Rb. Amsterdam, 12-12-2019, nr. C/13/672499 / HA RK 19-329
ECLI:NL:RBAMS:2019:9521
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-12-2019
- Zaaknummer
C/13/672499 / HA RK 19-329
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2019:9521, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑12‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0034
Jurisprudentie Erfrecht 2021/2 met annotatie van Biemans, J.W.A.
JERF Actueel 2020/35
JERF 2021/2 met annotatie van Biemans, J.W.A.
Uitspraak 12‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Het verzet tegen de tussentijdse uitdelingslijst is ongegrond. Daarbij is mede ingegaan op de toelaatbaarheid van het doen van tussentijdse uitdelingen uit de nalatenschap door de vereffenaar en de verleende vrijstelling ex 4:221 lid 2 BW.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/672499 / HA RK 19-329
Beschikking van 12 december 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BALANS CASEMANAGEMENT B.V.
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van de heer [opposant] ,
gevestigd te Lelystad,
opposant,
advocaat mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
mr. ANTONIE VAN HEES,
in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van de heer[geopposeerde]
wonende te Amsterdam,
geopposeerde,
advocaat mr. B.M. Katan te Amsterdam.
Partijen worden hierna de bewindvoerder en de vereffenaar genoemd. De onder bewind gestelde wordt hierna [opposant] genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzetschrift van de bewindvoerder met één productie, ingekomen ter griffie (team kanton) op 2 augustus 2019;
- -
de door de bewindvoerder nagezonden bijlage, ingekomen ter griffie (team kanton) op9 augustus 2019;
- -
de e-mail van mr. Boiten van 3 oktober 2019;
- -
het verzetschrift van mr. Boiten met producties, ingekomen ter griffie (team handel) op11 oktober 2019;
- -
de e-mail van 15 oktober 2019 van de griffie (team handel), waarin een mondelinge behandeling is aangekondigd;
- -
het verweerschrift met producties;
- -
het proces-verbaal van de op 29 oktober 2019 gehouden mondelinge behandeling en de daaraan gehechte spreekaantekeningen;
- -
de brief van mr. Boiten met daarin opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
De beschikking is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
Tussen [opposant] en de heer [geopposeerde] (hierna: erflater) is vanaf 1984 een zakelijke en vriendschappelijke relatie ontstaan.
2.2.
Op [datum] is erflater als gevolg van een aanslag overleden. Zijn erfgenamen hebben de nalatenschap (hierna: de nalatenschap) beneficiair aanvaard. Zij waren vanaf het overlijden van erflater vereffenaars van de nalatenschap en in die hoedanigheid gezamenlijk bevoegd om namens de nalatenschap op te treden.
2.3.
Op 20 maart 2014 is de vereffenaar op verzoek van de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie, ondersteund door de erfgenamen, door de rechtbank Amsterdam benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap. Op verzoek van een andere schuldeiser van de nalatenschap is tevens een rechter-commissaris benoemd.
2.4.
Bij brief van 12 november 2014 heeft mr. O. Hammerstein namens [opposant] een vordering van [opposant] op (de nalatenschap van) erflater van – ten minste – € 40 miljoen aangemeld bij de vereffenaar. Bij brief van 28 november 2014 heeft de vereffenaar aan mr. Hammerstein bericht dat hij de gestelde vordering niet erkent.
2.5.
In maart 2016 heeft [opposant] voor de rechtbank in [woonplaats] (Spanje) een procedure aanhangig gemaakt ter verkrijging van een verklaring voor recht dat [opposant] eigenaar is van de woning [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning in [woonplaats] ). Deze procedure is nog aanhangig.
2.6.
De vereffenaar heeft, eveneens in maart 2016, voor de rechtbank in [woonplaats] een procedure aanhangig gemaakt tot ontruiming van de woning in [woonplaats] . Deze procedure is geschorst, in afwachting van een einduitspraak in de hiervoor onder 2.5 genoemde procedure.
