Procestaal: Duits.
HvJ EU, 13-07-2016, nr. C-187/15
ECLI:EU:C:2016:550
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
13-07-2016
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, J.-C. Bonichot, S. Rodin, E. Regan
- Zaaknummer
C-187/15
- Conclusie
M. Bobek
- Roepnaam
Pöpperl
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:550, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑07‑2016
ECLI:EU:C:2016:194, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑03‑2016
Uitspraak 13‑07‑2016
R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, J.-C. Bonichot, S. Rodin, E. Regan
Partij(en)
In zaak C-187/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechtbank te Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 16 april 2015, ingekomen bij het Hof op 24 april 2015, in de procedure
Joachim Pöpperl
tegen
deelstaat Noordrijn-Westfalen,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, A. Arabadjiev, J.-C. Bonichot, S. Rodin (rapporteur) en E. Regan, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 januari 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Joachim Pöpperl, vertegenwoordigd door J. Düsselberg, Rechtsanwalt,
- —
de deelstaat Noordrijn-Westfalen, vertegenwoordigd door R. Messal en C. Brammer,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer en D. Martin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 maart 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 45 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Joachim Pöpperl en de deelstaat Noordrijn-Westfalen (Duitsland) over het verlies van pensioenrechten na een ontslag uit een in die deelstaat beklede ambtenaarspost teneinde een ambt in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland uit te oefenen.
Toepasselijke bepalingen
3
§ 28, lid 3, van het Beamtengesetz für das Land Nordrhein-Westfalen (ambtenarenwet van de deelstaat Noordrijn-Westfalen) bepaalt:
‘Na het ontslag heeft de voormalige ambtenaar geen recht op prestaties van de werkgever, voor zover bij wet niet anders is bepaald […]’
4
In § 8 van het Sozialgesetzbuch Sechstes Buch (boek VI van het Duitse wetboek inzake sociale zekerheid; hierna: ‘SGB VI’) wordt bepaald:
- ‘(1)
Verzekerd zijn ook personen,
- 1.
die met terugwerkende kracht verzekerd zijn of
- 2.
[…]
Met terugwerkende kracht verzekerden worden gelijk gesteld met personen die verzekeringsplichtig zijn.
- (2)
Met terugwerkende kracht verzekerd worden personen die als
- 1.
ambtenaar of rechter in vaste dienst, in tijdelijke dienst of op proef, als beroepsmilitair of militair in tijdelijke dienst, dan wel als ambtenaar met een tijdelijke aanstelling in voorbereidingsdienst,
- 2.
[…]
verzekeringsvrij waren of van de verzekeringsplicht zijn bevrijd, wanneer zij zonder een recht (in wording) op pensioen ontslag uit de dienst hebben genomen of hun recht op pensioen verloren hebben en er geen redenen bestaan voor opschorting van de premiebetaling […] De verzekering met terugwerkende kracht heeft betrekking op het tijdvak waarin sprake was van verzekeringsvrijheid of bevrijding van de verzekeringsplicht (tijdvak van verzekering met terugwerkende kracht). Bij ontslag door overlijden volgt alleen een verzekering met terugwerkende kracht wanneer kan worden aangetoond dat er sprake is van een recht op een nabestaandenpensioen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
5
Blijkens de verwijzingsbeslissing was Pöpperl van 1 september 1978 tot en met 30 april 1980 ambtenaar met een tijdelijke aanstelling in dienst van de deelstaat Noordrijn-Westfalen en van 1 augustus 1980 tot en met 31 augustus 1999, als leraar, ambtenaar in vaste dienst van diezelfde deelstaat.
6
Pöpperl nam op eigen verzoek per 1 september 1999 ontslag uit het ambtelijk dienstverband en aanvaardde met ingang van diezelfde maand een baan als leraar in Oostenrijk.
7
Na zijn ontslag uit het ambtelijk dienstverband werd verzoeker overeenkomstig § 8 SGB VI met terugwerkende kracht verzekerd over het tijdvak van 1 september 1978 tot 1 september 1999 bij de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (federaal bureau voor werknemersverzekeringen, Duitsland), thans Deutsche Rentenversicherung Bund (Duitse pensioenverzekering — Federaal agentschap, Duitsland).
8
Een aanvullend pensioen van de Versorgungsanstalt des Bundes und der Länder (pensioeninstantie van de federale overheid en de deelstaten) was voor verzoeker, anders dan voor leraren die niet de status van ambtenaar hebben, uitgesloten. Een daartoe strekkend verzoek van Pöpperl werd door de deelstaat Noordrijn-Westfalen bij besluit van 10 februari 2009 afgewezen.
9
Bijgevolg had Pöpperl na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd recht op een pensioen op grond van de regelingen van het SGB VI. Dit pensioen bedroeg maandelijks 1 050,67 EUR, voor de tijdvakken van opleiding, studies en verzekering met terugwerkende kracht, terwijl hij, indien het recht van de deelstaat Noordrijn-Westfalen zou voorzien in een regeling krachtens welke bij ontslag uit het ambtelijk dienstverband de ambtelijke pensioenrechten in wording niet verloren zouden gaan, op grond van zijn voltijdse baan van 1 september 1978 tot en met 31 augustus 1999 tegenover de deelstaat Noordrijn-Westfalen recht zou hebben gehad op een maandelijks pensioen ter hoogte van 2 263,03 EUR. Wanneer de aan de indiensttreding voorafgaande studietijdvakken zouden worden meegerekend als perioden van eerdere tewerkstelling, dan zou de in het voornoemde tijdvak verworven pensioenaanspraak maandelijks 2 728,18 EUR bedragen.
10
Naar aanleiding van een door hem ingediend verzoek werd Pöpperl door de deelstaat Noordrijn-Westfalen bij besluit van 25 april 2013 meegedeeld dat hij op grond van zijn ontslag uit het ambtelijk dienstverband geen aanspraak had op een ambtenarenpensioen. Hij werd voor het gehele tijdvak waarin hij in dienst van de deelstaat had gewerkt met terugwerkende kracht verzekerd.
11
Pöpperl heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, waarbij hij betoogt dat de verplichting tot verzekering met terugwerkende kracht in strijd is met het Europees recht, en met name met artikel 45 VWEU.
12
Dienaangaande merkt de verwijzende rechter om te beginnen met name op dat het verschil in pensioenuitkering van 1 677,51 EUR, dat, zoals volgt uit punt 9 van het onderhavige arrest, voortvloeit uit de in de regeling van de betrokken lidstaat voorziene verplichting tot verzekering met terugwerkende kracht, de toegang tot de arbeidsmarkt in een andere lidstaat moeilijker kan maken, aangezien het verlies van het recht op een ambtenarenpensioen ambtenaren ervan kan afbrengen werk te zoeken in een andere lidstaat.
13
Desalniettemin bestaan er volgens de verwijzende rechter in het Duitse recht pertinente verschillen tussen de ambtenarenpensioenregeling en de algemene pensioenverzekering. Het dienstverband in de openbare dienst is gebaseerd op het beginsel dat de ambtenaar voor het leven wordt aangesteld en, vergeleken met andere werknemers, op een bijzondere en meeromvattende wijze is gebonden aan zijn werkgever. De rechtsgrondslag voor een pensioen en de bijbehorende onderhoudsplicht van de werkgever jegens de ambtenaar wordt gevormd door de vanwege zijn aanwerving in de openbare dienst op de ambtenaar rustende verplichting om zich volledig in dienst te stellen van zijn werkgever, die in beginsel voor het leven over al deze arbeidscapaciteit kan beschikken. Wanneer de publiekrechtelijke arbeidsverhouding door de ambtenaar wordt verbroken, leidt dit normaal gesproken tot het verdwijnen van de daarmee verbonden onderhouds- en zorgvuldigheidsplicht.
