Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-12-2016, nr. 21-005976-15
ECLI:NL:GHARL:2016:10593
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-12-2016
- Zaaknummer
21-005976-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:10593, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Jwr 2017/4 met annotatie van C.J. van Eekelen
Uitspraak 29‑12‑2016
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005976-15
Uitspraak d.d.: 29 december 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de enkelvoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 22 oktober 2015 met parketnummer 96-142584-15 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1955] ,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 december 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis op de voet van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering is aangetekend en daarom niet de in hoger beroep voorgeschreven vermeldingen bevat.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 mei 2015 te [plaats] terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de Brinkerstraat, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto) van die categorie of categorieën heeft bestuurd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het opsporingsonderzoek
Feitelijke grondslag
In het door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden brigadier van politie, op 4 juni 2015 in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is het volgende gerelateerd:
Die dag (27 mei 2015; hof), omstreeks 17:30 uur, kregen wij melding van een technisch hulpmiddel, waardoor ons bekend was dat de personenauto van de verdachte, [verdachte] , in beweging was en waar deze zich bevond.
Dit technisch hulpmiddel was op 26 mei 2015 geplaatst naar aanleiding van waarnemingen door collega [verbalisant 3] in verband met het ongeldig verklaard rijbewijs van de verdachte.
In het door de verbalisant [verbalisant 3] , brigadier van politie, op 4 juni 2015 in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is ondermeer het volgende gerelateerd:
Het is mij ambtshalve bekend dat de bewoner van de [adres] in [plaats] een ongeldig verklaard rijbewijs heeft en de beschikking heeft over een opvallende gele Fiat Bravo, voorzien van het kenteken [kenteken] .
De Fiat staat normaal gesproken geparkeerd achter zijn woning op de oprit. Ik zag dat de Fiat er op dat moment (26 mei 2015; hof) niet stond. Omdat ik het vermoeden had dat [verdachte] op dat moment weg was met de auto heb ik besloten om in de directe omgeving te posten en af te wachten of hij terug zou komen.
Na enige tijd zag ik dat een mij onbekend gebleven jongen naar de woning liep. Ik kreeg de indruk dat de jongen mij had gezien en mij in de gaten hield. Ik heb hem aangesproken. De jongen vertelde mij dat hij een vriend was van de zoon van [verdachte] en hij vroeg mij of ik zeker aan het posten was op de vader van zijn vriend. De jongen vertelde mij dat hij hem ging bellen om te zeggen dat de politie op hem zat te azen.
Hierdoor kreeg ik het vermoeden dat [verdachte] , ondanks zijn ongeldig verklaarde rijbewijs blijft rijden als bestuurder.
Het hof heeft de advocaat-generaal op voorhand gevraagd om ter zitting nader geïnformeerd te worden omtrent de vraag “of er en, zo ja door wie bevel of machtiging is gegeven voor gebruik van welk technisch hulpmiddel”, aangezien dit een en ander uit het dossier niet bleek.
Per e-mail van 23 december 2015 is hierop als volgt geantwoord door [politiefunctionaris] , kennelijk een politiefunctionaris:
Ik beantwoord onderstaande email even namens collega [verbalisant 3] . Ik was verbonden aan het ‘project peilbaken’, destijds. Ik zeg destijds, omdat het project inmiddels in de koelkast is gezet.
Het peilbaken werd ingezet op basis van artikel 3 van de Politiewet. Het betrof een zender die middels een magneet onder een voertuig kon worden ‘geplakt’, waarna er een signaal binnenkwam als het voertuig een rond de zender ingesteld gebied verliet. Vervolgens, was de afspraak, werd het voertuig zo spoedig mogelijk gecontroleerd.
Het was eigenlijk niets meer of minder dan het afposten van een verdacht voertuig, voor korte tijd, echter nu kon dat plaats vinden met een technisch hulpmiddel. Het middel had dus de functie te signaleren, niet te observeren of te volgen.
Derhalve kon het zelfstandig ingezet worden, zonder bevel of machtiging. Althans dat was de consensus, nu zal gaan blijken of die visie gedeeld gaat worden.
Beoordeling door het hof
Het hof is van oordeel dat de inzet van een dergelijk peilbaken niet gebaseerd kan worden op artikel 3 van de Politiewet 2012. In deze zaak is niet zozeer sprake van een “verdacht voertuig”, maar van een (bekende) verdachte persoon. Voor de stelselmatige observatie van een verdachte persoon, met gebruik van een technisch hulpmiddel, is op grond van artikel 126g, eerste en derde lid van het Wetboek van Strafvordering de machtiging van de officier van justitie vereist. Uit het dossier blijkt niet van zodanige machtiging; op grond van de inhoud van het e-mailbericht kan het er gevoeglijk voor worden gehouden dat die er ook inderdaad niet was.
Aldus is naar het oordeel van het hof sprake van een – onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof stelt vast dat de resultaten van het opsporingsonderzoek in deze zaak door het onbevoegd plaatsen van het peilbaken zijn verkregen. Of dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria, die door de Hoge Raad zijn neergelegd in zijn arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY5321).
Hetgeen in deze zaak is gebeurd lijkt aan te sluiten bij de in r.o. 2.4.6 door de Hoge Raad geschetste situatie: zoals uit de benaming “project peilbaken” en het woord “consensus” kan worden afgeleid was sprake van een wetsschending met een structureel karakter.
Echter, de opmerking dat “het project inmiddels in de koelkast is gezet” doet vermoeden dat niet gezegd kan worden dat de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen.
Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat thans geen plaats is voor bewijsuitsluiting.
Daarbij moet er wel voor gewaakt worden, dat deze methode weer als buitenwettelijk “project” wordt ingezet.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 27 mei 2015 te [plaats] terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de Brinkersteeg, als bestuurder een motorrijtuig (personenauto) van die categorie of categorieën heeft bestuurd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is.
Door deze vervanging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf door een taakstraf wordt tevens in voldoende mate tegemoet gekomen aan het nadeel, dat verdachte door de onrechtmatige opsporingsmethode heeft geleden. Dat nadeel moet als gering worden aangemerkt, nu het belang dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet dient te worden meegewogen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. R. van den Heuvel, lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van P. Heinst, griffier,
en op 29 december 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.