Rb. 's-Gravenhage, 23-02-2011, nr. 355982 - HA ZA 10-2
ECLI:NL:RBSGR:2011:BP6865
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
23-02-2011
- Zaaknummer
355982 - HA ZA 10-2
- LJN
BP6865
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2011:BP6865, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 23‑02‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 23‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Het gaat om een zaak waarin een vluchtgevaarlijke gedetineerde vergoeding van immateriele schade vordert van de Staat omdat hij ten onrechte in de EBI is geplaatst geweest.
Partij(en)
vonnis
RECHvonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 355982 / HA ZA 10-2
Vonnis van 23 februari 2011
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd te [plaats],
eiser,
advocaat: mr. H.M.S. Cremers te Berlicum,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.
1.De. procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 17 december 2009, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het tussenvonnis van 31 maart 2010 waarbij een comparitie is gelast;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 23 september 2010, met de daarin genoemde stukken.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.In verband met een geslaagde ontvluchting en twee pogingen daartoe nadien, is [eiser] in de periode van 12 december 2007 tot 16 januari 2008 opgenomen op de lijst van gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (Lijst GVM), met het profiel Verhoogd. Vanaf 16 januari 2008 tot 28 januari 2008 stond hij op de Lijst GVM, met het profiel Hoog, van 28 januari 2008 tot en met 20 juli 2008, met het profiel Extreem en van 21 juli 2008 tot 5 oktober 2009 met het profiel Hoog en sindsdien met het profiel Verhoogd.
2.2.[eiser] is vervolgens ingevolge een daartoe strekkende beslissing van de selectiefunctionaris van 28 januari 2008, op 29 januari 2009 geplaatst in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te Vught. Tegen deze selectiebeslissing heeft [eiser] beroep in gesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).
2.3.In haar beslissing van 21 april 2008 heeft de RSJ het beroep van [eiser] gegrond verklaard en de selectiebeslissing van 28 januari 2008 vernietigd en de selectiefunctionaris opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
2.4.De selectiefunctionaris heeft op 16 mei 2008 een nieuwe selectiebeslissing genomen waarbij het verblijf van [eiser] in de EBI is verlengd. [eiser] is tegen deze selectiebeslissing opnieuw in beroep gegaan.
2.5.In haar beslissing van 8 juli 2008 heeft de RSJ het beroep van [eiser] opnieuw gegrond verklaard en de selectiebeslissing van 16 mei 2008 vernietigd. Aan [eiser] is in voormelde beslissing een financiële tegemoetkoming toegekend van € 300,-.
2.6.Bij haar uitspraak van 23 oktober 2008 heeft de RSJ aan [eiser] een tegemoetkoming vastgesteld van € 250,- over de periode van 29 januari 2008 tot 16 mei 2008 waarin hij ten onrechte in de EBI verbleef.
2.7.[eiser] is vervolgens overgeplaatst naar een andere afdeling binnen de P.I. te Vught, waarna hij met ingang van 17 juni 2009 is geplaatst in de penitentiaire inrichting [naam inrichting] in [plaats inrichting]. Op 18 juni 2009 zijn door de directeur van deze inrichting aan [eiser] de volgende toezichtsmaatregelen opgelegd:
- -
inhoudelijke controle van brieven en andere poststukken;
- -
individueel bezoek met toezicht;
- -
tijdens het bezoek, het opnemen van gesprekken;
- -
het vooraf screenen van telefoonnummers;
- -
telefonische contacten worden door het personeel tot stand gebracht en het gesprek vindt plaats onder toezicht;
- -
de telefoongesprekken worden opgenomen;
- -
zeer regelmatige en ook uitgebreide celinspecties;
- -
dagelijkse fouillering;
- -
wekelijkse visitatie en altijd visitatie na bezoek.
3.Het geschil
3.1.[eiser] vordert, na vermindering van eis, veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 12.810,- althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.[eiser] stelt daartoe dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door hem ten onrechte in de EBI te plaatsen. Tijdens dit verblijf is hij onderworpen aan het aldaar geldende strenge regime en heeft hij dientengevolge immateriële schade geleden, die voor vergoeding door de Staat in aanmerking komt. Voor de omvang van de schade knoopt [eiser] aan bij de normvergoeding van € 70,- per dag als bedoeld in artikel 89 Sv.
3.3.De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld nu aan de plaatsing in de EBI ten grondslag liggende selectiebeslissingen door de RSJ zijn vernietigd. Daarmee staat vast dat [eiser] ten onrechte is geplaatst in de EBI gedurende de periode van 29 januari 2008 tot en met 8 juli 2008. Het gaat in dit geding nog om de vraag of [eiser] meer schade heeft geleden dan het bedrag dat hem door de RSJ als tegemoetkoming is toegekend.
Niet-ontvankelijkheid
4.2.De Staat voert aan dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat de door de RSJ toegekende compensatie - gelet op de omvang van dat bedrag - is te beschouwen als een uitputtende vergoeding voor het onrechtmatige verblijf van [eiser] in de EBI. Dit betoog faalt. Naar vaste rechtspraak van de RSJ is een tegemoetkoming niet bedoeld als schadevergoeding, terwijl ook anderszins uit de betrokken uitspraken van de RSJ niet is af te leiden dat zij heeft bedoeld [eiser] een immateriële schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:106 BW te verstrekken. Dit betekent dat beroep van de Staat op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] wordt verworpen.
