Hof Amsterdam, 02-07-2015, nr. 14/00087
ECLI:NL:GHAMS:2015:3219
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-07-2015
- Zaaknummer
14/00087
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:3219, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑07‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1147
- Wetingang
art. 14 Wet op belastingen van rechtsverkeer
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Heffing overdrachtsbelasting vormt geen verboden inbreuk op het eigendomsgrondrecht als gecodificeerd in artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie/artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/00087
2 juli 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A] te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.L. Faber LL.M. (Beune Faber Advocaten-Belastingkundigen) te Nijmegen,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/518 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 31 december 2013 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
In de uitspraak van de rechtbank (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) is met betrekking tot de loop van het geding voor zover van belang het volgende vastgesteld:
“1.1. Op 24 juni 2011 is voor eiser en zijn echtgenote een bedrag van € 23.700 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
1.2.
Tegen de voldoening op aangifte is bij brief van 22 juli 2011, door verweerder op dezelfde dag ontvangen, bezwaar gemaakt.
1.3.
Verweerder heeft bij uitspraak van 23 december 2011 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen op 2 februari 2012 beroep ingesteld.”
1.2.
Bij uitspraak van 31 december 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de overdrachtsbelasting verminderd tot € 11.850, met veroordeling van de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 944 en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 februari 2014, aangevuld bij brief van diezelfde datum ingekomen op 11 februari 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Van belanghebbende is op 2 mei 2015 een nader stuk ontvangen, dat in afschrift is verstrekt aan de inspecteur.
1.5.
Voorts zijn van belanghebbende (in het procesdossier van het Hof ontbrekende) stukken ontvangen op 11 mei 2015, van de inspecteur zijn dergelijke stukken ontvangen op 12 mei 2015.
1.6.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij faxbericht van 12 mei 2015 verzocht om uitstel van de zitting van 13 mei 2015. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen bij brief van 12 mei 2015. Voor de hierbij gemaakte belangenafweging verwijst het Hof naar de in de genoemde brief gegeven motivering, welke het Hof aanmerkt als hier herhaald en ingelast.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Op die zitting zijn de hierna genoemde zaken – met dezelfde gemachtigde – gelijktijdig behandeld:
14/00087 [A] Belastingdienst kantoor Amsterdam
14/00088 [B] Belastingdienst kantoor Utrecht
14/00089 [C] Belastingdienst kantoor Leiden
14/00090 [D] Belastingdienst kantoor Hoorn
14/00091 [E] Belastingdienst kantoor Hoorn
14/00092 [F] Belastingdienst kantoor Hoorn
14/00093 [G] Belastingdienst kantoor Hoorn
14/00094 [H] Belastingdienst kantoor Hoorn
14/00095 [I] Belastingdienst kantoor Utrecht
14/00096 [J] Belastingdienst kantoor Utrecht
14/00097 [K] Belastingdienst kantoor Amsterdam
14/00098 [L] Belastingdienst kantoor Maastricht
14/00099 [M] Belastingdienst kantoor Utrecht
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.8.
Met instemming van partijen is het procesdossier van het Hof na afloop van de zitting gecompleteerd, door toezending door de inspecteur van stukken op 20 mei 2015.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
2.1.
Eiser is gehuwd met [K] .
2.2.
Op 17 maart 2011 hebben eiser en zijn echtgenote bij notariële akte, ieder voor de onverdeelde helft, de eigendom van de onroerende zaak [a straat] (hierna: de woning), alsmede van de garagebox met ondergrond aan de [b straat] , beide te [woonplaats] , verkregen. De woning is in de notariële akte omschreven als: [het woonhuis] , type twee onder één kap, met berging, ondergrond, tuin erf en verdere aanhorigheden. De koopsom voor de woning en de garagebox tezamen bedroeg € 395.000. In verband met die levering is op 24 juni 2011 een bedrag van € 23.700 aan overdrachtsbelasting voldaan, zijnde zes procent van € 395.000, waarvan de helft is toe te rekenen aan eiser en de andere helft aan [K] .
2.3.
Het tarief voor de overdrachtsbelasting was ten tijde van de levering ingevolge artikel 14 van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr) zes procent.