14
Deze verschillen of bijzonderheden komen volgens de uitleg van de verwijzende rechter overeen met de verschillen in de socialezekerheidsstelsels, die op hun beurt leiden tot verschillen in de bedragen van de pensioenuitkeringen.
15
Zo hangt het ambtenarenpensioen in doorslaggevende mate af van het aantal dienstjaren, aangezien het stelsel het aantal jaren beloont dat een ambtenaar heeft gewerkt voor zijn werkgever. In ruil daarvoor aanvaardt de ambtenaar dat zijn brutoloon gedurende het tijdvak van beroepsactiviteit doorgaans lager is dan dat van een werknemer met dezelfde kwalificaties die in dezelfde sector werkzaam is. In de algemene pensioenverzekering wordt het pensioen daarentegen, in beginsel, elk kalenderjaar berekend op basis van het in beloningspunten geconverteerde, verzekerde brutoloon.
16
Wat, vervolgens, de gevolgen betreft die de verzekering met terugwerkende kracht heeft voor een ambtenaar — in casu een leraar die ontslag heeft genomen — merkt de verwijzende rechter op dat die verzekering beoogt de ambtenaar in de situatie te brengen waarin hij zich zou hebben bevonden indien hij gedurende zijn gehele loopbaan als ambtenaar had bijgedragen aan de algemene pensioenverzekering.
17
De verwijzende rechter merkt bovendien op dat het in de deelstaat Noordrijn-Westfalen toepasselijke recht Pöpperl, indien hij een nieuwe arbeidsrelatie wilde aangaan in Oostenrijk, geen andere keuze liet dan afstand te doen van zijn status als ambtenaar. Anders dan in de situatie die zich zou voordoen bij een wijziging van werkgever op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland, bijvoorbeeld bij een overgang van een werkgever in de ene deelstaat naar een werkgever in een andere lidstaat, of bij een overgang van het ambtenarenapparaat van een deelstaat naar dat van de federale overheid, was er geen mogelijkheid om met behoud van de reeds verworven pensioenrechten te worden overgeplaatst naar de openbare dienst van een andere lidstaat.
18
In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechtbank te Düsseldorf, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 45 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een in een lidstaat als ambtenaar tewerkgestelde persoon zijn rechten in wording op een pensioen (sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren) uit hoofde van het ambtelijk dienstverband verliest omdat hij vanwege de aanvaarding van een nieuwe betrekking in een andere lidstaat op eigen verzoek uit het ambtelijk dienstverband is ontslagen, wanneer het nationale recht tegelijkertijd bepaalt dat deze persoon op basis van het in het ambtelijk dienstverband bereikte bruto-inkomen in de wettelijke pensioenverzekering met terugwerkende kracht wordt verzekerd, waarbij de daaruit voortvloeiende pensioenrechten lager zijn dan de verloren rechten in wording op een pensioen?
- 2)
Indien de eerste vraag — voor alle of voor bepaalde ambtenaren — bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 45 VWEU dan aldus worden uitgelegd dat, wanneer een andersluidende nationale regeling ontbreekt, het orgaan waarbij de betrokken ambtenaar vroeger was aangesteld, ofwel aan deze ambtenaar het pensioen op basis van de in het vroegere ambtelijk dienstverband vervulde, pensioengerechtigde diensttijd en onder aftrek van de uit de verzekering met terugwerkende kracht ontstane pensioenrechten dient te betalen, ofwel het verlies van het pensioen op andere wijze financieel moet compenseren, hoewel naar nationaal recht enkel de in dit recht voorziene pensioenuitkeringen mogen worden toegekend?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
19
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke een persoon die in een lidstaat de status van ambtenaar heeft en op eigen verzoek ontslag neemt teneinde een ambt in een andere lidstaat uit te oefenen, zijn pensioenrechten uit hoofde van de ambtenarenpensioenregeling verliest en met terugwerkende kracht wordt aangesloten bij de algemene pensioenverzekering, die recht geeft op een lager pensioen dan dat wat uit die rechten zou zijn voortgevloeid.
20
Meteen al dient te worden opgemerkt dat blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing verzoeker in het hoofdgeding niet het verlies van zijn pensioenrechten uit hoofde van de ambtenarenpensioenregeling — dat optradt op het moment waarop hij ontslag nam bij de deelstaat Noordrijn-Westfalen — als zodanig betwist, maar opkomt tegen het verschil tussen het bedrag van de pensioenrechten die hij hoofde van voornoemde regeling had verworven, en het bedrag waarop hij sindsdien recht heeft uit hoofde van de algemene pensioenregeling.
21
Derhalve moet de prejudiciële vraag aldus worden begrepen dat de verwijzende rechter zich afvraagt of een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze leidt tot bovengenoemd verschil in bedragen, verenigbaar is met artikel 45 VWEU.
22
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht moeten eerbiedigen, in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging (zie arresten van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C-212/06, EU:C:2008:178, punt 43, en 21 januari 2016, Commissie/Cyprus, C-515/14, EU:C:2016:30, punt 38).
23
Volgens vaste rechtspraak van het Hof beoogt het geheel van verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen het de burgers van de Unie gemakkelijker te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Europese Unie, en staat het in de weg aan regelingen die deze burgers zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat dan hun lidstaat van herkomst een economische activiteit willen uitoefenen. In dit verband beschikken de onderdanen van de lidstaten in het bijzonder over het rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun lidstaat van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er een economische activiteit uit te oefenen (zie arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, EU:C:1995:463, punten 94 en 95; 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C-212/06, EU:C:2008:178, punt 44, en 21 januari 2016, Commissie/Cyprus, C-515/14, EU:C:2016:30, punt 39).
24
Het primaire recht van de Unie kan een verzekerde weliswaar niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat dan zijn lidstaat van herkomst voor de sociale zekerheid, onder meer voor de prestaties bij ziekte en pensioen, neutraal is, aangezien een dergelijke verplaatsing, rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig kan zijn, maar dit neemt niet weg dat indien een nationale wettelijke regeling minder voordelig is, een dergelijke regeling volgens vaste rechtspraak enkel conform het Unierecht is indien deze nationale wettelijke regeling met name de betrokken werknemer niet benadeelt ten opzichte van diegenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is of indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat (zie arrest van 21 januari 2016, Commissie/Cyprus, C-515/14, EU:C:2016:30, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
Zo heeft het Hof reeds meermaals geoordeeld dat het doel van de artikelen 45 VWEU en 48 VWEU niet zou worden bereikt, indien migrerende werknemers als gevolg van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer socialezekerheidsvoordelen zouden verliezen die hun uitsluitend door de wettelijke regeling van een lidstaat worden toegekend (zie arresten van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C-212/06, EU:C:2008:178, punt 46, en 21 januari 2016, Commissie/Cyprus, C-515/14, EU:C:2016:30, punt 41).