2.7.
Bij beschikking van 3 juni 2016 is de bewindvoerder door de rechtbank Amsterdam tot (opvolgend) bewindvoerder benoemd over de goederen die (zullen) toebehoren aan [opposant] .
2.8.
Op 1 maart 2017 hebben de bewindvoerder en [opposant] bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, teneinde – onder meer – feiten aan het licht te brengen waaruit blijkt dat [opposant] een vordering op de nalatenschap heeft van minimaal € 30 miljoen. Dit verzoek is bij beschikking van 26 oktober 2017 afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, als volgt overwogen:
“(…)
4. De beoordeling
(…)
4.6
De rechtbank is van oordeel dat [opposant] (…) onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij het houden van het verzochte voorlopig getuigenverhoor, omdat de gestelde vorderingen van [opposant] (…) allebei zijn verjaard (…).
De gestelde geldvordering
4.7
[opposant] stelt in zijn verzoekschrift herhaaldelijk dat hij eind 1999 bij [geopposeerde] terugbetaling heeft geëist van het door [opposant] bij [geopposeerde] geïnvesteerde geld. De gestelde geldvordering waarop het voorlopig getuigenverhoor betrekking heeft, was naar de eigen stelling van [opposant] dus reeds in 1999 opeisbaar. Daargelaten de vraag of de overeenkomsten die aan de gestelde geldvordering ten grondslag liggen nietig zijn – en om die reden wellicht al eerder een verjaringstermijn is gaan lopen – is dus in elk geval eind 1999 de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gaan lopen. [opposant] stelt dat kort na het opeisen van het geld bij [geopposeerde] de aanslag is gepleegd, waardoor hij daarna – mede door het hersenletsel als gevolg van de aanslag – niet meer in staat was om tot het innen van zijn vordering over te gaan, uit kinderlijke angst dat hij dan alsnog vermoord zou worden. In de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het begrijpelijk dat [opposant] , vanwege zijn vermoeden dat [geopposeerde] achter de aanslag zat, op zijn minst enige terughoudendheid betrachtte bij het alsnog innen van zijn vordering. Deze verhindering is in 2004, door het overlijden van [geopposeerde] , evenwel tot een einde gekomen, zodat vanaf dat moment de verjaringstermijn weer is gaan lopen. [opposant] stelt verder dat er verschillende betalingen zijn gedaan als “voorlopige regeling” tot terugbetaling van de gestelde geldvordering, waarvan de laatste betaling in 2007 zou hebben plaatsgevonden. Voor zover die betalingen te gelden hebben als erkenning van de gestelde geldvordering en dus een stuitende werking hebben ten aanzien van de verjaring van die vordering, geldt dat de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen in 2007. Eerst in 2014 heeft [opposant] de gestelde geldvordering aangemeld bij de vereffenaar in de nalatenschap van [geopposeerde] . Gesteld noch gebleken is dat er in de tussentijd (2007 – 2014) stuitingshandelingen zijn verricht, zodat de gestelde geldvordering van [opposant] (uiterlijk) in 2012 is verjaard. (…)”
2.9.
De bewindvoerder en [opposant] hebben tegen de beschikking van 26 oktober 2017 hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 4 september 2018 de beslissing van de rechtbank Amsterdam bekrachtigd en daartoe, voor zover hier relevant, als volgt overwogen:
“(…)
3. Beoordeling
(…)
3.11 (…)
De handelwijze van [opposant] laat dan ook slechts de conclusie toe dat hij de betrokken gelden bij [geopposeerde] heeft gestald teneinde, door diens tussenkomst, te voorkomen dat hij, [opposant] , ter zake daarvan voorwerp van strafrechtelijk onderzoek zou worden en dat over die gelden belasting zou worden geheven.