2.4.
Op vrijdag 17 juni 2011 heeft de minister-president op een persconferentie na het wekelijks kabinetsberaad vragen beantwoord. Toen is onder meer verklaard – waarbij de minister-president is aangeduid als “RUTTE”:
“VAN BEEK (BNR)
(onverstaanbaar, red.) de woonvisie die nog komt. Is toegezegd aan de Kamer, gaat de overdrachtsbelasting daar deel van uit maken?
RUTTE
We komen met een woonvisie en echt, daar hebben we nog helemaal niet eens over gesproken, dus ik ga echt niets over die woonvisie zeggen.
VAN BEEK
Maar als je nu een startend stelletje bent en … .
RUTTE
Dan moet je gewoon een huis kopen, als je een huis wilt kopen.
BERGHUIS (RTL)
Dan heb je niet straks in september van goh, had ik maar een paar maanden gewacht, want nou...
RUTTE
Als jij graag een huis wilt kopen dan moet je dat gewoon doen. Dan kijk ik recht in de camera, dat is ook heel goed nieuws voor heel Nederland. We hebben echt die woningmarkt nodig. En dat een kabinet met een woonvisie komt dat zal voor een heel groot deel natuurlijk ook over de huurmarkt gaan. We hebben daar natuurlijk allerlei voorstellen voor gedaan in het RA die we verder aan het uitwerken zijn.
BERGHUIS
Dus geen cadeautjes voor starters?
RUTTE
Cadeautjes doen we al helemaal nooit.
BERGHUIS Lagere overdrachtsbelasting.
RUTTE
U kent ons, cadeautjes is niets voor het kabinet.”
2.5.
Op 1 juli 2011 heeft de rijksoverheid onder de titel “Kabinet versterkt vertrouwen op woningmarkt en verlaagt overdrachtsbelasting” een persbericht uitgebracht, waarin wordt meegedeeld dat het tarief van de overdrachtsbelasting voor woningen voor de periode van 15 juni 2011 tot 1 juli 2012 wordt verlaagd van zes naar twee procent. Bij brief van dezelfde datum hebben de minister en staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal meegedeeld dat het kabinet het tarief van de overdrachtsbelasting verlaagt van zes procent naar twee procent voor woningen waarvan de transportakte passeert gedurende de periode 15 juni 2011 tot en met 30 juni 2012 (Tweede Kamer 31 371, nr. 364).
2.6.
Op vrijdag 1 juli 2011 heeft de minister-president wederom op een persconferentie na het wekelijks kabinetsberaad vragen beantwoord. Toen is onder meer verklaard – waarbij de minister-president wederom is aangeduid als “RUTTE”:
“VAN DER HEYDE
Laatste vraag over de overdrachtsbelasting, is het kabinet ook een beetje gedwongen om het te doen omdat er zoveel geruchten ontstonden en er een notitie was uitgelekt? Met andere woorden, was de optie, helemaal niets doen, was die er eigenlijk wel?
RUTTE
Nou, in hele kleine kring was die discussie nog wel wat langer aan de gang of dit niet de kick-start zou kunnen zijn voor. Ja, en dat dingen uitlekken in de politiek dat is een ziekte, maar daar kun je geen beleid op maken hè, dus als wij de conclusie hadden getrokken deze week: dit is geen goede maatregel, ondanks de publiciteit, hadden we hem niet genomen. Dus je kunt niet regeren bij opening journaal of opening Telegraaf, dat gaat helaas niet, voor u dan, maar voor mij gelukkig. Dat werkt niet, dus je moet uiteindelijk kijken is die maatregel in zichzelf een goede maatregel. Daar waren we natuurlijk al een tijdje over in gesprek omdat we ook zagen, zoals heel veel mensen dat natuurlijk zien, die nu een huis willen gaan kopen, dat er een probleem is met die woningmarkt. Dat is een reëel probleem. En dit is echt even zo’n, je zet even de versnelling terug naar 4 om te kunnen accelereren.