26
Bovendien hebben de artikelen 45 VWEU en 48 VWEU volgens de rechtspraak van het Hof met name tot doel te voorkomen dat een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en in meer dan één lidstaat heeft gewerkt, zonder objectieve rechtvaardiging minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren in één lidstaat heeft vervuld (zie arresten van 30 juni 2011, da Silva Martins, C-388/09, EU:C:2011:439, punt 76, en 21 januari 2016, Commissie/Cyprus, C-515/14, EU:C:2016:30, punt 42).
27
Vaststaat dat, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 41 tot en met 43 van zijn conclusie, een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke een ambtenaar van de deelstaat Noordrijn-Westfalen die vóór zijn pensionering ontslag neemt teneinde een baan uit te oefenen in de particuliere sector in de Bondsrepubliek Duitsland of teneinde een baan uit te oefenen in een andere lidstaat, afstand moet doen van zijn status als ambtenaar, voor deze ambtenaar, ongeacht de duur van zijn tewerkstelling als ambtenaar, leidt tot, enerzijds, het verlies van pensioenrechten uit hoofde van de ambtenarenpensioenregeling en, anderzijds, de aansluiting met terugwerkende kracht bij de algemene wettelijke pensioenverzekering, welke recht geeft op een aanzienlijk lager pensioen dan dat wat zou zijn voortgevloeid uit de verloren rechten.
28
Een dergelijke regeling vormt een beperking van het vrij verkeer van werknemers, aangezien zij, ook al is zij tevens van toepassing op ambtenaren van de deelstaat Noordrijn-Westfalen die ontslag nemen om in hun lidstaat van herkomst in de particuliere sector te gaan werken, deze ambtenaren kan beletten of ervan kan afbrengen hun land van herkomst te verlaten om een betrekking te aanvaarden in een andere lidstaat. Voornoemde regeling beïnvloedt rechtstreeks de toegang van ambtenaren van de deelstaat Noordrijn-Westfalen tot de arbeidsmarkt in andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland en kan daardoor het vrije verkeer van werknemers belemmeren (zie in die zin arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, EU:C:1995:463, punten 98-100 en 103, en 21 januari 2016, Commissie/Cyprus, C-515/14, EU:C:2016:30, punt 47).
29
Volgens vaste rechtspraak kunnen nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk maken, slechts toelaatbaar zijn indien zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (zie met name arrest van 12 september 2013, Konstantinides, C-475/11, EU:C:2013:542, punt 50).
30
De deelstaat Noordrijn-Westfalen en de Duitse regering betogen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling wordt gerechtvaardigd door de legitieme doelstelling van waarborging van het goed functioneren van de openbare dienst, doordat zij er met name toe strekt de loyaliteit van ambtenaren en aldus de continuïteit en stabiliteit van de openbare dienst te verzekeren. Ter terechtzitting voor het Hof heeft de deelstaat Noordrijn-Westfalen gepreciseerd dat deze doelstelling werd nagestreefd met betrekking tot de openbare dienst in het algemeen en die van de deelstaat Noordrijn-Westfalen in het bijzonder.
31
Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag of het goed functioneren van de openbare dienst een dwingende reden van algemeen belang vormt die een beperking van het vrije verkeer van werknemers kan rechtvaardigen, zij er in dit verband aan herinnerd dat een dergelijke beperking in elk geval geschikt moet zijn om de verwezenlijking van deze doelstelling te waarborgen en niet verder mag gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is.
32
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling kan inderdaad — doordat zij een ambtenaar ervan kan afbrengen de openbare dienst te verlaten en aldus de personele continuïteit kan verzekeren die stabiliteit garandeert in de uitvoering van de functies van die dienst — geschikt zijn om de doelstelling van waarborging van het goed functioneren van de openbare dienst te verwezenlijken.
33
Volgens de rechtspraak van het Hof is een nationale wettelijke regeling echter slechts geschikt om de verwezenlijking van het aangevoerde doel te waarborgen, wanneer de verwezenlijking van dat doel werkelijk coherent en systematisch wordt nagestreefd (zie in die zin arresten van 10 maart 2009, Hartlauer, C-169/07, EU:C:2009:141, punt 55, en 19 mei 2009, Apothekerkammer des Saarlandes e.a., C-171/07 en C-172/07, EU:C:2009:316, punt 42).
34
In dit verband staat het in laatste instantie aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om uit te maken of en in hoeverre een regeling aan deze vereisten voldoet (zie in die zin arresten van 13 juli 1989, Rinner-Kühn, 171/88, EU:C:1989:328, punt 15; 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C-4/02 en C-5/02, EU:C:2003:583, punt 82, en 26 september 2013, Ottica New Line di Accardi Vincenzo, C-539/11, EU:C:2013:591, punt 48).
35
Wel is het Hof, dat de nationale rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd om op basis van de stukken van het hoofdgeding en de bij hem ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de nationale rechterlijke instantie in staat kunnen stellen uitspraak te doen (arresten van 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C-187/00, EU:C:2003:168, punt 52; 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C-4/02 en C-5/02, EU:C:2003:583, punt 83, en 26 september 2013, Ottica New Line di Accardi Vincenzo, C-539/11, EU:C:2013:591, punt 49).
36
Dienaangaande zij opgemerkt dat uit het dossier waarover het Hof beschikt en met name uit de mondelinge opmerkingen van de deelstaat Noordrijn-Westfalen blijkt dat het een ambtenaar van een deelstaat vrijstaat om, wanneer laatstgenoemde zijn overplaatsing goedkeurt, ontslag te nemen bij die deelstaat teneinde een ambt te aanvaarden binnen de openbare dienst van een andere deelstaat of van de federale overheid zonder dat hij met teruwerkende kracht wordt aangesloten bij de algemene pensioenverzekering, en daardoor hogere pensioenrechten te verwerven dan die welke voortvloeien uit die algemene verzekering.
37
In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de doelstelling van waarborging van het goed functioneren van de openbare dienst van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, met name door te bevorderen dat ambtenaren trouw blijven aan de openbare dienst, niet coherent en systematisch lijkt te worden nagestreefd, voor zover een ambtenaar, ingeval van zijn overplaatsing, pensioenrechten kan verkrijgen die hoger zijn dan het pensioen dat hij zou verwerven uit hoofde van de aansluiting met terugwerkende kracht bij de algemene pensioenverzekering, zelfs indien hij de openbare dienst waarbij hij is aangesteld verlaat voor die van een andere deelstaat of van de federale staat. Derhalve kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet in alle omstandigheden ambtenaren ervan afbrengen de openbare dienst van de deelstaat Noordrijn-Westfalen te verlaten.
38
Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet kan worden beschouwd als een maatregel die geschikt is om de doelstelling van waarborging van het goed functioneren van de openbare dienst van de deelstaat Noordrijn-Westfalen te verwezenlijken. Derhalve kan zij niet door die doelstelling worden gerechtvaardigd.
39
War de doelstelling van het goed functioneren van de openbare dienst in Duitsland in het algemeen betreft, volstaat het vast te stellen dat zelfs indien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling geschikt zou zijn om een dergelijk doel te bereiken, deze regeling verder gaat dan daarvoor noodzakelijk is.
