Rb. Zeeland-West-Brabant, 04-09-2013, nr. 708906-CV-12-2161
ECLI:NL:RBZWB:2013:7138
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
04-09-2013
- Zaaknummer
708906-CV-12-2161
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:7138, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04‑09‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 04‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Overeenkomst tot het volgen van een opleiding weliswaar tot stand gekomen, maar beding in de algemene voorwaarden dat de volledige kosten van die opleiding verschuldigd zijn omdat niet tijdig is geannuleerd is in dit geval onredelijk bezwarend. Voor het geval de overeenkomst moet woorden gezien als een overeenkomst van opdracht geldt dat deze te allen tijde kan worden opgezegd en is vanwege die opzegging geen schadevergoeding verschuldigd. Nu de verschuldigdheid van de totale opleidingskosten de mogelijkheid tot opzegging blokkeert is dat in strijd met artikel 7:408 lid 3 BW. De betreffende voorwaarde is daarmee vernietigbaar. De eisende partij maakt wel terecht aanspraak op vergoeding van gemaakte onkosten en op beloning. In redelijkheid worden deze begroot op 50% van de boek- en materiaalkosten en 20 % van de opleidingskosten.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
[adres]
zaak/rolnr.: 708906 CV EXPL 12-2161
vonnis d.d. 4 september 2013
inzake
de besloten vennootschap [eiser],
gevestigd te [adres],
eiseres,
gemachtigde: mr. J.R.van Cappellen, gerechtsdeurwaarder te [adres],
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [adres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. J. van Boekel, advocaat te [adres].
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
1.1
Dit blijkt uit de navolgende stukken:
- -
het tussenvonnis d.d. 29 augustus 2012, met alle stukken daarin genoemd;
- -
de met het oog op de comparitie gezonden brieven van de gemachtigden van partijen d.dis 2 januari 2013 en 14 januari 2013, met bijlagen;
- -
de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de op 17 januari 2013 gehouden comparitie van partijen;
- -
de akte uitlaten van de zijde van eiseres.
1.2
De inhoud van deze stukken kan als hier overgenomen en ingelast worden beschouwd.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1
De bij voormeld tussenvonnis gelaste comparitie heeft plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, vergezeld van hun gemachtigden en hebben de gewenste inlichtingen verstrekt, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Met instemming van partijen is afgezien van het afzonderlijk opmaken van proces-verbaal. Aan het eind van de comparitie is partijen op hun verzoek een nadere termijn vergund ten einde te bezien of alsnog een minnelijke regeling zou kunnen worden bereikt. In haar laatstgenoemde akte heeft eiseres bericht dat een regeling niet tot stand is gekomen. Gelet op haar verzoek is daarop vonnis bepaald en wel op heden. Overwogen wordt thans als volgt.
2.2
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken staat tussen partijen het navolgende vast:
- op 29 juli 2011 heeft eiseres onder toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden met gedaagde, op dat moment 23 jaar oud, een onderwijsovereenkomst gesloten ten behoeve van het volgen door gedaagde van de tweejarige opleiding directiesecretaresse, welke opleiding in augustus 2011 zou gaan beginnen;
- aan die overeenkomst is een bijlage gehecht, inhoudende afspraken en normen voor toelating tot de betaalde BPV-periode “eerste baan” in het tweede leerjaar van de opleiding; daarop staat achter de “opleiding directiesecretaresse” tussen haakjes vermeld niveau 4;
- boven de overeenkomst is met de hand bijgeschreven, voorzien van het paraaf van de heer Broers van eiseres, dat gedaagde tot 15 augustus 2011 de mogelijkheid heeft zich kosteloos uit te schrijven;
- in artikel 3 van de overeenkomst is voorts een bekendheidsclausule opgenomen inhoudende, onder meer, dat de deelnemer bekend is met de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om tot de opleiding te worden toegelaten en met de aan de opleiding verbonden kosten, waaronder lesgeld, kosten voor een examen en kosten van het lesmateriaal;
- artikel 3 van de algemene voorwaarden houdt, voor zover van belang, in dat de overeenkomst tot stand komt onder de opschortende voorwaarde dat de deelnemer voldoet aan alle toelatingseisen;
