CRvB, 16-10-2007, nr. 06/6517 WWB, 06/6518 WWB, 07/3836 WWB, 07/3837 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6237
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-10-2007
- Zaaknummer
06/6517 WWB, 06/6518 WWB, 07/3836 WWB, 07/3837 WWB
- LJN
BB6237
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6237, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑10‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting.
Partij(en)
06/6517 WWB
06/6518 WWB
07/3836 WWB
07/3837 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2006, 06/4034, 06/4109 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene 1] en [Betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkenen)
en
appellant
Datum uitspraak: 16 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft D.S.A. Boekema, werkzaam bij de Stichting Juridische EHBO te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door D.J. van Galen en P. Handels, werkzaam bij de gemeente Reusel-De Mierden. [Betrokkene 2] is verschenen, bijgestaan door D.S.A. Boekema.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkenen ontvingen sedert 1 september 2002 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), onder inhouding van door hen opgegeven inkomsten uit arbeid, verricht door [Betrokkene 1] bij [naam Villa].
Naar aanleiding van twijfels bij appellant ten aanzien van juistheid van deze opgave is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In dat kader is onder andere dossieronderzoek verricht, hebben waarnemingen bij genoemde villa plaatsgevonden en hebben betrokkenen verklaringen afgelegd.
De bevindingen van dat onderzoek alsmede de verklaringen van betrokkenen zijn neergelegd in een rapport van 8 augustus 2006.
Deze onderzoeksgegevens zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 24 augustus 2006 de bijstand van betrokkenen met ingang van 30 mei 2006 in te trekken. De besluitvorming berust op de overweging dat [Betrokkene 1] meer uren per dag werkzaamheden heeft verricht bij [naam Villa] dan is vermeld op de door betrokkenen overgelegde rechtmatigheidsformulieren en dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand van betrokkenen niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 28 september 2006 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - voor zover hier van belang - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen
het besluit van 28 september 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 5 december 2006 een nieuw besluit genomen, inhoudende dat de bijstand van betrokkenen in ongewijzigde vorm wordt voortgezet.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd - kort samengevat - dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat [Betrokkene 1] meer op geld waardeerbare arbeid heeft verricht dan is opgegeven en dat betrokkenen, door over die werkzaamheden tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen af te leggen, de onduidelijkheid ter zake vergroten. Voorts betoogt appellant dat de inlichtingenverplichting in de eerste plaats bij betrokkenen ligt en de bewijslast niet bij hem kan worden gelegd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat de aan betrokkenen toegekende bijstand bij het primaire besluit van 24 augustus 2006 met ingang van 30 mei 2006 is ingetrokken en dat appellant de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 30 mei 2006 tot en met 24 augustus 2006.
De Raad is, anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank, met appellant van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, als neergelegd in het rapport van 8 augustus 2006, toereikend zijn voor de conclusie dat [Betrokkene 1] meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [naam Villa] dan aan appellant is opgegeven. De Raad kent daarbij betekenis toe aan het vastgestelde patroon van aanwezigheid van [Betrokkene 1] aldaar en aan de door betrokkenen afgelegde verklaringen.
Uit de observaties blijkt dat [Betrokkene 1] dagelijks ongeveer negen uur aanwezig is bij genoemde villa, dat hij struiken snoeit, boodschappen doet en hand- en spandiensten verricht ten behoeve van zijn werkgever. [Betrokkene 1] heeft dit patroon van aanwezigheid bij de villa in zijn op 7 augustus 2006 bij appellant afgelegde verklaring bevestigd, aangezien hij aangeeft dagelijks omstreeks 5.30 uur in de ochtend bij de villa te arriveren en om 15.00 uur weer te vertrekken. [Betrokkene 2] heeft ter zitting van de Raad bovendien nog aangegeven dat dit patroon van aanwezigheid door [Betrokkene 1] is voortgezet ook nadat de observaties waren beëindigd.
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de betreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht.
Namens betrokkenen is weliswaar gesteld dat [Betrokkene 1] niet meer dan anderhalf uur per dag productieve arbeid in en rond [naam Villa] verricht, doch die verklaring acht de Raad niet geloofwaardig. De Raad gaat daaraan dan ook - gelet op het voorgaande - voorbij.
Op grond van het vorenstaande en nu betrokkenen zich desondanks op het standpunt zijn blijven stellen dat [Betrokkene 1] uitsluitend op de opgegeven uren werkzaam was, is appellant terecht tot de slotsom gekomen dat betrokkenen de op hen rustende wettelijke inlichtingverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij over de periode hier in geding nog recht hebben op bijstand.
Appellant was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB dan ook bevoegd om de bijstand over de periode van 30 mei 2006 tot en met 24 augustus 2006 in te trekken. Niet gebleken is dat appellant niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 28 september 2006 ongegrond verklaren.
Nu aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 5 december 2006, gelet op het voorgaande, de grondslag komt te ontvallen, zal de Raad dat besluit vernietigen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2006 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 5 december 2006.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
BKH