40
Voornoemde regeling brengt immers — wanneer de ambtenaar die meer dan 20 jaar bij de openbare dienst heeft gewerkt vóór zijn pensionering ontslag neemt — het verlies met zich mee van alle met zijn vervulde diensttijd overeenkomende pensioenrechten uit hoofde van de ambtenarenpensioenregeling, alsmede de aansluiting met terugwerkende kracht bij de algemene pensioenverzekering, die recht geeft op een aanzienlijk lager pensioen dan dat wat zou zijn voortgevloeid uit die rechten. Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat volgens het recht van bepaalde deelstaten, voormalige ambtenaren die ontslag hebben genomen uit de openbare dienst van die deelstaten, de uit hoofde van de ambtenarenpensioenregeling verworven rechten kunnen behouden, hetgeen een minder beperkende maatregel is dan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling.
41
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke een persoon die in een lidstaat de status van ambtenaar heeft en die vrijwillig ontslag neemt om een ambt te gaan uitoefenen in een andere lidstaat, zijn pensioenrechten uit hoofde van de ambtenarenpensioenregeling verliest en met terugwerkende kracht wordt aangesloten bij de algemene pensioenverzekering, die recht geeft op een lager pensioen dan dat wat uit die rechten zou zijn voortgevloeid.
Tweede vraag
42
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke consequenties hij, ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, daaruit moet trekken om te voldoen aan de vereisten van artikel 45 VWEU.
43
Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van het Unierecht te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie in die zin arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 november 2015, Klausner Holz Niedersachsen, C-505/14, EU:C:2015:742, punt 34).
44
Het is juist dat voor dit beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht bepaalde beperkingen gelden. Zo wordt de verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht te refereren aan de inhoud van een richtlijn, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie in die zin arresten van 15 april 2008, Impact, C-268/06, EU:C:2008:223, punt 100, en Association de médiation sociale, C-176/12, EU:C:2014:2, punt 39).
45
Indien een dergelijke conforme toepassing onmogelijk is, is de nationale rechter gehouden het Unierecht in volle omvang toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, waarbij hij zo nodig elke bepaling buiten toepassing dient te laten waarvan de toepassing in de omstandigheden van het geval zou leiden tot een met het Unierecht strijdig resultaat (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Frigerio Luigi & C., C-357/06, EU:C:2007:818, punt 28).
46
Wanneer het nationale recht, in strijd met het Unierecht, voorziet in een verschillende behandeling van verscheidene groepen personen, moeten de leden van de benadeelde groep op dezelfde wijze worden behandeld en moet op hen dezelfde regeling worden toegepast als op de andere belanghebbenden. De regeling die geldt voor de leden van de bevoordeelde groep blijft, zolang het Unierecht niet naar behoren wordt toegepast, het enige bruikbare referentiekader (zie in die zin arresten van 26 januari 1999, Terhoeve, C-18/95, EU:C:1999:22, punt 57; 22 juni 2011, Landtová, C-399/09, EU:C:2011:415, punt 51, en 19 juni 2014, Specht e.a., C-501/12–C-506/12, C-540/12 en C-541/12, EU:C:2014:2005, punt 95).
47
Zoals volgt uit de verwijzingsbeslissing en reeds is opgemerkt in punt 36 van het onderhavige arrest, beschikken degenen die van werkgever veranderen binnen de openbare sector op het Duitse grondgebied, en daarbij bijvoorbeeld van de ene deelstaat naar de andere, of van een administratie van een deelstaat naar de federale administratie overgaan, over pensioenrechten die vergelijkbaar zijn met de rechten die zij hadden verworven bij hun oorspronkelijke werkgever in de openbare sector. Het bruikbare referentiekader wordt dus gevormd door deze regeling.
48
Bijgevolg dienen ook Duitse ambtenaren die afstand hebben gedaan van hun status als ambtenaar teneinde een vergelijkbaar ambt te gaan uitoefenen in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland, te beschikken over pensioenrechten die vergelijkbaar zijn met de rechten die zij hadden verworven bij hun oorspronkelijke werkgever in de openbare sector.
49
Gelet op het voorgaande, dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om de volle werking van die bepaling te verzekeren en aan werknemers in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, pensioenrechten toe te kennen die vergelijkbaar zijn met die van werknemers die, ondanks het feit dat zij binnen de openbare sector van werkgever zijn veranderd, de pensioenrechten over de door hen vervulde dienstjaren behouden, door het nationale recht uit te leggen conform dat artikel, of, indien een dergelijke uitlegging niet mogelijk is, elke daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten, teneinde dezelfde regeling toe te passen als die welke op andere belanghebbenden wordt toegepast.
Kosten
50
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke een persoon die in een lidstaat de status van ambtenaar heeft en die vrijwillig ontslag neemt om een ambt te gaan uitoefenen in een andere lidstaat, zijn pensioenrechten uit hoofde van de ambtenarenpensioenregeling verliest en met terugwerkende kracht wordt aangesloten bij de algemene pensioenverzekering, die recht geeft op een lager pensioen dan dat wat uit die rechten zou zijn voortgevloeid.
- 2)
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om de volle werking van die bepaling te verzekeren en aan werknemers in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, pensioenrechten toe te kennen die vergelijkbaar zijn met die van werknemers die, ondanks het feit dat zij binnen de openbare sector van werkgever zijn veranderd, de pensioenrechten over de door hen vervulde dienstjaren behouden, door het nationale recht uit te leggen conform dat artikel, of, indien een dergelijke uitlegging niet mogelijk is, elke daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten, teneinde dezelfde regeling toe te passen als die welke op andere belanghebbenden wordt toegepast.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑07‑2016
Conclusie 17‑03‑2016
M. Bobek
Partij(en)
Zaak C-187/151.
Joachim Pöpperl
tegen
Land Nordrhein-Westfalen
[verzoek van het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechtbank te Düsseldorf, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Wanneer ambtenaren beslissen om de dienst van de deelstaat Noordrijn-Westfalen (verweerder) voorafgaand aan hun pensionering te verlaten, kunnen zij niet langer deelnemen in de bijzondere pensioenverzekering voor ambtenaren. De verzekeringstijdvakken die zij als deelnemer in deze bijzondere pensioenverzekering hebben vervuld, gaan met terugwerkende kracht over naar de algemene wettelijke pensioenverzekering. Een dergelijke overgang kan evenwel een aanzienlijke verlaging van het uiteindelijk door de ambtenaar ontvangen pensioenbedrag tot gevolg hebben.
2.
J. Pöpperl (verzoeker), voorheen als ambtenaar in dienst bij verweerder, heeft deze dienst van de deelstaat Noordrijn-Westfalen verlaten teneinde een baan in Oostenrijk te aanvaarden. Met zijn prejudiciële vraag wenst de aangezochte nationale rechter, het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechtbank te Düsseldorf), in wezen te vernemen of de verplichte overgang naar de algemene wettelijke pensioenverzekering en de daarmee samenhangende verlaging van verzoekers pensioenrechten verenigbaar zijn met het door artikel 45 VWEU gewaarborgde vrij verkeer van werknemers.
II — Rechtskader
A — Recht van de Unie
3.
Artikel 45 VWEU luidt als volgt:
- ‘1.
Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
- 2.
Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
[…]
- 4.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.’
4.