- artikel 4 van die voorwaarden ten slotte houdt de mogelijkheid van kosteloze ontbinding van de overeenkomst in vóór 1 januari van het jaar waarin de opleiding start gaat, tegen betaling van 40% van de opleidingskosten bij ontbinding van de overeenkomst ná 1 januari maar vóór 1 maart, en tegen betaling van alle opleidingskosten bij ontbinding nadien;
- direct voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomst heeft gedaagde een intakeformulier ingevuld waarop zij als vooropleiding (een afgeronde)Vmbo detailhandel heeft opgegeven; op het formulier is verder handgeschreven vermeld dat gedaagde gedurende een half jaar een secretariële opleiding en gedurende 2 jaar een mbo-opleiding helpende welzijn op niveau 2 heeft gevolgd;
- op dat (door beide partijen ondertekende) intakeformulier staat tevens vermeld dat de gemeente [adres] eventueel de opleiding mee zou kunnen bekostigen;
- gedateerd 2 augustus 2011 heeft eiseres gedaagde een factuur voor de totale opleidingskosten ad € 8.994,90 toegezonden, uitgesplitst naar € 8.100,- voor de opleiding 2011-2013 en € 894,90 voor de boeken en materiaalkosten;
- bij brief van 15 augustus 2011 heeft eiseres de inschrijving van gedaagde voor de opleiding bevestigd en bij schrijven van 22 augustus 2011 is zij uitgenodigd voor de introductie en start van de opleiding op 29 augustus daaropvolgend;
- gedaagde is niet met de opleiding gestart, evenmin heeft zij de eerdergenoemde factuur voldaan, ook niet na aanmaningen en sommaties.
2.3
Als eerder overwogen vordert eiseres in rechte betaling van de totale opleidingskosten
(€ 8.994,90), vermeerderd met rente (€ 116,32), incassokosten (€ 700,-) en proceskosten.
2.4
Gedaagde heeft de vordering op meerdere gronden bestreden en heeft geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
2.5
Ingaand op de hetgeen partijen ter staving van hun standpunt over en weer te berde hebben gebracht oordeelt de kantonrechter als volgt, allereerst met betrekking tot de door eiseres betwiste opmerking van gedaagde dat niet de reguliere inschrijvingsmethode is gevolgd. Wanneer louter gekeken wordt naar het feit dat de aanmelding voor een opleiding vaak al veel eerder pleegt te geschieden dan, zoals hier, relatief kort voor aanvang van de opleiding, dan kan de kantonrechter zich bij dat standpunt van gedaagde wel iets voorstellen. Voor het overige wordt zij daarin echter niet gevolgd. Voorafgaande aan de aanmelding heeft immers een gesprek plaatsgevonden, is informatie verstrekt, is een intakeformulier doorgenomen en ingevuld en is uiteindelijk de overeenkomst ondertekend en tot stand gekomen. Niet valt in te zien dat daarmee geen reguliere wijze van inschrijving heeft plaatsgevonden. Bedenktijd om daarop zo nodig op terug te komen heeft gedaagde evenzeer gehad zodat van dwang of dwaling, waarop gedaagde zich eerst bij dupliek impliciet en niet nader toegelicht beroept, geen sprake kan zijn. Aannemelijk is bovendien dat gedaagde zich te voren ook op de hoogte zal hebben gesteld van de ins en outs van de door haar beoogde opleiding.
2.6
Gedaagde heeft voorts aangevoerd dat de onderwijsovereenkomst is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat zij voldeed aan de toelatingsvoorwaarden en dat de opleiding van start zou gaan. Volgens gedaagde is het een noch het ander het geval geweest. In dit verweer wordt gedaagde evenmin gevolgd. Anders dan gedaagde stelt moet immers uit de overeenkomst, de voorwaarden en de bijlage, gevoegd bij de ter comparitie door eiseres gegeven toelichting worden afgeleid dat de opleiding tot directiesecretaresse een opleiding is op niveau 4 MBO, niet dat voor het kunnen starten met die opleiding de student in het bezit dient te zijn van een vooropleiding niveau 4. In aanmerking genomen het met gedaagde gevoerde intakegesprek, de daarbij verstrekte inlichtingen, het behaalde Vmbo diploma, haar werkervaring en de gevolgde secretariële opleiding en opleiding gedurende twee jaar op mbo niveau tot helpende welzijn, ook al waren de laatstgenoemde opleidingen niet afgerond, kon eiseres op basis van haar langjarige ervaring in redelijkheid oordelen dat gedaagde over het niveau beschikte om de opleiding te gaan volgen (en te voltooien) en dat zij daarvoor dus kon worden toegelaten. Dat de redactie van de brief van 15 augustus 2011 houdende de bevestiging van de inschrijving in haar geval wat krom is doet daaraan niet af. Overigens heeft gedaagde ter comparitie erkent dat tijdens de intake het niveau van de opleiding met haar is besproken en dat zij de opleiding aan zou kunnen.