WESTER (RTL NIEUWS)
Het feit dat de maatregel met terugwerkende kracht twee weken geleden ingaat, heeft dat er ook mee te maken dat u twee weken geleden riep als u een huis wil kopen moet u dat vooral doen.
RUTTE
Ja, zeker, het heeft ook daarmee te maken, en met het feit dat de meeste - en trouwens Verhagen ook een week later haast ik mij er aan toe te voegen - Maxim[e] [correctie rechtbank], ja, nee, maar allebei hebben we er uitspraken over gedaan. De tweede reden is dat de meeste juridische overdrachten ook plaatsvinden tegen het eind van een kalendermaand, dus wil je meteen ook effect hebben kan het maar beter met iets terugwerkende kracht.”
2.7.
Bij beleidsbesluit van 1 juli 2011, gepubliceerd in de Staatscourant op 5 juli 2011, heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat een tarief van twee procent wordt toegepast voor de verkrijging op of na 15 juni 2011 van een woning en aangekondigd dat de maatregel wordt opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2012. Voorts deelt hij mee dat als het wetsvoorstel wordt aangenomen de maatregel in werking treedt op 1 januari 2012 en terugwerkt tot en met 15 juni 2011.
2.8.
Bij artikel XVI van de wet Belastingplan 2012 is onder meer artikel 14 van de Wbr in die zin gewijzigd dat aan dat artikel is toegevoegd een tweede lid waarin is bepaald dat de belasting twee procent bedraagt voor de verkrijging van – kort samengevat – woningen. Ingevolge artikel XXXVIII treedt de wet in werking met ingang van 1 januari 2012, met dien verstande dat artikel XVI terugwerkt tot en met 15 juni 2011.
2.9.
In de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp Belastingplan 2012 (Tweede Kamer 2011-2012, 33 003, nr. 3) is op pagina 36 vermeld:
“5.1. Tijdelijke verlaging tarief overdrachtsbelasting
De woningmarkt hapert en het vertrouwen is laag. Het aantal transacties is de laatste twee jaar fors afgenomen. Mensen kunnen hun huis niet kwijt, wat in sommige gevallen tot financiële problemen leidt. Het kabinet stelt daarom voor het tarief van de overdrachtsbelasting voor de verkrijging van woningen te verlagen van 6 naar 2 procent voor de periode van één jaar. Dit past binnen het kabinetsbeleid dat erop is gericht om het vertrouwen in de woningmarkt te ondersteunen, mede door de hypotheekrenteaftrek ongemoeid te laten en daarbij wel de financiële risico’s te beperken. De rem op het aantal transacties doet vooral pijn in slechte tijden. De maatregel wordt nu ingevoerd om een tijdelijk probleem te adresseren: de diepste neergang op de woningmarkt sinds begin jaren tachtig. Met de tariefsverlaging wordt beoogd om het aantrekkelijker te maken om nu een huis te kopen en daarmee een impuls te geven die de woningmarkt op dit moment goed kan gebruiken. De gedachte is dat starters in deze periode tegen gunstigere voorwaarden en lagere financiële risico’s kunnen instappen en doorstromers kunnen profiteren omdat de verkoopbaarheid van de oude woning verbetert. De impuls tot het kopen van een woning wordt daarbij vergroot door het tijdelijke karakter van de maatregel. Een positief effect van de beoogde betere doorstroming is bovendien dat het de arbeidsmobiliteit ondersteunt. Mensen kunnen gemakkelijker dicht bij hun werk gaan wonen. In de huidige fase van herstel na de crisis is dit van bijzonder belang. Ten slotte levert de maatregel een bijdrage in het proces van herstel van de financiële stabiliteit na de kredietcrisis. Er hoeft minder geld geleend te worden voor de hypotheek, wat (ook op lange termijn) in het belang is van consumenten en hypotheekverstrekkers.
Om uitsteleffecten te voorkomen, is reeds eerder bij beleidsbesluit […] goedgekeurd dat, vooruitlopend op de aanvaarding van deze wet, het tarief van de overdrachtsbelasting van 2 procent bij de verkrijging van woningen al met ingang van 15 juni 2011 kan worden toegepast. De maatregel vervalt per 1 juli 2012.”