Schade
4.3.[eiser] stelt dat hij als gevolg van de onrechtmatige plaatsingsbesluiten in zijn persoon is aangetast omdat hij in de EBI is onderworpen aan inhumane en vernederende behandelingen en zijn recht op privacy, persoonlijke bewegingsvrijheid en ontvangst van vrije informatie is geschonden.
De Staat betwist dit gemotiveerd en voert onder meer aan dat voor vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW sprake moet zijn van een psychiatrisch erkend ziektebeeld, waarvan bij [eiser] geen sprake is.
De rechtbank volgt de Staat niet in dit verweer. Voorop gesteld wordt dat de in de EBI op [eiser] van toepassing zijnde maatregelen (zoals de visitaties, bewegingsbeperking etc.) op zichzelf genomen een ernstige inbreuk op de integriteit van [eiser] zijn, wat door de Staat ook niet is betwist. Onder aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW vallen onder meer zodanige ernstige inbreuken op de integriteit van de persoon dat van een aantasting van de persoon kan worden gesproken. Daarvoor is niet nodig dat ook geestelijk letsel wordt vastgesteld.
4.4.De Staat voert voorts aan dat er geen causaal verband bestaat tussen de aantasting in de persoon van [eiser] en zijn onterechte plaatsing in de EBI. Volgens de Staat zou [eiser] ook bij plaatsing in een huis van bewaring en penitentiaire inrichting onder strenge toezichtsmaatregelen zijn geplaatst wegens zijn plaatsing op de Lijst GVM en verschillen deze toezichtsmaatregelen nauwelijks van het regime in de EBI.
Aan dit verweer gaat de rechtbank voorbij. In het betoog van de Staat (verschilt nauwelijks) ligt reeds besloten dat het binnen de EBI geldende regime verschilt van het toezichtsregime waaronder [eiser] zou hebben verkeerd, de onrechtmatige plaatsingsbesluiten weggedacht. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat het regime in de EBI veel zwaarder is dan de toezichtsmaatregelen die in de [plaats inrichting] ten aanzien van [eiser] zijn getroffen. Als onbestreden staat immers onder meer vast dat [eiser] in de EBI vier tot acht keer per dag werd gefouilleerd aan zijn kleding en in de ruim vijf maanden dat hij in de EBI verbleef ten minste zestien maal is gevisiteerd, dagelijks werd voorzien van handboeien tijdens alle interne transporten naar bezoekersruimte, recreatie- en sportruimte, bezoek slechts achter een glaswand kon worden ontvangen, de eerste tweeënhalve maand geen bezoek heeft ontvangen en in die periode niet heeft kunnen telefoneren, tijdens transporten werd geblinddoekt, en dagelijkse celinspecties had te ondergaan. Een vergelijking met de in onderdeel 2.7 vermelde toezichtsmaatregelen laat geen andere conclusie toe dan dat het EBI regime een verder gaande beperking van het recht van privacy en persoonlijke (bewegings)vrijheid bevatte dan het toezichtsregime waaronder [eiser] in de [plaats inrichting] verkeerde. De rechtbank ziet dit bevestigd in het door [eiser] ter comparitie overgelegde stuk "vergelijking tussen EBI en GVM-plaatsing", welk stuk door de Staat niet is bestreden. Het vorenstaande voert dan ook tot de slotsom dat de beperkingen in de privacy en persoonlijke vrijheid van [eiser] in de EBI vele malen ernstiger zijn geweest dan het regime waaronder [eiser] zou hebben verkeerd indien hij niet in de EBI zou zijn geplaatst.
4.5.De rechtbank volgt [eiser] niet zijn berekening van de omvang van de schade. Artikel 89 Sv ziet immers op een vergoeding voor onrechtmatig ondergane voorlopige hechtenis, die in de situatie van [eiser] niet aan de orde is omdat hij immers rechtmatig was gedetineerd. Een analoge toepassing van die regeling op het onderhavige geval ligt daarom niet in de rede.
4.6.Bij de vaststelling van de schadevergoeding naar billijkheid neemt de rechtbank in aanmerking, naast de bedragen die in de Nederlandse rechtspraak in soortgelijke zaken worden vastgesteld, de duur van de periode (ruim vijf maanden) en de omvang van de beperkingen die [eiser] toen heeft moeten ervaren. Rekening houdend met de reeds door de RJS toegekende compensatie zal de rechtbank de vordering tot een bedrag van € 1.500,- toewijzen.
4.7.De Staat zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden verwezen. Deze kosten bedragen tot op dit vonnis € 1.205,50 en bestaan uit:
- -
dagvaardingskosten : € 87,50
- -
verschotten : € 350,-;
- -
salaris advocaat : € 768,- (twee punten keer € 384,- tarief I).
De nakosten, [eiser] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot. Toepassing zal worden gegeven aan het bepaalde in artikel 243 Rv, nu aan [eiser] een toevoeging op grond van de Wet op de Rechtsbijstand is verleend.
5.De. beslissing
De rechtbank:
- -
veroordeelt de Staat tot betaling aan [eiser] van € 1.500,-;
- -
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot op dit vonnis begroot op € 1.205,50 en in de nakosten, begroot op € 131,- aan salaris van de advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 68,- aan salaris- en explootkosten, indien betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden en de Staat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de Staat om deze kosten te voldoen als volgt:
- a.
aan de griffier van deze rechtbank:
- -
€ 262,50 voor in debet gesteld griffierecht;
- -
€ 87,50 voor de kosten van de dagvaarding;
- -
€ 899,- voor het salaris van de advocaat;
derhalve in totaal € 1.249,-, met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het betaalde in artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
- b.
aan [eiser]:
- -
€ 87,50 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- -
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- -
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. Boone en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2011.