CRvB, 13-12-2011, nr. 10/3876 WWB, nr. 10/4177 WWB, nr. 10/4178 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BU8612
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-12-2011
- Magistraten
R.H.M. Roelofs, E.J.M. Heijs, E.J. Govaers
- Zaaknummer
10/3876 WWB
10/4177 WWB
10/4178 WWB
- LJN
BU8612
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BU8612, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑12‑2011
Uitspraak 13‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Gezamenlijke huishouding. Terugvordering. De rechtbank heeft haar oordeel ten aanzien van besluit 3 gebaseerd op een door het College niet aan besluit 3 ten grondslag gelegde grond. Daarmee is de rechtbank buiten de omvang van dit geding getreden en wordt de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigd. Het College heeft de bijstand van appellant terecht ingetrokken omdat hem over de te beoordelen periode geen bijstand naar de norm voor een alleenstaande toekwam. Appellant heeft geen gevolg gegeven aan de mededeling van het College dat hij, indien hij voor bijstand naar de gehuwdennorm in aanmerking wenste te komen tezamen met [B.] dan wel met gebleken instemming van haar, een nieuwe aanvraag diende in te dienen. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien en evenmin aanknopingspunten voor de stelling dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
R.H.M. Roelofs, E.J.M. Heijs, E.J. Govaers
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 mei 2010, 09/3593, 09/4098 en 09/4099 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gerven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph.H. Arnold, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 augustus 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 4 februari 2009 heeft appellant een rechtmatigheidsformulier over de maanden november en december 2008 en januari 2009 ingeleverd en daarop aangegeven dat [B.] (hierna: [B.]) en [zoon] per 6 januari 2009 op zijn adres zijn ingeschreven. Met ingang van 1 februari 2009 heeft het College de betaling van de bijstand stopgezet. Op 16 februari 2009 heeft appellant ten kantore van de Sociale Dienst Zaanstad een zogeheten driegesprek gehad met een medewerker van de sociale dienst en een medewerker van het re-integratiebedrijf [re-integratiebedrijf]. Dit gesprek is wegens gedragingen van appellant voortijdig beëindigd. Vervolgens is bij de politie Zaanstreek-Waterland door de medewerker van de sociale dienst aangifte gedaan van belediging en bedreiging. Aan appellant is bij brief van 17 februari 2009 de toegang tot gemeentelijke gebouwen ontzegd.
1.2.
Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 16 februari 2009 voor de duur van een maand verlaagd met 100% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief toeslag. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich, door spuwen en het uiten van bedreigingen tijdens het driegesprek en nadien telefonisch, heeft misdragen jegens medewerkers belast met de uitvoering van de WWB. Bij besluit van 13 juli 2009 (besluit 1) heeft het College, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat de opgelegde maatregel door nadere besluitvorming (waarover hierna) niet is geëffectueerd.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2009 is de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2009 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant heeft verklaard samen te wonen en een gezamenlijke huishouding te voeren. Bij besluit van 3 juli 2009 (besluit 2) is het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat het College niet gehouden is ambtshalve over te gaan tot omzetting van de bijstand voor een alleenstaande naar de norm voor gehuwden en dat geen aanvraag voor bijstand naar de norm voor gehuwden is ingediend.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2009 heeft het College de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB herzien (lees: ingetrokken) met ingang van 6 januari 2009 en de kosten van bijstand over de periode van 6 tot en met 31 januari 2009 tot een bedrag van € 716,06 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 6 januari 2009 een gezamenlijke huishouding voert. Bij besluit van 13 juli 2009 (besluit 3) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2009, mede onder verwijzing naar besluit 2, ongegrond verklaard. Daarbij is tevens overwogen dat appellant en diens partner ook later geen aanvraag om bijstand naar de gehuwdennorm hebben ingediend en dat geen dringende redenen bestaan om van terugvordering af te zien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van het beroep tegen besluit 3, samengevat, overwogen dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door eerst op 4 februari 2009 melding te maken van de sinds 6 januari 2009 gevoerde gezamenlijke huishouding, zodat het College bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 6 tot en met 31 januari 2009 in te trekken en terug te vorderen. Ten aanzien van het beroep tegen besluit 2 is, kort gezegd, overwogen dat appellant en diens partner zich — na melding van de gezamenlijke huishouding — nimmer tot het College hebben gewend om gezinsbijstand aan te vragen en ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om aan appellant met ingang van 6 januari 2009 bijstand naar de gehuwdennorm te verlenen. Ten aanzien van het beroep tegen besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu de besluiten 2 en 3 standhouden, zij zich van een oordeel omtrent de maatregel kan onthouden en deze buiten verdere bespreking kan laten.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van het College ter zitting te kennen heeft gegeven besluit 1 niet langer te willen handhaven en het primaire besluit van 18 februari 2009 in te trekken (lees: te herroepen). Appellant heeft daarop het hoger beroep in zoverre ingetrokken onder handhaving van het verzoek om vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4.2.