2.10.
In de nota naar aanleiding van het verslag (volgnummer 10) bij hetzelfde wetsontwerp is op pagina 63 en 64 vermeld:
“De leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie vragen waarom de regeling op 15 juni 2011 is ingegaan en of de terugwerkende kracht die aan de maatregel is gegeven, aangemerkt kan worden als een “deadweight loss”. Om uitstelgedrag te voorkomen heeft het kabinet, vooruitlopend op de aanvaarding van deze wet, er voor gekozen dat het tarief van de overdrachtsbelasting van 2% bij de verkrijging van woningen al met ingang van 15 juni 2011 kan worden toegepast. De reden waarom voor 15 juni is gekozen houdt verband met uitlatingen van het kabinet over de woningmarkt met de bedoeling het vertrouwen in de woningmarkt te versterken. Het hiermee opgewekte consumentenvertrouwen noopte het kabinet ertoe de maatregel met terugwerkende kracht tot deze dag in te laten gaan. Voor woningen die tussen 15 juni 2011 en 1 juli 2011 zijn verkregen is er derhalve in het kader van de rechtszekerheid voor gekozen de tariefsverlaging in deze situaties te laten gelden.”
2.2.
Nu tegen deze feitenvaststelling geen bezwaren zijn ingebracht, zal ook het Hof van die feiten uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of ter zake van de verkrijging van de woning overdrachtsbelasting is verschuldigd en zo ja of het tarief zes, dan wel twee procent bedraagt. In hoger beroep betwist belanghebbende niet langer dat de inspecteur alle stukken van het geding heeft overgelegd. De inspecteur betwist niet langer dat van de ter zake van de verkrijging verschuldigde overdrachtsbelasting slechts de helft voor rekening van belanghebbende komt (en de andere helft voor rekening van diens echtgenote).
3.2.
Anders dan uit het hogerberoepschrift lijkt te volgen, is in deze zaak geen dwangsom aan de orde.
4. Beoordeling van het geschil
(Het tarief van) de overdrachtsbelasting
4.1.
Met betrekking tot het materiële geschilpunt heeft de rechtbank als volgt overwogen:
Handvest
4.1.1.
Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het heffen van overdrachtsbelasting een verboden inbreuk vormt op het recht van eigendom zoals geformuleerd in artikel 17 van het Handvest. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze zaak geen beroep op het Handvest open staat.
4.1.2.
Artikel 17 van het Handvest bepaalt het volgende:
Recht op eigendom
1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet voorzover het algemeen belang dit vereist.
(…)
4.1.3.
In artikel 51 van het Handvest is de werkingssfeer als volgt bepaald:
Werkingssfeer
1. De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.
2. Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet.
4.1.4.
De reikwijdte van het Handvest is in artikel 52 als volgt bepaald:
Reikwijdte van de gewaarborgde rechten
1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden.
2. De door dit handvest erkende rechten waaraan de communautaire verdragen of het Verdrag betreffende de Europese Unie ten grondslag liggen, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij die verdragen zijn gesteld.
3. Voorzover dit handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
4.1.5.
Eiser heeft terecht aangevoerd dat uit artikel 52, derde lid, van het Handvest voortvloeit dat artikel 52 van het Handvest niet verhindert dat het Unierecht een ruimere bescherming biedt dan het EVRM. Omdat artikel 51 van het Handvest de werkingssfeer van het Handvest beperkt tot die gevallen waarin de lidstaten het Unierecht ten uitvoer brengen, kan die ruimere bescherming van het Handvest echter slechts toepassing vinden wanneer sprake is van een situatie waarin het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de heffing van overdrachtsbelasting geen uitvoering van het Unierecht en valt het dus niet binnen de werkingssfeer van het Handvest. Het Handvest is hier dan ook niet van toepassing zodat het primaire standpunt van eiser faalt.
Verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel en eigendomsrecht
4.2.1.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in de weg staat aan de heffing van overdrachtsbelasting dan wel of de overdrachtsbelasting beperkt dient te worden tot twee procent in verband met strijdigheid van de beperkte terugwerkende kracht met het in artikel 26 Bupo en artikel 14 EVRM neergelegde gelijkheidsbeginsel.