3.12
Met [geopposeerde] c.s. is het hof gezien het voorgaande van oordeel dat [opposant] c.s. bij het onderhavige verzoek, voor zover dat ziet op het vergaren van bewijs ten behoeve van terugvordering van uit misdrijven verkregen gelden, geen rechtens te respecteren belang hebben en dat hun verzoek strijdig is met de openbare orde. De rechtspraak is immers niet bestemd voor de afwikkeling van geschillen inzake transacties met dergelijke criminele gelden of voor het faciliteren van criminele praktijken, waaronder ook het doelbewust vermijden van belastingheffing. Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van [opposant] c.s. in zoverre dient te worden afgewezen op de grond dat [opposant] c.s. daarbij geen belang als bedoeld in artikel 3:303 BW hebben en met hun verzoek bovendien misbruik van bevoegdheid maken, omdat [opposant] c.s. wegens strijd met de openbare orde in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kunnen worden toegelaten. (…)”
2.10.
Op 4 juli 2019 heeft de vereffenaar onder meer de bewindvoerder, [opposant] , zijn voormalige advocaat mr. P.C. Schouten en de heer J. Steller (die in een eerdere procedure namens [opposant] het woord heeft gevoerd) per brief geïnformeerd dat hij ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater een tussentijdse uitdelingslijst en een tussentijdse rekening en verantwoording heeft opgesteld, en dat iedere belanghebbende binnen een maand daartegen in verzet kan komen bij de rechtbank. De tussentijdse uitdelingslijst en de tussentijdse rekening en verantwoording zijn niet ter griffie neergelegd en zijn slechts aan de erfgenamen en de erkende schuldeisers bekend gemaakt. De rechter-commissaris heeft de vereffenaar op zijn verzoek voor het niet neerleggen van deze stukken ter griffie op grond van artikel 4:221 lid 2 jo 4:208 lid 2 sub a Burgerlijk Wetboek (BW) een vrijstelling verleend.
3. Het verzet en het verweer
3.1.
De bewindvoerder heeft verzet ingesteld tegen de tussentijdse uitdelingslijst en de tussentijdse rekening en verantwoording omdat de door [opposant] gestelde vorderingen niet door de vereffenaar zijn erkend en niet op de tussentijdse uitdelingslijst zijn geplaatst.
in de hoofdzaak
3.2.
De bewindvoerder heeft allereerst gesteld dat de vereffenaar niet-ontvankelijk is in het opmaken van een tussentijdse uitdelingslijst en het doen van tussentijdse uitkeringen, omdat de wet hiertoe geen mogelijkheid biedt.Ten aanzien van de inhoud van de tussentijdse uitdelingslijst en de tussentijdse rekening en verantwoording heeft de bewindvoerder – samengevat – het volgende aan zijn verzet ten grondslag gelegd. In dit stadium van de vereffening is het opmaken van een tussentijdse uitdelingslijst prematuur. [opposant] is de (economisch) eigenaar van de woning in [woonplaats] , zodat de nalatenschap gehouden is om de woning aan hem te leveren dan wel om de economische waarde van de woning aan hem uit te keren. Aangezien ter vaststelling van het eigendomsrecht nog een procedure aanhangig is in Spanje, moet eerst de uitkomst daarvan worden afgewacht voordat tot tussentijdse uitdeling kan worden overgegaan. Ook heeft [opposant] een vordering van ten minste € 30 miljoen op de nalatenschap wegens gelden die hij op enig moment aan erflater ter beschikking heeft gesteld. Anders dan de vereffenaar betoogt, ziet deze vordering niet op crimineel geld. De eventuele verjaring van de vorderingen van [opposant] is in december 2014 gestuit. Omdat het (restant)saldo van de nalatenschap (na de tussentijdse uitkering) onbekend is, bestaat het risico dat de nalatenschap onvoldoende actief bevat om na tussentijdse uitdeling ook de vorderingen van [opposant] te voldoen. Om die reden kan niet tot tussentijdse uitdeling worden overgegaan.