2.7
Aannemelijk en niet weersproken is dat gedaagde de hiervoor genoemde mededelingen ter zake, inclusief de factuur en ook de brief van 22 augustus 2011, heeft ontvangen. Gelet daarop staat voldoende vast dat gedaagde op de hoogte was van de kosten van de opleiding. Overigens volgt dit ook uit de overeenkomst zelf nu daarin staat vermeld dat zij bekend is met die kosten. In dit verband is mede van belang de door haar afgegeven automatische machtiging. Onaannemelijk is immers dat gedaagde een blanco cheque ter voldoening van die kosten heeft afgegeven of heeft willen afgeven. Opmerking verdient verder dat gedaagde na ontvangst van de factuur ruimschoots de gelegenheid had de overeenkomst alsnog kosteloos te annuleren. Niet gemotiveerd of toegelicht is ten slotte de stelling van gedaagde dat de opleiding helemaal niet van start zou zijn gegaan.
2.8
Ter afwering van de vordering heeft gedaagde zich voorts beroepen op de ontbindende voorwaarde dat zij de onderwijsovereenkomst vóór 15 augustus 2011 telefonisch heeft opgezegd. Enige nadere onderbouwing en concretisering heeft gedaagde daarvan echter niet gegeven. Eiseres heeft die opzegging bovendien betwist. Volgens eiseres heeft gedaagde haar pas op 30 september 2011 gebeld met de mededeling dat zij vanwege gezondheidsredenen met de opleiding wilde stoppen. Weliswaar heeft gedaagde op haar beurt dat telefoongesprek betwist, maar wat daarvan zij, een gespecificeerd bewijsaanbod dat vóór 15 augustus 2011 is opgezegd heeft gedaagde niet gedaan. Onder deze omstandigheden en nu gedaagde zelf ter comparitie heeft aangevoerd niet te kunnen bewijzen dat tijdig is opgezegd is de ontbindende voorwaarde niet ingetreden.
2.9
De kantonrechter deelt ook niet het standpunt van gedaagde dat in de overeenkomst een financieringsvoorbehoud ten gunste van gedaagde is opgenomen in die zin dat deze alleen zou gelden indien de gemeente de kosten van de opleiding zou vergoeden. Een dergelijk voorbehoud valt in de handgeschreven mededeling op het intakeformulier niet te lezen. Dat de gemeente de opleiding of een deel daarvan niet wil(de) vergoeden is spijtig maar ontneemt aan de overeenkomst niet haar kracht.
2.10
De conclusie moet daarom zijn dat tussen partijen een volwaardige overeenkomst tot stand is gekomen en dat dit in beginsel voor gedaagde de verplichting met zich brengt de aan de opleiding verbonden kosten te betalen, al staat daar wel tegenover, indien eiseres nakoming van de overeenkomst mocht beogen, dat eiseres na betaling door gedaagde haar verplichting tot het alsnog verschaffen van de opleiding evenzeer dient na te komen. Uit het feit dat eiseres zich onder meer beroept op de telefonische mededeling van gedaagde van 30 september 2011 en op annulering van de overeenkomst door deze leidt de kantonrechter evenwel af dat ook eiseres er van uit gaat dat de overeenkomst is geëindigd/ontbonden. Op grond van de algemene voorwaarden (artikel 4) ontheft dat gedaagde in beginsel, tenzij kosteloos kon worden geannuleerd, echter niet van de verplichting de volledige kosten als schade te vergoeden.