Artikel 60 van verordening (EG) nr. 883/20042. bevat ‘Bijzondere bepalingen voor ambtenaren’. Artikel 60, lid 2, bepaalt:
- ‘2.
Indien […] de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het vaststellen, het behoud of het herstel van het recht op prestaties krachtens een bijzonder stelsel voor ambtenaren afhankelijk stelt van de voorwaarde dat alle tijdvakken van verzekering zijn vervuld in het kader van een of meer bijzondere stelsels voor ambtenaren in die lidstaat of van de voorwaarde dat zij door de wetgeving van die lidstaat met dergelijke tijdvakken gelijkgesteld worden, neemt het bevoegde orgaan van de betrokken lidstaat uitsluitend de tijdvakken in aanmerking die krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving kunnen worden erkend.
Indien, nadat de aldus vervulde tijdvakken in aanmerking zijn genomen, de betrokkene niet voldoet aan de voor het recht op genoemde prestaties gestelde voorwaarden, wordt met deze tijdvakken rekening gehouden voor de toekenning van prestaties volgens het algemene stelsel of, bij gebreke daarvan, volgens het stelsel van toepassing op arbeiders respectievelijk bedienden.’
B — Nationaal recht
5.
De nationale wetgeving die invloed heeft op verzoekers pensioenrechten wordt enerzijds gevormd door boek VI van het federale sociale wetboek (hierna: ‘boek VI SGB’)3. en anderzijds door twee wetten van de deelstaat Noordrijn-Westfalen: de wet van de deelstaat Noordrijn-Westfalen inzake het ambtenarenpensioen (hierna: ‘LBeamtVG NRW’)4. en de ambtenarenwet van de deelstaat Noordrijn-Westfalen (hierna: ‘LBG NRW’).5.
6.
Het ouderdomspensioen van ambtenaren van de deelstaat Noordrijn-Westfalen wordt geregeld bij de LBeamtVG NRW. § 4 van deze wet bepaalt onder andere dat het ouderdomspensioen wordt berekend op basis van het pensioengerechtigde dienstinkomen en de pensioengerechtigde diensttijd. Tegelijkertijd blijkt uit § 28, lid 3, LBG NRW dat ‘[n]a het ontslag […] de voormalige ambtenaar geen recht [heeft] op prestaties van de werkgever, voor zover bij wet niet anders is bepaald. […]’.
7.
Op federaal niveau bepaalt § 1 van boek VI SGB het kader voor de algemene wettelijke pensioenverzekering. Terwijl § 5 van boek VI SGB ambtenaren vrijstelt van de algemene wettelijke pensioenverzekering, onderwerpt § 8 hen daaraan wanneer zij ‘zonder een recht (in wording) op pensioen ontslag uit de dienst hebben genomen of hun recht op pensioen verloren hebben […]’. De algemene wettelijke pensioenverzekering geldt met terugwerkende kracht voor het tijdvak dat de betrokken persoon was vrijgesteld.
8.
Daarenboven stelt § 107 b van de pensioenwet voor federale ambtenaren en rechters6. (hierna: ‘BeamtVG’) algemene bepalingen vast betreffende de verdeling van de kosten die betrekking hebben op door publiekrechtelijke werkgevers aan een ambtenaar te betalen sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren, die gedurende zijn of haar loopbaan van publiekrechtelijke werkgever verandert door van de ene naar de andere deelstaat of door van een deelstaat naar een federale publiekrechtelijke werkgever over te gaan, of omgekeerd. Deze bepaling en verwante Duitse wetgeving voorzien in samenwerking aangaande pensioenen van ambtenaren die binnen Duitsland van de ene publiekrechtelijke werkgever overgaan naar een andere.
9.
§ 107 b BeamtVG is gewijzigd na de sluiting van de overeenkomst tussen de deelstaten inzake de verdeling door de federale regering en de respectieve deelstaten van sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren in het geval van federale en deelstaatgrensoverschrijdende wijzigingen van werkgever (hierna: ‘deelstatenovereenkomst’).7. De deelstatenovereenkomst is voortgevloeid uit een in 2006 vastgestelde grondwetswijziging, die onder andere de bevoegdheid inzake ambtenarenpensioenen heeft overgedragen van de federale regering naar de deelstaten.
III — Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen
10.
Verzoeker was als ambtenaar — leraar — in dienst van verweerder van 1 september 1978 tot 31 augustus 1999. Op 31 augustus 1999 heeft hij ontslag genomen teneinde een baan als leraar bij de deelstaat Karintië in Oostenrijk te aanvaarden.
11.
Op 25 april 2013 heeft verweerder verzoeker geïnformeerd dat hij, wegens zijn vroegere beslissing om de ambtelijke dienst te verlaten, geen recht had op een pensioen krachtens de sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren. In plaats daarvan is hij overgedragen aan en verzekerd bij de algemene wettelijke pensioenverzekering voor de volledige duur van zijn dienstverband bij verweerder.
12.
Volgens de verwijzende rechter bedraagt verzoekers pensioen krachtens de algemene wettelijke pensioenverzekering 1 050,67 EUR per maand. Wanneer verzoeker voor de dienstjaren die hij bij verweerder heeft vervuld, evenwel recht had gehad op de sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren in plaats van te zijn overgedragen aan de algemene wettelijke pensioenverzekering, zou hij recht hebben op een maandelijks pensioen van 2 263,03 EUR of zelfs van 2 728,18 EUR.8.
13.
Vanwege zijn rechtspositie als ambtenaar, kon verzoeker geen aanvullende pensioenverzekering afsluiten en kon hij er zich niet met terugwerkende kracht bij aansluiten. Hij heeft getracht dat te doen, maar verweerder heeft zijn verzoek bij besluit van 10 februari 2009 afgewezen.
14.
Verzoeker is het niet eens met bovengenoemde overgang van de sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren naar de algemene wettelijke pensioenverzekering en heeft deze aangevochten voor het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechtbank te Düsseldorf). De verwijzingsbeslissing geeft de argumenten van verzoeker in het hoofdgeding niet uitvoerig weer. Uit de tekst van de beslissing kan niettemin worden afgeleid dat hij deze overgang onverenigbaar acht met artikel 45 VWEU.
15.
Het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechtbank te Düsseldorf) heeft beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1.
Moet artikel 45 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een in een lidstaat als ambtenaar tewerkgestelde persoon zijn rechten in wording op een ouderdomspensioen (socialezekerheidsrechten voor ambtenaren) uit hoofde van het ambtelijk dienstverband verliest omdat hij vanwege de aanvaarding van een nieuwe betrekking in een andere lidstaat op eigen verzoek uit het ambtelijk dienstverband is ontslagen, wanneer het nationale recht tegelijkertijd bepaalt dat deze persoon op basis van het in het ambtelijk dienstverband bereikte bruto-inkomen in de wettelijke pensioenverzekering met terugwerkende kracht wordt verzekerd, waarbij de daaruit voortvloeiende pensioenrechten lager zijn dan de verloren rechten in wording op een ouderdomspensioen?
- 2.