3.3.
De vereffenaar voert aan dat de bewindvoerder niet tijdig na vaststelling van de tussentijdse uitdelingslijst een verzetschrift heeft ingediend dat aan de daaraan te stellen wettelijke eisen voldoet en daarom niet-ontvankelijk in zijn verzet dient te worden verklaard.Voor zover de bewindvoerder in zijn verzet kan worden ontvangen stelt de vereffenaar zich op het standpunt dat het verzet ongegrond moet worden verklaard. Er is volgens de vereffenaar evident geen sprake van een vordering op de nalatenschap en ook anderszins ontbreekt elk belang bij verzet. Daartoe voert hij – samengevat – het volgende aan. Ten aanzien van de woning in [woonplaats] heeft hij nooit een vordering bij de vereffenaar ingediend en de woning maakt bovendien geen deel uit van de tussentijdse uitdeling. Daarnaast zou [opposant] bij een toewijzend vonnis in de Spaanse eigendomsprocedure de woning kunnen revindiceren, daarvoor is plaatsing op de tussentijdse uitdelingslijst niet nodig. Verder heeft de vereffenaar gegronde vrees dat hij gelden zou witwassen indien hij de geldvordering van [opposant] (die evenmin bij de vereffenaar is ingediend) zou erkennen en voldoen, omdat deze is gebaseerd op betalingen die met crimineel geld zijn verricht. Ook zijn de vorderingen van [opposant] , voor zover die al zouden bestaan, inmiddels verjaard. Los van het voorgaande dient een belangenafweging in het voordeel van de erkende schuldeisers en erfgenamen van erflater uit te vallen. Zij wachten immers al ruim vijftien jaren op uitkering uit de nalatenschap en hebben daarom belang bij een tussentijdse uitdeling. Daartegenover staat dat de vorderingen van [opposant] nog moeten worden vastgesteld en zou dat al gebeuren, dan komt in de nalatenschap nog een substantieel bedrag beschikbaar om die vorderingen te voldoen.
in het incident
3.4.
In het verzetschrift d.d. 11 oktober 2019 is daarnaast een incident opgeworpen, waarin wordt verzocht om afgifte van de door de vereffenaar opgestelde uitdelingslijst aan de bewindvoerder.
3.5.
De bewindvoerder heeft aan zijn incidentele verzoek – kort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. De tussentijdse uitdelingslijst en de tussentijdse rekening en verantwoording moeten op grond van artikel 4:218 lid 1 BW ter griffie van de rechtbank worden neergelegd ter inzage. Ook moet de tussentijdse uitdelingslijst op grond van artikel 4:218 lid 2 en artikel 4:206 lid 6 BW worden gepubliceerd in de Staatscourant. Wegens het bezwaar van de bewindvoerder mocht op grond van artikel 4:221 lid 2 BW geen vrijstelling worden verleend voor de verplichting om deze stukken ter griffie neer te leggen. Nu geen inzage in deze stukken mogelijk is wordt de bewindvoerder op oneigenlijke wijze beperkt in zijn mogelijkheden tot het aantekenen van verzet tegen de tussentijdse uitdelingslijst en de tussentijdse rekening en verantwoording.
3.6.
De vereffenaar voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de rechter-commissaris op grond van artikel 4:221 lid 2 en artikel 4:208 lid 2 sub a BW aan de vereffenaar vrijstelling heeft mogen verlenen voor het neerleggen ter griffie van de tussentijdse uitdelingslijst en de tussentijdse rekening en verantwoording, welke vrijstelling gerespecteerd dient te worden.
3.7.
Op stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
Ontvankelijkheid van de bewindvoerder in het verzet
4.1.
Vanwege het door de vereffenaar gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer moet, voordat aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt toegekomen, eerst worden beoordeeld of de bewindvoerder kan worden ontvangen in zijn verzet.
4.2.