De Raad stelt voorts, ambtshalve, vast dat de rechtbank haar oordeel ten aanzien van besluit 3 heeft gebaseerd op een door het College niet aan besluit 3 ten grondslag gelegde grond. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van deze bepaling dient de bestuursrechter immers, behoudens de — in dit geval niet aan de orde zijnde — verplichte ambtshalve toetsing van het in beroep bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten en is hij voorts, ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Met deze door de wetgever gewilde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen.
4.3.
De Raad zal vervolgens, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zich een oordeel vormen over de vraag of het College op goede gronden de bijstand van appellant over de hier te beoordelen periode van 6 januari 2009 tot en met 16 april 2009 (de datum van het onder 1.3 genoemde primaire besluit) heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 tot en met 31 januari 2009 terecht heeft teruggevorderd.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat appellant met ingang van 6 januari 2009 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB voerde met [B.] en hun beider zoon [zoon]. Dit betekent dat appellant vanaf die datum niet langer als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt en dus niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft weliswaar betoogd dat hij met zijn melding op het in 1.1 genoemde rechtmatigheidsformulier heeft bedoeld (tevens) een nieuwe aanvraag voor bijstand naar de gehuwdennorm in te dienen dan wel om omzetting van de norm voor een alleenstaande naar de gehuwdennorm te bewerkstelligen, maar de Raad kan hem daarin niet volgen aangezien een melding als door appellant gedaan daartoe niet volstaat. Bovendien is door het College gesteld, en door appellant is dit ter zitting ook erkend, dat naar aanleiding van de gewijzigde woon- en leefsituatie en/of de inlevering van het eerder genoemde rechtmatigheidsformulier nog telefonisch contact is opgenomen, waarbij aan appellant is meegedeeld dat hij, indien hij voor bijstand naar de gehuwdennorm in aanmerking wenste te komen tezamen met [B.] dan wel met gebleken instemming van haar, een nieuwe aanvraag diende in te dienen. Appellant heeft hier om hem moverende redenen van afgezien. De Raad onderschrijft derhalve het standpunt van het College dat de bijstand van appellant met ingang van 6 januari 2009 diende te worden ingetrokken en dat hem over de te beoordelen periode geen bijstand naar de norm voor een alleenstaande toekwam. De Raad merkt hierbij nog op dat, anders dan appellant meent, het College in zaken als deze niet is gehouden ambtshalve over te gaan tot omzetting van de bijstand voor een alleenstaande naar de gehuwdennorm.
4.5.
Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen was het College bevoegd de bijstand over de periode van 6 tot en met 31 januari 2009 en met ingang van 1 februari 2009 in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is verder niet bestreden. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de teveel betaalde bijstand over de periode van 6 tot en met 31 januari 2009 van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om van terugvordering af te zien en evenmin aanknopingspunten voor de stelling dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd en dat de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond worden verklaard.
5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat er geen grond is voor het toekennen van een schadevergoeding.
6.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond;
Wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.162,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en
E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ge-zamenlijke huishouding.