Indien de eerste vraag — voor alle of voor bepaalde ambtenaren — bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 45 VWEU dan aldus worden uitgelegd dat, wanneer een andersluidende nationale regeling ontbreekt, het orgaan waarbij de betrokken ambtenaar vroeger was aangesteld, ofwel aan deze ambtenaar het ouderdomspensioen op basis van de in het vroegere ambtelijk dienstverband vervulde, pensioengerechtigde diensttijd en onder aftrek van de uit de verzekering met terugwerkende kracht ontstane pensioenrechten dient te betalen, ofwel het verlies van het ouderdomspensioen op andere wijze financieel moet compenseren, hoewel naar nationaal recht enkel de in dit recht voorziene pensioenuitkeringen mogen worden toegekend?’
16.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Duitse regering, verweerder9. en de Commissie. Degenen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, hebben, evenals verzoeker10., mondelinge opmerkingen ingediend ter terechtzitting van 14 januari 2016.
IV — Beoordeling
A — Eerste prejudiciële vraag
17.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechtbank te Düsseldorf) in wezen te vernemen of artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die ten nadele van de begunstigde en met terugwerkende kracht de op een ambtenaar, die ontslag heeft genomen om in een andere lidstaat een nieuwe baan te aanvaarden, toepasselijke pensioenregeling wijzigt.
18.
Om te beoordelen of de litigieuze wetgeving discriminatie of een belemmering (of beide) vormt die onverenigbaar is met het vrij verkeer van werknemers (onderdeel 2), zal ik eerst vaststellen welke bepalingen van het recht van de Unie voor deze beoordeling relevant zijn (onderdeel 1).
1. Toepasselijk recht
19.
Verzoeker en verweerder, evenals de Commissie zijn het eens dat artikel 45 VWEU toepasselijk is op de feiten van deze zaak. Het valt inderdaad niet te betwijfelen dat verzoeker een werknemer is als bedoeld in artikel 45 VWEU.11. Tegelijkertijd valt zijn situatie niet onder de uitzondering inzake betrekkingen in overheidsdienst, zoals vastgesteld in artikel 45, lid 4, VWEU.12.
20.
De toepasselijkheid van artikel 45 VWEU op de onderhavige zaak werpt derhalve geen vragen op. De relevantie van verordening nr. 883/2004 doet dat daarentegen wel.
21.
De Duitse regering en verweerder stellen dat de litigieuze nationale regeling op grond van verordening nr. 883/2004, en met name van artikel 60, lid 2, daarvan, verenigbaar is met artikel 45 VWEU. Verzoeker verwijst eveneens naar verordening nr. 883/2004, maar om een verschillende reden: hij benadrukt het belang dat in deze verordening wordt gehecht aan de bescherming van verworven rechten.
22.
Het is duidelijk dat sociale zekerheidsrechten van ambtenaren tegenwoordig vallen onder bij verordening nr. 883/2004 vastgestelde coördinatievoorschriften. Aanvankelijk waren op ambtenaren toepasselijke bijzondere regelingen krachtens verordening (EEG) nr. 1408/7113., de voorloper van verordening nr. 883/2004, uitgesloten van coördinatie binnen de Unie. In reactie op het arrest Vougioukas14. van het Hof is deze uitzondering geschrapt bij verordening (EG) nr. 1606/98.15.
23.
Ondanks dat verordening nr. 883/2004 algemeen toepasselijk is op de pensioenrechten van ambtenaren, is deze verordening nochtans niet toepasselijk op de concrete situatie van verzoeker in het onderhavige geval. Zoals de Commissie terecht aanvoert, beoogt verzoeker niet om zijn pensioenrechten over te laten dragen van de ene lidstaat naar een andere. Veeleer verlangt hij dat zijn in Duitsland krachtens de regeling inzake sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren opgebouwde pensioenrechten in stand blijven, ondanks het feit dat hij een baan heeft aanvaard in Oostenrijk.
24.
De feitelijke situatie in het hoofdgeding brengt geen coördinatie van de pensioenrechten van verzoeker als bedoeld in verordening nr. 883/2004 met zich mee. Bijgevolg is deze verordening in casu niet van toepassing. Ik zal in deze conclusie hierna de situatie derhalve alleen uit het oogpunt van artikel 45 VWEU bespreken.
2. Beoordeling ten gronde
25.
Het Hof heeft erkend dat de lidstaten bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten. Het heeft evenwel herhaaldelijk geoordeeld dat zij bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers moeten eerbiedigen.16.
26.
Deze bepalingen, waar artikel 45 VWEU er een van is, beogen het de burgers van de Unie gemakkelijker te maken om een beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Unie. Zij staan in de weg aan regelingen die deze burgers zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen uitoefenen.17.
27.
Intuïtief is het overduidelijk dat verzoeker wegens zijn beslissing om in Oostenrijk te gaan werken door de litigieuze nationale regeling zeker wordt benadeeld. Zoals de verwijzende rechter uiteenzet, heeft dat specifieke nadeel tot gevolg dat verzoeker meer dan de helft van het bedrag van zijn pensioenrechten verliest.
28.
Het blijft echter de vraag op wat voor soort nadeel de nationale regeling neerkomt. Kan dat nadeel bovendien worden gerechtvaardigd. Teneinde deze vraag te beantwoorden, zal ik beoordelen of deze regeling discriminerend is (onderdeel a), of dat deze een belemmering vormt van het vrij verkeer van werknemers (onderdeel b), en zo ja, of een dergelijke discriminatie of belemmering kan worden gerechtvaardigd (onderdeel c).
a) Bestaan van discriminatie
29.
De litigieuze nationale regeling is zonder onderscheid naar nationaliteit toepasselijk op ambtenaren. Het is derhalve duidelijk dat zij geen rechtstreekse discriminatie vormt: de verboden grond voor differentiatie (nationaliteit) is niet de grond voor differentiatie in het onderhavige geval.18.
30.
Artikel 45 VWEU verbiedt evenwel niet alleen rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit, maar eveneens indirecte discriminatie.19.
31.
Het Hof classificeert een nationale regeling, die ongeacht de nationaliteit toepasselijk is, als indirect discriminerend wanneer zij naar haar aard migrerende werknemers meer kan treffen dan werknemers van de staat waarvan de regeling ter discussie staat en wanneer het risico bestaat dat eerstgenoemden meer in het bijzonder dreigen te worden benadeeld.20. Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat ‘[o]pdat een maatregel als indirect discriminerend kan worden beschouwd, […] deze niet tot gevolg [hoeft] te hebben dat alle eigen onderdanen worden begunstigd of dat enkel onderdanen van andere lidstaten, met uitsluiting van eigen onderdanen, worden benadeeld’.21. Bovendien hoeft niet te worden aangetoond dat de betrokken bepaling in de praktijk een aanzienlijk groter percentage migrerende werknemers treft. Het volstaat om vast te stellen dat die bepaling een dergelijk effect kan hebben.22.
32.
De Commissie voert aan dat in het onderhavige geval de litigieuze regeling tot indirecte discriminatie leidt, omdat deze naar haar aard migrerende werknemers meer kan treffen en hen in het bijzonder kan benadelen, in vergelijking tot eigen werknemers.
33.
Zoals de Duitse regering en verweerder uiteenzetten, is de toepassing van de litigieuze regeling evenwel niet gekoppeld aan het vertrek van de ambtenaar naar een andere lidstaat. De toepassing ervan wordt derhalve niet veroorzaakt door het feit dat een ambtenaar migreert naar een andere lidstaat. Deze wordt veroorzaakt door zijn of haar vertrek uit de ambtelijke dienst van verweerder. Volgens de Duitse regering en verweerder bevinden werknemers die de ambtelijke dienst verlaten om in Duitsland een baan te aanvaarden bij andere, particuliere werkgevers zich bijgevolg in exact dezelfde situatie als degenen die naar het buitenland vertrekken.