Ingevolge artikel 4:218 lid 3 BW kan iedere belanghebbende binnen een maand na openlijke bekendmaking tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst in verzet komen bij de kantonrechter of, indien zoals hier een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank. Bij de verzetprocedure zal zoveel mogelijk aansluiting dienen te worden gezocht bij de voorschriften van de Faillissementswet (Fw). Op grond van artikel 184 Fw komt een belanghebbende in verzet door inlevering van een met redenen omkleed bezwaarschrift bij de griffie. De rechtbank is van oordeel dat het door de bewindvoerder ingestelde verzet aan deze vereisten voldoet en overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Niet in geschil is dat [opposant] , die stelt een tweetal vorderingen te hebben op (de nalatenschap van) erflater, als belanghebbende in de zin van het hiervoor genoemde artikel is aan te merken. De vereffenaar heeft op 4 juli 2019 (onder meer) de bewindvoerder en [opposant] in kennis gesteld van het feit dat de tussentijdse uitdelingslijst was opgesteld en dat de gepretendeerde vorderingen van [opposant] daarin niet waren opgenomen en heeft daarbij gesteld dat op grond van artikel 4:218 lid 3 BW iedere belanghebbende binnen een maand na die datum in verzet kon komen. Uitgaande van de toepasselijkheid van genoemd artikel op de door de vereffenaar aangekondigde tussentijdse uitdeling (waarover hierna meer) geldt dat, nu de bewindvoerder op 2 augustus 2019 in zijn brief aan de griffie van team kanton verzet heeft aangetekend, hij tijdig in verzet is gekomen.
4.4.
Anders dan de vereffenaar heeft betoogd, is het verzetschrift wel degelijk met redenen omkleed. De onderbouwing van het verzet blijkt uit de – bij de brief van 2 augustus 2019 meegezonden – bijlage, waarin de gronden voor het verzet zijn opgenomen. In de bijgevoegde brief wordt namelijk gesteld en nader toegelicht dat [opposant] vorderingen heeft op de nalatenschap. Uit de brief kan dus worden afgeleid op welke gronden het verzet is ingesteld en de vereffenaar diende daaruit te kunnen begrijpen tegen welke stellingen hij zich kon verweren. Het feit dat de bewindvoerder in zijn brief heeft opgemerkt dat hij de bijgevoegde brief niet zelf heeft opgesteld en dat hij niet weet of deze naar waarheid is opgemaakt, maakt dat niet anders. Hiermee kan ook de stelling van de vereffenaar, dat ten onrechte aan de bewindvoerder de mogelijkheid is geboden om zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat en dat aan hem een extra termijn is gegund, worden gepasseerd. Het verzet is met het verzetschrift van 2 augustus 2019 tijdig en met redenen omkleed ingediend en de later ingediende stukken, waaronder het door de raadsman van de bewindvoerder ingediende verzetschrift van 11 oktober 2019, worden aangemerkt als nadere inhoudelijke onderbouwing van het verzet.
4.5.
Verder is de rechtbank van oordeel dat geen bezwaar bestaat tegen doorzending van het verzetschrift (inclusief bijlage) van 2 augustus 2019 en de aanvullende bijlage van 9 augustus 2019 door de griffie van het team kanton naar de griffie van team handel van deze rechtbank. De vereffenaar is hierdoor niet in zijn procesbelang geschaad. De genoemde stukken maken daarom deel uit van het procesdossier.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewindvoerder ontvankelijk is in zijn verzet.
4.7.
Hierna zal de rechtbank inhoudelijk ingaan op het door de bewindvoerder ingestelde verzet.
Tussentijdse uitdeling
4.8.