4.2.2.
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder andere HR 21 november 2008, 07/13301, ECLI:NL:HR:2008:BG6080) dient bij de beoordeling van een beroep op het gelijkheidsbeginsel als hier aan de orde te worden vooropgesteld dat artikel 26 Bupo en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
4.2.3.
De rechtbank stelt voorop dat de Wbr het ontstaan van een belastbaar feit koppelt aan de verkrijging van woningen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen. De tariefsverlaging naar twee procent vanaf 15 juni 2011 treft alle belastingplichtigen die een woning hebben verkregen na 14 juni 2011. Er wordt dan ook geen onderscheid gemaakt tussen gelijke gevallen die hun woning vanaf 15 juni 2011, het moment van de tariefsverlaging, hebben verkregen. Indien evenwel ervan uit moet worden gegaan dat er sprake is van onderscheid tussen belastingplichtigen die een woning vóór 15 juni 2011 hebben verkregen (en zes procent overdrachtsbelasting betalen) en belastingplichtigen die een woning ná 15 juni 2011 hebben verkregen (en twee procent overdrachtsbelasting betalen), is de te beantwoorden vraag of voor het gemaakte onderscheid in de parlementaire geschiedenis een redelijke en objectieve rechtvaardiging is gegeven waarbij de wetgever is gebleven binnen de aan hem gelaten ruime beoordelingsvrijheid.
4.2.4.
Uit de wetsgeschiedenis (zie onder 2.9 en 2.10) blijkt dat bij de bepaling van het moment van de tariefsverlaging niet alleen financiële motieven een rol hebben gespeeld, maar ook de rechtszekerheid en het consumentenvertrouwen. Daarbij heeft de wetgever kennelijk mede van belang geacht dat op grond van uitlatingen van leden van het kabinet vanaf 17 juni 2011 het vertrouwen is gewekt dat het tarief van de overdrachtsbelasting niet zou worden verlaagd. Door de verlaging van het tarief zou het vertrouwen kunnen worden geschonden van belastingplichtigen die vóór 1 juli 2011 een woning hebben verkregen terwijl zij, indien zij hadden geweten dat ná 1 juli 2011 het tarief zou worden verlaagd, de verkrijging ná 1 juli 2011 hadden kunnen laten plaatsvinden. De door de wetgever gegeven rechtvaardigingen voor het moment van de tariefsverlaging vallen naar het oordeel van de rechtbank binnen de voornoemde ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever. Door de tariefsverlaging niet verder terug te laten werken dan tot 14 juni 2011 – zelfs nu de hiervoor bedoelde uitlatingen eerst vanaf 17 juni 2011 zijn gedaan – heeft de wetgever zijn ruime beoordelingsvrijheid dan ook niet overschreden zodat er geen sprake is van strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2013, nr. 12/03630, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857. Aan het vorenstaande doet niet af dat de met de verkrijgingen samenhangende afdrachten van overdrachtsbelasting van vóór dan wel ná 15 juni 2011 gelijke gevallen zijn die door de tariefsverlaging ongelijk worden behandeld, zoals eiser stelt. Beslissend voor het moment van verschuldigdheid van overdrachtsbelasting is immers niet het moment van afdracht maar het moment van verkrijging, waarbij de wetgever terecht heeft aangesloten.
4.2.5.
De rechtbank acht evenmin strijd aanwezig met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Door de tariefsverlaging terug te laten werken tot en met 15 juni 2011 zijn alle belastingplichtigen die na 15 juni 2011 een onroerende zaak hebben verkregen een tarief van twee procent verschuldigd en de belastingplichtigen die een onroerende zaak vóór 15 juni 2011 hebben verkregen een tarief van zes procent verschuldigd. In dat opzicht is de regeling derhalve niet discriminatoir. Dat het voorgaande met zich meebrengt dat, zoals eiser stelt, de overdrachtsbelasting voor hem een “individual and excessive burden” vormt, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat de overdrachtsbelasting meestal wordt meegefinancierd in het kader van een hypothecaire lening en het feit dat er alternatieven zijn te bedenken voor een overdrachtsbelasting zijn daarvoor onvoldoende.