34.
Het standpunt van de Duitse regering en verweerder is niet onlogisch. De werking van de litigieuze regeling is inderdaad naar haar aard niet zodanig dat deze migrerende werknemers meer kan treffen dan eigen werknemers door eerstgenoemden in het bijzonder te benadelen, wanneer wordt aanvaard dat de oorzaak voor dat gevolg het vertrek uit de ambtelijke dienst is.
35.
Ik wil al deze drie zinsneden uit de door het Hof vastgestelde omschrijving van indirecte discriminatie benadrukken: naar haar aard, meer en in het bijzonder. Zij weerspiegelen de kern van het verbod van indirecte discriminatie: op ogenschijnlijk neutrale gronden van differentiatie zal de betrokken regeling of het betrokken stelsel de beschermde groep (in casu migrerende werknemers) harder treffen dan de algemene groep (in casu werknemers die in Duitsland blijven, maar de ambtelijke dienst verlaten). In gevallen van indirecte discriminatie kan een dergelijke ogenschijnlijke beoordeling (naar haar aard) vervolgens worden aangevuld met statistische argumenten: meer leden van de beschermde groep worden getroffen en/of is er sprake een bijzonder nadeel.
36.
Gelet op de feiten van de zaak lijkt evenwel aan geen van deze vereisten te zijn voldaan. Op het eerste gezicht treft de litigieuze regeling migrerende en niet-migrerende werknemers op dezelfde wijze: beide verliezen hun pensioenrechten voor ambtenaren wanneer zij de ambtelijke dienst van verweerder verlaten. Daarenboven is niet vastgesteld dat migrerende werknemers zuiver kwantitatief bezien, meer door de bepaling worden getroffen dan degenen die in Duitsland blijven, maar de ambtelijke dienst verlaten. Er zou in feite in alle redelijkheid zelfs het tegenovergestelde kunnen worden aangevoerd: het aantal personen dat zijn pensioenrechten voor ambtenaren verliest omdat zij in dienst treden bij een particuliere werkgever in Duitsland, zou zelfs hoger kunnen zijn dan het aantal dat deze rechten verliest omdat zij naar een andere lidstaat verhuizen.
37.
Ik ben derhalve niet van mening dat de litigieuze regeling op het eerste gezicht migrerende werknemers naar haar aard meer kan treffen dan eigen werknemers. Daarom ben ik van mening dat de litigieuze regeling niet indirect discrimineert tussen migrerende en niet-migrerende werknemers.
b) Bestaan van een belemmering
38.
De reikwijdte van artikel 45 VWEU is niettemin niet beperkt tot rechtstreekse en indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit. Volgens vaste rechtspraak van het Hof23. omvat artikel 45 VWEU eveneens nationale bepalingen die ongeacht de nationaliteit van de betrokken werknemers toepasselijk zijn, maar die het gebruik van hun vrijheid van verkeer kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken door een onderdaan van een lidstaat te beletten of ervan te weerhouden zijn staat van herkomst te verlaten. Dat geldt eveneens voor nationale maatregelen die zonder onderscheid toepasselijk zijn op nationale en grensoverschrijdende situaties, maar die rechtstreeks de toegang tot de arbeidsmarkt in andere lidstaten beïnvloeden.24.
39.
Het is derhalve duidelijk dat er naast de categorieën rechtstreekse en indirecte discriminatie sprake is van de categorie belemmeringen. Om binnen die categorie te vallen, volstaat het dat een nationale maatregel het gebruik van de betrokken vrijheid kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken. Binnen deze logica verdwijnt de vergelijking tussen twee referentiegroepen (hetgeen het belangrijkste analytische instrument is voor beide soorten discriminatie) voor het merendeel naar de achtergrond. Voor de categorie belemmeringen is de aandacht veeleer alleen op de beschermde groep gericht, dat wil zeggen de migrerende werknemers, en de gevolgen die de bestreden maatregel heeft voor de waarschijnlijkheid dat zij gebruik zullen maken van de vrijheid van verkeer krachtens het Verdrag.
40.
Het Hof heeft onlangs een Cypriotische regeling beoordeeld die ambtenaren onder de leeftijd van 45 jaar hun pensioenrechten ontnam wanneer zij ontslag namen uit de Cypriotische ambtelijke dienst om een beroepsactiviteit in een andere lidstaat te gaan uitoefenen. Het Hof heeft dat verlies geclassificeerd als afschrikkend voor ambtenaren die hun baan in de Cypriotische ambtelijke dienst willen verlaten. Het heeft geoordeeld dat de litigieuze regeling neerkwam op een beperking van het vrije verkeer van werknemers, omdat zij rechtstreeks de toegang van Cypriotische ambtenaren tot de arbeidsmarkt in andere lidstaten beïnvloedt.25.
41.
Dezelfde analyse moet eveneens op de onderhavige zaak worden toegepast. Een leraar die als ambtenaar in dienst is van verweerder en die een baan in een andere lidstaat wenst te aanvaarden, moet afstand doen van zijn status als ambtenaar en de daaraan verbonden rechten. Ik ben het eens met de Commissie dat dat het gebruik van het recht op vrij verkeer kan belemmeren of zeker minder aantrekkelijk kan maken en een dergelijke persoon kan afschrikken om de dienst van verweerder te verlaten.
42.
Tegelijkertijd ben ik van mening dat de afschrikkende gevolgen van de litigieuze regeling niet te indirect of onzeker zijn.26. De litigieuze nationale regeling en de invloed daarvan op migrerende werknemers zijn met andere woorden voldoende nauw verbonden. Zoals ik hierboven in het vorige onderdeel heb gesteld, ben ik het eens met de Duitse regering en verweerder dat de onmiddellijke oorzaak, of de veroorzakende gebeurtenis, van de verlaging van verzoekers pensioen, zijn vertrek uit de ambtelijke dienst van verweerder was. Teneinde een baan in Oostenrijk te aanvaarden, kon hij echter niet anders dan de ambtelijke dienst verlaten. De consequentie dat hij een aanzienlijk deel van zijn pensioenrechten zou verliezen, was derhalve zeer direct en zeker en duidelijk verbonden met zijn gebruik van het recht op vrij verkeer.
43.
Ik ben derhalve van mening dat overeenkomstig het oordeel van het Hof in het arrest Commissie/Cyprus, de regeling in het onderhavige geval een belemmering van het vrij verkeer van werknemers vormt. Deze schrikt bij verweerder in dienst zijnde ambtenaren af om hun dienst te verlaten, teneinde de arbeidsmarkt van andere lidstaten te betreden.
c) Rechtvaardiging
44.
Een nationale maatregel die het vrij verkeer van werknemers beperkt, is krachtens artikel 45 VWEU niet toegestaan, tenzij deze een van de in het Verdrag vermelde legitieme doelstellingen nastreeft of wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.
45.