Allereerst rijst de vraag of het doen van tussentijdse uitdelingen toelaatbaar is. De bewindvoerder stelt dat dit niet het geval is, aangezien in artikel 4:220 lid 1 BW nadrukkelijk is bepaald dat een vereffenaar eerst tot uitkering kan overgaan na het verbindend worden van de uitdelingslijst. De wet creëert geen mogelijkheid om tussentijds uit te delen. Ook in de “Richtlijnen Vereffening Nalatenschap” wordt daarover niet gesproken. Daaruit volgt dat er geen grondslag bestaat voor het opmaken van een tussentijdse uitdelingslijst, aldus steeds de bewindvoerder.
4.9.
Daartegenover beroept de vereffenaar zich onder meer op het feit dat de rechter-commissaris toestemming heeft verleend voor het doen van tussentijdse uitkeringen. Inmiddels is een groot deel van de nalatenschap te gelde gemaakt waarmee de erfgenamen en de erkende schuldeisers, die al ruim vijftien jaar op uitkering wachten, (deels) kunnen worden voldaan. Aangezien sinds 1 augustus 2019 negatieve rente wordt geheven over de bankrekeningen van de vereffenaar q.q. is het in het belang van deze schuldeisers en de erfgenamen om niet langer te wachten en nu tot tussentijdse uitdeling over te gaan, aldus steeds de vereffenaar.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat de rechter-commissaris aan de vereffenaar toestemming heeft verleend om tussentijds tot uitdeling over te gaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze beslissing niet te respecteren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.11.
Hoewel de wet niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid van tussentijdse uitdeling door de vereffenaar, laat de wet de mogelijkheid daartoe wel open. Voor een tussentijdse uitdeling zal zoveel mogelijk aansluiting dienen te worden gezocht bij de wijze waarop de vereffening van een nalatenschap in de wet is geregeld. Het traject dat volgens 4:214 en verder BW moet worden gevolgd in het geval van finale uitdeling kan voor het grootste deel ook worden toegepast op een tussentijdse uitdeling. Een tussentijdse uitdeling past, ondanks dat dit niet afzonderlijk in de wet is geregeld, naar het oordeel van de rechtbank in het systeem van de wet.
4.12.
Voor het doen van een tussentijdse uitdeling bestaat in de gegeven – bijzondere –omstandigheden ook alle aanleiding. Het betreft hier een nalatenschap waarin een groot actief te gelde is gemaakt en nog meer actief valt te verwachten, terwijl de erfgenamen en de erkende schuldeisers al vele jaren op een uitkering wachten en niet is te verwachten dat de vereffenaar in staat zal zijn op afzienbare termijn tot een einduitdeling over te gaan. Daarnaast staat als niet weersproken vast dat momenteel negatieve rente over de bankrekeningen waarop de gelden van de nalatenschap staan wordt geheven. Zou moeten worden afgewacht tot het moment dat de onder 2.5 en 2.6 genoemde procedures zijn beëindigd of totdat in een eventueel nog door [opposant] aanhangig te maken procedure duidelijkheid wordt verkregen over de door hem gestelde geldvordering op de nalatenschap, dan zullen de erfgenamen en de erkende schuldeisers nog jaren op een uitkering moeten wachten.
4.13.
Voorgaande betekent dat tegen het doen van een tussentijdse uitdeling zoals voorgesteld door de vereffenaar in beginsel geen bezwaar bestaat.
Bezwaar tegen verleende vrijstelling (het verzoek in het incident)
4.14.
Op grond van artikel 4:221 lid 2 BW behoeft een door de rechtbank benoemde vereffenaar geen rekening en verantwoording en een uitdelingslijst ter griffie neer te leggen wanneer de kantonrechter, of zoals hier de rechter-commissaris wanneer deze is benoemd, hem van deze neerlegging vrijstelt. Nu bij de tussentijdse uitdeling zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de wettelijke bepalingen inzake de finale uitdeling, kan artikel 4:221 lid 2 BW ook worden toegepast op de situatie waarin een tussentijdse uitdelingslijst is opgesteld. Dat betekent dat er dus ook een vrijstelling kan worden verleend voor publicatie en afgifte van een tussentijdse uitdelingslijst en een tussentijdse rekening en verantwoording. Een vrijstelling wordt niet verleend wanneer een schuldeiser daartegen bezwaar maakt. Tegen een verleende vrijstelling staat op grond van artikel 676a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
4.15.