2.11
De vraag rijst vervolgens, en moet, nu sprake is van een overeenkomst tussen gedaagde als consument en eiseres die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zo nodig ambtshalve worden beantwoord, of genoemde algemene voorwaarde onredelijk bezwarend is als bedoeld in artikel 6:233 onder a van het Burgerlijk Wetboek. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat hier om twee redenen het geval. Bij niet tijdige annulering is gedaagde immers op grond van de algemene voorwaarden de totale opleidingskosten en mitsdien een als boetebeding aan te merken onevenredig hoge schadevergoeding verschuldigd, waar tegenover geen enkele verplichting van eiseres meer staat, want eiseres hoeft de opleiding niet meer aan te bieden.
2.12
De onevenredigheid klemt te meer nu het gaat om een aanzienlijke financiële verplichting voor een nog jonge alleenstaande(studerende) moeder, van wie voor eiseres bekend was dat zij mogelijk op geldelijke ondersteuning om de opleiding te kunnen volgen was aangewezen. Daarnaast valt niet in te zien waarom gedaagde de totale opleidingskosten moet voldoen terwijl anderen, die de onderwijsovereenkomst op een eerder moment sluiten nog tot 1 januari van het desbetreffende jaar geheel kosteloos en tot 1 maart deels kosteloos kunnen annuleren. Aannemelijk is dat op het (late) moment van haar inschrijving de kosten voor eiseres toch al grotendeels zijn gemaakt, zodat haar aanmelding niet zal hebben geleid tot substantieel meer kosten voor eiseres. Voor haar afmelding geldt in wezen hetzelfde als voor degenen die vroegtijdig opzeggen. Daar komt bij dat, al heeft gedaagde te laat opgezegd, volgens eiseres per 30 september 2011, die kosten ook niet veel hoger kunnen uitvallen dan in het geval dat gedaagde wel tijdig voor 15 augustus 2011 de overeenkomst zou hebben geannuleerd. Kortom de verhouding is zoek, het verschil is te groot, zeker wanneer tevens in aanmerking wordt genomen dat gedaagde nimmer aan de opleiding is begonnen. Van bijzondere omstandigheden die maken dat het onredelijk bezwarend karakter aan de voorwaarde is komen te ontvallen is onvoldoende gebleken. Bij dit laatste verdient nog kanttekening dat een voorwaarde/beding inhoudende de verplichting tot volledige vergoeding van de opleidingskosten bij tussentijdse ontbinding de mogelijkheid tot ontbinding kan frustreren, een dergelijk beding bij overeenkomsten met een duur van meer dan een jaar op grond van artikel 6:237 aanhef en sub k BW wordt vermoed evenzeer onredelijk bezwarend te zijn.
2.13
Denkbaar is dat de overeenkomst tussen partijen tot het volgen van een tweejarige opleiding (waarvan het tweede jaar beroepspraktijkvorming) moet worden gezien als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW. Eiseres verbindt zich immers, tegen betaling, als opdrachtnemer om werkzaamheden bestaande uit het geven van onderwijs te verrichten (gerechtshof Arnhem,16 november 2012, zaaknummer 200.104.780 niet gepubliceerd) en van een arbeidsovereenkomst is geen sprake. Dat de overeenkomst een instructiebevoegdheid voor gedaagde als opdrachtgever ontbeert doet aan die kwalificatie niet af. Dit alles heeft tot gevolg dat gedaagde als opdrachtgever op grond van artikel 7:408 lid 1 BW de overeenkomst te allen tijde kan opzegen. Nu verschuldigdheid van de totale opleidingskosten de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging in feite blokkeert is dat in strijd met die bepaling en is de voorwaarde daarmee vernietigbaar. In die lijn doorredenerend kan eiseres geen aanspraak maken op betaling van de totale opleidingskosten en is een natuurlijk persoon zoals gedaagde ingevolge artikel 7:408 lid 3 BW geen schadevergoeding verschuldigd vanwege de opzegging.
2.14
Het geheel buiten toepassing laten van voormeld beding op grond van hetgeen hiervoor in 2.11 en 2.12 is overwogen kan gedaagde desondanks niet baten. Vast staat immers althans niet is bestreden dat gedaagde in het geheel niets heeft betaald, ook niet de kosten van lesmateriaal, waarvan eiseres onweersproken gebleven heeft gesteld dat dit materiaal was gereserveerd. De niet tijdige opzegging en de non betaling brengen mee dat gedaagde is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat zij op grond van artikel 6:277 het Burgerlijk Wetboek (BW) de (redelijke) schade moet vergoeden die eiseres lijdt doordat ontbinding van de overeenkomst heeft plaatsgevonden. Die schade moet op grond van artikel 6:97 BW wordt begroot en bij gebreke van nauwkeurige vaststelling wordt geschat. Voor het geval wordt aangeknoopt bij het gestelde in 2.13 is gedaagde vanwege de voortijdige beëindiging van de opdracht eveneens gehouden de door eiseres gemaakte onkosten te vergoeden (4:406 lid 1 BW) terwijl zij daarnaast ook een naar redelijkheid vast te stellen loon verschuldigd is (7:411 lid 1 BW) verschuldigd is.
