Hof Den Haag, 08-12-2015, nr. 200.154.089-01
ECLI:NL:GHDHA:2015:3316
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-12-2015
- Zaaknummer
200.154.089-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:3316, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑12‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2015/2466
Uitspraak 08‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bewijs inhoud overeenkomst. Conflicterende onderhandse akten.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.154.089/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/396232 / HA ZA 12-167
Arrest d.d. 8 december 2015
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J. Heinrici te Rotterdam,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. N. Lagerweij te Rotterdam.
Het geding
Voor het verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenarrest van 24 maart 2015, waarbij een comparitie van partijen is gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord verweer gevoerd. Hierna hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
De door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) van het tussenvonnis van 12 december 2012 vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het geschil tussen partijen gaat thans in de kern om de vraag welke koopsom partijen (met [appellante] als verkoopster en [geïntimeerde] als koopster) in 2009 zijn overeengekomen voor aankoop door [geïntimeerde] van de slijterij aan de [adres] (hierna: de slijterij). Volgens [appellante] was de koopsom € 50.000,--, waarvan € 20.000,-- ‘wit’ en € 30.000,-- ‘zwart’. Volgens [geïntimeerde] was de koopsom € 20.000,--, een en ander zoals weergegeven in de hierna vermelde Koopovereenkomst 1.
Kort en zakelijk weergegeven staat in verband hiermee het volgende tussen partijen vast.(3.1) Partijen hebben op 24 augustus 2009 een koopcontract voor de slijterij getekend, met daarin een koopsom van € 20.000,-- (hierna: Koopovereenkomst 1).(3.2) Partijen hebben de dag daarna, in de ochtend van 25 augustus 2009, bij de notaris een akte van geldlening getekend (hierna ook: de geldlening) , inhoudende dat [geïntimeerde] erkent dat zij van [appellante] een bedrag van € 30.000,-- ter leen heeft ontvangen, met een rente van 5%, een maandelijkse aflossing van € 1.000,-- op de hoofdsom en de mogelijkheid tot vervroegde aflossing. Feitelijk heeft [appellante] geen € 30.000,-- aan [geïntimeerde] verstrekt.(3.3) [geïntimeerde] heeft in het begin van de middag van 25 augustus 2009 per bank een bedrag van € 20.000,-- overgemaakt op de rekening van [appellante] (hierna: de spoedoverboeking).(3.4) [appellante] heeft een tweede koopcontract, gedateerd 24 augustus 2009, (hierna: Koopovereenkomst 2) overgelegd, met daarin een koopsom van € 50.000,--, welk contract volgens [appellante] op 25 augustus 2009 is getekend nadat partijen bij de notaris waren geweest. De echtheid van de handtekening en de inhoud van Koopovereenkomst 2 worden door [geïntimeerde] stellig betwist.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie) gevorderd, zoals weergegeven in het tussenvonnis van 12 december 2012. Kort gezegd betreft deze vordering een verklaring voor recht dat de koopsom voor de slijterij € 20.000,-- bedraagt, dat [geïntimeerde] deze koopsom op 25 augustus 2009 heeft betaald (door de spoedoverboeking), waarmee de schuld krachtens geldlening met deze € 20.000,-- is verminderd, zodat daarna nog slechts een schuld van € 10.000,-- resteerde. Daarnaast betrof de vordering van [geïntimeerde] de vraag hoeveel zij volgens de rechtbank op de resterende € 10.000,-- had afgelost. [geïntimeerde] betoogt hiermee dat de door [appellante] ingezette executie van de geldleningsakte onrechtmatig is, gelet op voormelde betaling van € 20.000,-- en de afbetaling van de resterende € 10.000,--.
De rechtbank heeft hieromtrent bij vonnis van 12 december 2012 als volgt geoordeeld, kort samengevat:- draagt [appellante] op te bewijzen dat partijen een koopsom voor de slijterij van€ 50.000,-- zijn overeengekomen;- draagt [geïntimeerde] op te bewijzen dat zij naast € 4.241,67 en € 750,-- nog € 6.687,50heeft betaald aan [appellante].