De bewindvoerder heeft bij e-mail van 3 oktober 2019, te weten drie maanden na de mededeling van de vereffenaar op 4 juli 2019 dat voornoemde vrijstelling was verleend, de rechtbank verzocht om afgifte van een kopie van de (tussentijdse) uitdelingslijst. Dit verzoek heeft de rechtbank niet gehonoreerd. Pas in het verzetschrift van 11 oktober 2019 heeft de bewindvoerder bezwaar gemaakt tegen de verleende vrijstelling. Nu de verzetprocedure daarvoor niet de geëigende procedure is, zal het verzoek tot afgifte van de tussentijdse uitdelingslijst worden gepasseerd. Voor zover de bewindvoerder heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris wegens het daartegen door hem geuite bezwaar op grond van artikel 4:221 lid 2 BW geen vrijstelling had mogen verlenen wordt overigens nog opgemerkt dat het in bedoeld artikel gaat om bezwaren van een erkende schuldeiser. Het bezwaar van de bewindvoerder/ [opposant] staat dan ook niet aan de verlening van de vrijstelling door de rechter-commissaris in de weg.
Is het verzet gegrond?
4.16.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het door de bewindvoerder ingestelde verzet gegrond is. In de kern komt dat neer op de vraag of de vereffenaar de gestelde vorderingen van [opposant] bij het doen van de tussentijdse uitdeling had moeten betrekken, dan wel of het (mogelijke) bestaan van deze vorderingen aan het doen van de tussentijdse uitdeling in de weg staat. Beide vragen worden ontkennend beantwoord.
De woning in [woonplaats]
4.17.
Ten aanzien van de woning in [woonplaats] loopt momenteel in Spanje een procedure waarin dient te worden beslist wie eigenaar is van deze woning. Nog los van het feit dat deze vordering niet eenvoudig kan worden vastgesteld, is het met het oog op de Spaanse procedure niet aan deze rechtbank om in de verzetprocedure vast te stellen of de bewindvoerder ter zake van de woning in [woonplaats] enige aanspraak op de nalatenschap kan doen gelden. In de Spaanse procedure zijn daarnaast meerdere uitkomsten denkbaar, die alle leiden tot de conclusie dat [opposant] wat betreft de woning in [woonplaats] geen belang heeft bij zijn verzet tegen de tussentijdse uitdeling.
4.18.
In de voor [opposant] meest positieve mogelijkheid wordt door de rechtbank aldaar beslist dat [opposant] eigenaar is van de woning in [woonplaats] . In dat geval maakt de woning in [woonplaats] geen deel uit van de nalatenschap, aangezien dan is komen vast te staan dat de woning aan [opposant] toebehoort. Vaststaat verder dat de woning in [woonplaats] geen deel uitmaakt van de tussentijdse uitdeling en nog niet door de vereffenaar te gelde is gemaakt. Anders dan de bewindvoerder ter zitting heeft betoogd is [opposant] in een dergelijk scenario geen concurrente schuldeiser, maar kan hij zijn eigen recht op de woning doen gelden. Daarvoor hoeft de woning niet op een – tussentijdse of finale – uitdelingslijst te worden geplaatst. In die situatie heeft de bewindvoerder dus geen belang bij voorkoming van tussentijdse uitdeling door de vereffenaar.
4.19.
