier van onredelijk late ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, zesde lid, letter a, van de Awb geen sprake. Voor de motivering verwijst de rechtbank naar overweging 2.10.
2.16.
Voorts is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen en van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.461 in verband met de beroepen (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken en wegingsfactor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken) en op € 730,50 in verband met het verzet (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaken en wegingsfactor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzoek van eiser tot veroordeling van verweerder in de werkelijke proceskosten van de verzetprocedure te honoreren, nu hetgeen eiser hiertoe heeft aangevoerd dat niet rechtvaardigt.
2.17.
In het beroepschrift heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal dat verzoek afwijzen, omdat thans nog geen sprake is van (definitieve) geschilbeslechting door de rechtbank. Een eventuele schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke beslistermijn kan in beroep pas aan de orde komen als het geschil over de aanslagen ib/pvv en de boete- en heffingsrentebeschikkingen als zodanig aan de rechtbank wordt voorgelegd.
3.
3. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het verzet gegrond;
- -
verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond;
- -
draagt verweerder op alsnog met betrekking tot alle bezwaarschriften een besluit te nemen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- -
bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- -
stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaarschriften die zien op de jaren 2005 tot en met 2007 dwangsommen heeft verbeurd van in totaal € 3.780;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 2.191,50;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden;
- -
wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddelen
Tegen deze uitspraak voor zover betrekking hebbend op het verzet kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Tegen deze uitspraak voor zover betrekking hebbend op het beroep kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.