De rechtbank heeft (in conventie), na getuigenverhoren, bij eindvonnis van 30 april 2014 geen van beide partijen in hun bewijs geslaagd geoordeeld. Vervolgens heeft de rechtbank voor recht verklaard dat (i) de koopsom voor de slijterij € 20.000,-- bedraagt en (ii) dat de schuld krachtens de overeenkomst van geldlening door de spoedoverboeking tot een bedrag van € 20.000,-- teniet is gegaan, zodat daarna nog slechts een schuld van € 10.000,-- resteerde. Tevens heeft de rechtbank (iii) vastgesteld dat [geïntimeerde] aan [appellante] een bedrag van € 10.000,-- verschuldigd is, met de contractuele rente van 5 % per maand [hof: bedoeld is ‘per jaar’, gelet op de erkenning van [appellante] bij conclusie na enquête en de door haar zelf berekende rentebedragen], verminderd met de reeds door [geïntimeerde] betaalde bedragen van € 4.241,67 en € 750,--. [appellante] is tevens in de proceskosten veroordeeld.
Blijkens § 4 en § 31 van de memorie van grieven richt het hoger beroep van [appellante] zich niet tegen het tussenvonnis van 12 december 2012 en evenmin tegen de beslissingen in reconventie.Beoordeling van de grieven
De grieven van [appellante], die zich richten tegen de beslissing van de rechtbank dat [appellante] niet heeft bewezen dat een koopsom voor de slijterij van € 50.000,-- was overeengekomen, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij is van belang dat [appellante] de echtheid van Koopovereenkomst 1 niet betwist.
Het hof stelt hierbij het volgende voorop. [geïntimeerde] heeft als eisende partij een verklaring voor recht gevorderd dat de koopsom € 20.000,-- was. Zij heeft zich ter onderbouwing van haar stelling dat zij van de geldlening al € 20.000,-- had voldaan, gebaseerd op Koopovereenkomst 1, die als onderhandse akte op grond van het bepaalde in artikel 157, tweede lid Rv tussen partijen in beginsel als volledig bewijs geldt. Nu [appellante] heeft betwist dat dit de juiste koopsom was en heeft gesteld dat de koopsom € 50.000 bedroeg, is [appellante] terecht met het leveren van bewijs belast, welke beslissing [appellante] ook niet aanvecht.heeft zich hiertoe in de eerste plaats gebaseerd op Koopovereenkomst 2. Laatstgenoemde akte levert tussen partijen echter geen bewijs op, aangezien [geïntimeerde] de akte zowel qua inhoud als qua ondertekening stellig heeft betwist, terwijl evenmin anderszins toereikend bewijs van de juistheid van de akte en/of de juistheid van de koopsom van € 50.000,-- door [appellante] is voorgebracht, een en ander zoals hierna verder zal worden toegelicht.
Slechts [appellante] heeft als getuige verklaard dat Koopovereenkomst 2 door [geïntimeerde] is getekend, alsmede dat partijen een koopsom van € 50.000,-- zijn overeengekomen, waarvan € 30.000,-- ‘zwart’. Nader getuigenbewijs door [appellante] is terzake niet geleverd. Zij heeft ook niet concreet aangeboden om de echtheid van Koopovereenkomst 2 te bewijzen. Daartegenover heeft zowel [geïntimeerde] als haar toenmalige echtgenoot [...] als getuige verklaard dat de slijterij voor € 20.000,-- was gekocht. De stelling van [appellante] dat de slijterij veel meer waard was, wordt weersproken in de schriftelijke verklaring van accountant Dubar en in de verklaring van de getuige [...]. Laatstgenoemde heeft immers als getuige verklaard dat hij samen met de accountant (Dubar) en [geïntimeerde] een bezoek heeft gebracht aan de slijterij om een schatting te krijgen van de waarde ervan, waarna de accountant volgens [...] zei dat ze niet meer dan € 15.000,-- moesten bieden.
Aldus heeft [appellante] geen (tegen)bewijs geleverd tegen de dwingende bewijskracht van Koopovereenkomst 1 en evenmin anderszins bewijs geleverd dat de koopprijs een bedrag van € 50.000,-- betrof. Dit wordt blijkens het hierna volgende niet anders door het betoog van [appellante] in de memorie van grieven, waarin zij heeft gesteld dat [geïntimeerde] ten aanzien van de hoogte van de rentebetalingen zelf ook steeds is uitgegaan van een openstaand bedrag van € 30.000,-- (en niet van € 10.000,-- ), terwijl [appellante] voorts heeft gewezen op uitlatingen van de voormalige advocaat van [geïntimeerde].