Indien in de Spaanse procedure komt vast te staan dat [opposant] (slechts) het economisch eigendom van de woning in [woonplaats] heeft, dan vloeit daar mogelijk een – gelet op de in Spanje gevorderde verklaring voor recht al dan niet in een andere procedure vast te stellen – geldvordering uit voort ten bedrage van de economische waarde van de woning. De geldvordering van [opposant] op de nalatenschap ter hoogte van de economische waarde van de woning zou dan kunnen worden voldaan vanuit de eventuele verkoopopbrengst van de woning. Tussentijdse uitdeling heeft dus ook in die situatie geen nadelige gevolgen voor de voldoening van de – nog vast te stellen – geldvordering van [opposant] op de nalatenschap.
4.20.
Het is verder ook nog mogelijk dat de vordering van [opposant] door de Spaanse rechter zal worden afgewezen, in welk geval de woning in [woonplaats] deel uitmaakt van de nalatenschap. Bij die uitkomst heeft [opposant] echter geen vordering op de nalatenschap in verband met de woning in [woonplaats] . Belang bij voorkoming van tussentijdse uitdeling door de vereffenaar heeft hij dan evenmin.
De geldvordering
4.21.
Ten aanzien van de door [opposant] gestelde geldvordering van minimaal € 30 miljoen is de rechtbank van oordeel dat [opposant] evenmin belang heeft bij het door hem ingestelde verzet. De volgende omstandigheden zijn daarbij van belang.
4.22.
Uit rechtsoverweging 3.2 van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam d.d. 4 september 2018 (zie onder 2.9) blijkt dat in die procedure de bewindvoerder tezamen met [opposant] heeft gesteld dat [opposant] al vanaf 1999 herhaaldelijk zijn geld bij erflater zou hebben opgeëist. Vanaf dat moment had [opposant] dus al een mogelijkheid om in rechte het door hem – naar eigen zeggen – aan erflater geleende geld terug te vorderen. Desalniettemin heeft [opposant] bij monde van zijn bewindvoerder deze vordering pas op 12 november 2014 bij de vereffenaar ingediend. De weigering van de vereffenaar om deze vordering te erkennen heeft geleid tot een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in het kader van bewijsgaring, maar dit verzoek is in twee instanties afgewezen. Tot het aanhangig maken van een dagvaardingsprocedure ter vaststelling van zijn geldvordering is [opposant] tot op heden niet overgegaan.
4.23.
Verder is, gelet op de inhoud van de onder 2.8 en 2.9 aangehaalde beschikkingen van de rechtbank respectievelijk het hof Amsterdam, volstrekt onaannemelijk dat een door [opposant] alsnog te entameren bodemprocedure tot enig voor hem positief resultaat zal leiden.
4.24.
Dit alles betekent dat [opposant] , zonder nadere onderbouwing die hier ontbreekt, geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn verzet tegen de tussentijdse uitdelingslijst.
Proceskosten en nakosten
4.25.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het verzet ongegrond is. [opposant] zal daarom als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de vereffenaar worden begroot op:
- griffierecht 297,00
- salaris advocaat 1.086,00 (2 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.383,00
Anders dan de vereffenaar heeft verzocht, zal wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over de proceskosten verschuldigd zijn vanaf de vijftiende dag na deze beschikking. De verzochte nakosten worden toegewezen zoals hierna in de beslissing is vermeld.
4.26.
Dit alles leidt tot de navolgende beslissing.
5. De beslissing
De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het verzochte af,
in de hoofdzaak
5.2.
verklaart het verzet ongegrond,
5.3.
veroordeelt [opposant] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de vereffenaar tot op heden begroot op € 1.383,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na deze beschikking tot aan de dag der algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [opposant] in de na deze beschikking ontstane kosten, te begroten op een bedrag van € 157,00, te verhogen met een bedrag van € 82,00 onder de voorwaarde dat betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden en [opposant] niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan de beschikking heeft voldaan, en daarnaast te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten vanaf de vijftiende dag na de betekening van deze beschikking tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart deze beschikking wat de kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.P. Pompe, mr. T.H. van Voorst Vader en mr. P. Vrugt, rechters, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2019.