2.15
Evident is dat eiseres voor het verzorgen van de opleiding verplichtingen is aangegaan en, vooral in het eerste jaar, vaste en variabele kosten heeft gemaakt of heeft moeten maken, zoals kosten van docenten, gebouwen en lokalen, lesmateriaal zoals boeken en kosten voor administratie en overhead. In redelijkheid komt eiseres eveneens aanspraak op gederfde winst toe evenals vergoeding voor gepleegde reserveringen ten behoeve van en ter realisering van de beroepspraktijkopleiding in het tweede jaar met baangarantie. Een overzicht van of concreet inzicht in die kosten/uitgaven en winst per gemiddelde deelnemer of, vanwege de late aanmelding, van het daarvan weer afwijkende en daardoor qua effecten moeilijk in te schatten en in concrete cijfers uit te drukken hier voorliggende geval van gedaagde, heeft eiseres echter niet gegeven. Bovendien is, zoals eerder in 2.12 is overwogen, niet aannemelijk dat de aanmelding heeft geleid tot substantiële meerkosten bovenop de kosten die eiseres toch al had gemaakt ten behoeve van degenen die zich ruim voor het schooljaar al hebben aangemeld en daadwerkelijk met de opleiding zijn begonnen. Anders zou eiseres ook niet hebben ingestemd met de mogelijkheid voor gedaagde nog tot 15 augustus 2011 geheel kosteloos te annuleren. Van belang is ten slotte dat gedaagde in het geheel niet aan de opleiding heeft deelgenomen, dat daardoor kosten worden bespaard en dat eiseres, zo stelt zij zelf, al relatief kort na laatstgenoemde datum wist dat gedaagde de opleiding niet (meer) wenste te volgen en voor wat betreft de financiële effecten daarvan daarop snel heeft kunnen inspelen.
2.16
Al het voorgaande in aanmerking genomen en de belangen wegend is de kantonrechter van oordeel dat de schade/ kosten en billijke beloning in dit individuele geval in redelijkheid dient te worden begroot en geschat op 20% van de opleidingskosten en 50% van de boek- en materiaalkosten, die weliswaar kunnen worden hergebruikt maar waarop wel dient te worden afgeschreven. Per saldo komt dit neer op afgerond € 2.067,45 (€ 1.620,- en € 447.45). Tot betaling van dat bedrag zal gedaagde worden veroordeeld, te vermeerderen met rente als hierna aangegeven. In dit oordeel ligt besloten dat de kantonrechter geen aanleiding ziet tot verdere matiging, nog daargelaten dat gedaagde de haar persoonlijke betreffende omstandigheden die daarvoor grond zouden kunnen opleveren in het geheel niet nader heeft onderbouwd. Buitengerechtelijke incassokosten ten slotte zullen eveneens worden toegewezen. Voldoende is immers gebleken van noodzakelijke werkzaamheden van de incassogemachtigde om te komen tot invordering buiten rechte, die vergoeding rechtvaardigen anders dan waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. In aanmerking genomen de toe te wijzen hoofdsom zullen die kosten worden gesteld op € 300,-.
2.17
Beslist wordt dan ook als volgt. Nu gedaagde door in het geheel niet te betalen eiseres heeft genoodzaakt haar in rechte te betrekken dient zij te worden verwezen in de proceskosten aan de zijde van eiseres gevallen, zij het voor wat betreft het gemachtigdensalaris als hierna vermeld.
4. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van € 2.367,45 vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.067,45 vanaf 4 oktober 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op in totaal € 1045,19, daarin begrepen een bedrag van € 525,- als salaris voor de gemachtigde van eiseres;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.L.L. Poeth, en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2013 in tegenwoordigheid van een griffier.