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep opnieuw betoogd, primair, dat de heffing van overdrachtsbelasting een verboden inbreuk vormt op het eigendomsgrondrecht, zoals dat is gecodificeerd in artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: Eerste Protocol EVRM), subsidiair, dat de (beperkte) terugwerkende kracht van de tariefsvermindering van de overdrachtsbelasting in strijd is met de beginselen van behoorlijke wetgeving (rechtszekerheid), met het eigendomsgrondrecht van artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM en met het gelijkheidsbeginsel zoals dat is gecodificeerd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
4.3.
De inspecteur is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. Hij verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857, BNB 2013/216.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat de heffing van overdrachtsbelasting als zodanig geen verboden inbreuk vormt op het eigendomsgrondrecht van artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 11 september 2014, nr. 13/00082, ECLI NL:GHAMS:2014:3805, r.o. 4.1 tot en met 4.8.
4.5.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de overige stellingen van belanghebbende evenmin steun vinden in het recht. Het Hof verwijst daartoe mede naar het in 4.3 vermelde arrest waarin de Hoge Raad heeft beslist dat de (beperkte) terugwerkende kracht van de tariefsvermindering van de overdrachtsbelasting niet in strijd is met het verbod van discriminatie zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM, in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en in artikel 26 IVBPR. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de wetgever bij het bepalen van het overgangstijdstip voor de tariefswijziging is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Voor de onderhavige zaak volgt hieruit dat het beroep van belanghebbende op artikel 1 Eerste Protocol EVRM in zoverre eveneens faalt, op de door de rechtbank in onderdeel 4.2.5 van haar uitspraak weergegeven gronden. Het standpunt van belanghebbende – dat sprake is van strijdigheid met het eigendomsrecht van artikel 1 Eerste Protocol EVRM omdat ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen overdrachten vóór 15 juni 2011 en overdrachten op of na 15 juni 2011 - is immers in wezen een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep is door de Hoge Raad reeds verworpen in het genoemde arrest.
4.6.1.
Wat betreft de stelling van belanghebbende dat de heffing van overdrachtsbelasting in strijd is met artikel 17 van het Handvest, overweegt het Hof dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Handvest in het onderhavige geval geen toepassing vindt, aangezien het heffen van overdrachtsbelasting (evenals de aan de tariefsverlaging verleende terugwerkende kracht) niet kan worden aangemerkt als het ‘ten uitvoer brengen van het recht van de EU’ in de zin van artikel 51 van het Handvest. Daarvoor is namelijk vereist dat er een zekere mate van verband bestaat tussen de in het geding zijnde nationaalrechtelijke bepaling en een bepaling van het Unierecht dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere (zie HvJ EU 6 maart 2014, zaak C-206/13 (Siragusa), ECLI:NL:XX:2014:73, AB 2014/373). Daarvan is in het onderhavige geval, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, geen sprake; de door belanghebbende aangevoerde argumenten met betrekking tot woningen in de grensstreek leiden niet tot een andere conclusie.
4.6.2.
Ten overvloede overweegt het Hof dat de inspecteur zich bovendien terecht op het standpunt heeft gesteld, gelet op artikel 52, derde lid, van het Handvest (en de daarbij gegeven uitleg in de ‘Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten’ (2007/C 303-02, PB EU C 303/17)) dat artikel 17, eerste lid, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 1 Eerste Protocol EVRM, zodat een toetsing van de onderhavige materie aan deze bepaling van het Handvest tot hetzelfde oordeel zou leiden als hiervoor is weergegeven ter zake van de toetsing aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
De door de rechtbank geciteerde slotzin van artikel 52, derde lid, Handvest maakt dit niet anders; daarmee is slechts beoogd (zoals ook wordt vermeld in de genoemde Toelichtingen) de Unie in staat te stellen in haar regelgeving een ruimere bescherming te waarborgen. Dergelijk EU-recht is hier niet in het geding.
Slotsom
4.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het geding.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, J. den Boer en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 2 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.