[geïntimeerde] heeft betwist dat zij zelf steeds is uitgegaan van een openstaand bedrag van€ 30.000,--. Ze heeft naar haar zeggen steeds de bedragen betaald, die [appellante] haar telefonisch of per sms-bericht aangaf. Hieruit kan volgens [geïntimeerde] geen erkenning van een nog resterende schuld van € 30.000,-- worden afgeleid, hoogstens dat zij niet heeft gecontroleerd wat ze betaalde.Het hof deelt het standpunt van [geïntimeerde] dat hieruit geen erkenning van het verschuldigd zijn van een restant-koopsom van € 30.000,-- (en mitsdien van een koopsom van€ 50.000,--) kan worden afgeleid, zeker niet in het licht van hetgeen hiervóór is overwogen en gelet op de omstandigheid dat [appellante] niet heeft betwist dat zij de te betalen bedragen telefonisch of per sms aan [geïntimeerde] doorgaf. De juistheid van de buitengerechtelijke uitlatingen van de toenmalige advocaat van [geïntimeerde], wat hier ook van zij, wordt door [geïntimeerde] weersproken. Nu het niet gaat om een gedekt verweer (in de zin van artikel 348 Rv), noch van een erkenning in rechte, kunnen deze uitlatingen niet in zodanige mate bijdragen aan het bewijs van [appellante] dat dit bewijs alsnog geleverd is te achten.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven van [appellante] falen.
Uitgegaan moet worden van een koopsom van € 20.000,--, die [geïntimeerde] reeds op 25 augustus 2009 heeft betaald. Nu verder vaststaat dat [appellante] feitelijk geen € 30.000,-- aan [geïntimeerde] heeft verstrekt en nu [geïntimeerde] erkent dat zij € 10.000,-- van [appellante] te leen heeft ontvangen, bleef er een restschuld van € 10.000,-- over. [geïntimeerde] dient laatstbedoeld bedrag met een rente van 5% per jaar aan [appellante] terug te betalen, zoals [geïntimeerde] ook erkent. Omtrent de thans nog bestaande restschuld van [geïntimeerde] wordt als volgt overwogen.
14. Voor zover [appellante] met haar grieven tevens heeft willen klagen over de vaststelling door de rechtbank dat [geïntimeerde] reeds € 4.241,67 en € 750,-- op de restschuld heeft afbetaald, heeft zij haar grieven in dit opzicht onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Daarenboven stelt het hof vast dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel terzake is gekomen, waarbij het hof nog wijst op de erkenning van [appellante] in eerste aanleg (conclusie van antwoord 4). Voor de goede orde wordt tot slot in dit verband opgemerkt dat [geïntimeerde] geen incidenteel appel heeft ingesteld. Mocht [geïntimeerde] desondanks bedoeld hebben incidenteel te appelleren tegen de gedeeltelijk afwijzende beslissing in het dictum omtrent hetgeen zij op de restschuld van € 10.000,-- heeft afbetaald, (zie rechtsoverweging 5 van dit arrest en rechtsoverweging 3.4 in het bestreden eindvonnis), heeft zij dit incidenteel appel niet met de vereiste mate van duidelijkheid voor hof en wederpartij naar voren gebracht, zodat het hof hieraan voorbij gaat.Slotsom
14. De slotsom is dat het (in conventie) bestreden vonnis bekrachtigd moet worden. Aan nadere bewijslevering wordt niet toegekomen, nu [appellante] in hoger beroep geen relevant bewijs heeft aangeboden dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
14. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het in conventie bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijdevan [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 704,-- aan verschotten en € 1.788,-- aansalaris advocaat (totaal € 2.492,--), waarvan te voldoen:
an [geïntimeerde] tot op heden begroot aan verschotten een bedrag van € 308,-- enan kosten advocaat een bedrag van € 1.788,-- en
aan de griffier van het hof € 396,-- (aan verschotten) waarvoor [appellante] een factuur van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) met betaalinstructies zal ontvangen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.Y. Bonneur en M.P.J. Ruijpers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2015 in aanwezigheid van de griffier.