Bovendien moet de toepassing van een dergelijke maatregel evenredig zijn aan de nagestreefde legitieme doelstelling. In het algemeen betreft de evenredigheid het onderzoek van de overeenstemming tussen gestelde doelstelling(en) en gekozen middel(en). Teneinde te voldoen aan het evenredigheidsbeginsel moeten de vastgestelde maatregelen geschikt zijn om de nagestreefde legitieme doelstellingen te bereiken; zij mogen niet verder gaan dan noodzakelijk is om ze te bereiken (wanneer er meerdere maatregelen mogelijk zijn, moet de minst belastende worden gekozen), en de veroorzaakte nadelen mogen niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doeleinden (intern evenwicht, of evenredigheid stricto sensu).27.
46.
Verweerder en de Duitse regering voeren aan dat de regeling wordt gerechtvaardigd door de legitieme doelstelling dat het ‘juist functioneren van de ambtelijke dienst’ wordt gewaarborgd.
47.
Ik moet benadrukken dat verweerder ter terechtzitting heeft bevestigd dat deze doelstelling wordt nagestreefd op het niveau van de deelstaat Noordrijn-Westfalen (in tegenstelling tot het federale niveau). Ik zal deze doelstelling derhalve bespreken vanuit dat oogpunt. De toekenning van de sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de ambtenaar tot aan zijn pensioen in dienst blijft van verweerder, beoogt het in dienst houden van gekwalificeerde werknemers in de ambtelijke dienst van deze deelstaat.
48.
Ik erken dat een dergelijke doelstelling een dwingende reden van algemeen belang kan vormen.28.
49.
De eerste stap van de evenredigheidsanalyse is de beoordeling of het gekozen middel, namelijk de daadwerkelijke vermindering van de pensioenrechten van werknemers die de ambtelijke dienst van de deelstaat voor hun pensionering verlaten, geschikt is om de gestelde doelstelling te bereiken, namelijk het in dienst houden van gekwalificeerde werknemers in de ambtelijke dienst van de deelstaat Noordrijn-Westfalen.
50.
Ik denk het niet, om een simpele reden: hoewel wordt gesteld dat de doelstelling van de litigieuze regeling het in dienst houden is van gekwalificeerde ambtenaren in de ambtelijke dienst van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, staat dezelfde regeling het ‘vertrek’ van ambtenaren van deze deelstaat toe, om een baan te aanvaarden bij andere Duitse deelstaten of bij de federale overheid.
51.
Zoals verweerder ter terechtzitting heeft uiteengezet, behouden ambtenaren die de dienst van de deelstaat Noordrijn-Westfalen verlaten om een baan te aanvaarden bij andere publieke werkgevers in een andere deelstaat of op federaal niveau in principe hun recht op de sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren, afhankelijk van de voorschriften waarin hun nieuwe publieke werkgever heeft voorzien. Dat is het geval omdat er coördinatiemechanismen bestaan tussen verweerder en andere publieke werkgevers in Duitsland.
52.
Verweerder heeft ter terechtzitting uiteengezet dat in een dergelijke coördinatie tussen publieke werkgevers aangaande pensioenen van binnen Duitsland migrerende ambtenaren was voorzien door de ten tijde van de feiten, namelijk ten tijde van verzoekers ontslag uit de ambtelijke dienst, toepasselijke regeling.
53.
Daarenboven is in Duitsland na de grondwetswijziging van 2006 de bevoegdheid inzake ambtenarenpensioenen overgedragen van de federale overheid naar de deelstaten. Deze wijziging is gevolgd door de sluiting van de deelstatenovereenkomst, die in de considerans ervan in tamelijk uitdrukkelijke bewoordingen het belang benadrukt van de arbeidsmobiliteit van ambtenaren binnen Duitsland en de daaruit voortvloeiende behoefte aan coördinatie van hun pensioenrechten.
54.
Ik ben in het licht van deze elementen niet van mening dat de vervanging van de sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren door de algemene wettelijke pensioenverzekering geschikt is om de doelstelling van verweerder te bereiken, namelijk waarborgen dat zijn ambtelijke dienst juist functioneert. Er kan niet worden gesteld dat een dergelijke doelstelling op het niveau van de deelstaat Noordrijn-Westfalen echt wordt nagestreefd, wanneer tegelijkertijd de toepasselijke regeling een ‘vertrek’ naar de ambtelijke dienst van andere deelstaten of van de federale overheid toestaat.
55.
Volledigheidshalve kan worden toegevoegd dat de litigieuze regeling verder gaat dan wat noodzakelijk is en dat deze niet voorziet in een juist evenwicht tussen de belangen van de verschillende betrokken partijen.
56.
Aangaande de noodzakelijkheid is het duidelijk dat de gestelde doelstelling met minder beperkende maatregelen kan worden nagestreefd. De verwijzende rechter heeft in zijn verwijzingsbeslissing bij wijze van voorbeeld uiteengezet dat drie deelstaten — Baden-Wurttemberg, Hessen en Neder-Saksen — ambtenaren die op eigen verzoek zijn ontslagen, de mogelijkheid bieden om hun met hun vervulde diensttijd overeenkomende rechten te behouden. Er is geen reden om aan te nemen dat deze deelstaten niet eveneens de doelstelling inzake een ‘juist functionerende ambtelijke dienst’ trachten na te streven. Wat echter van betekenis is, is dat zij dat doen door middel van minder belastende middelen.
57.
Ten slotte ben ik van mening dat de litigieuze regeling geen redelijk evenwicht tot stand brengt tussen de betrokken publieke en particuliere belangen. Verzoeker heeft meer dan 20 jaar voor verweerder gewerkt. Dat is een aanzienlijke periode van iemands loopbaan. Volgens de verwijzingsbeslissing zijn de overblijvende pensioenrechten van verzoeker minder dan de helft van wat ze zouden zijn wanneer de litigieuze regeling zijn rechten op de sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren niet zou beëindigen bij zijn vertrek naar Oostenrijk. Een dergelijk gevolg komt mij enerzijds bijzonder wrang voor vanuit het oogpunt van verzoeker, terwijl het anderzijds voor verweerder bijzonder voordelig is.
58.
Gelet op het bovenstaande stel ik het Hof voor op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die leidt tot een aanzienlijke verlaging van de pensioenrechten van een werknemer, zoals in het geval van verzoeker in het hoofdgeding, wegens zijn beslissing om een baan te aanvaarden in een andere lidstaat.
B — Tweede prejudiciële vraag
59.
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke handelingen de bevoegde nationale autoriteiten moeten verrichten wanneer wordt vastgesteld dat artikel 45 VWEU in de weg staat aan de litigieuze regeling. Hij vraagt naar de gevolgen die voortvloeien uit een mogelijk oordeel dat deze regeling onverenigbaar is en de manier waarop een dergelijk oordeel van het Hof op nationaal niveau ten uitvoer moet worden gelegd.
60.
Dergelijke zaken worden, overeenkomstig het beginsel van nationale procesautonomie, en eveneens omdat zij de uitlegging of de mogelijke herziening van nationale wetten met zich meebrengen, gewoonlijk aan de beoordelingsvrijheid van de bevoegde nationale autoriteiten gelaten.(29) Teneinde de verwijzende rechter echter een nuttig antwoord op een uitdrukkelijke vraag te verschaffen, zal ik dat probleem tenminste bespreken door een relevante leidraad te schetsen, die kan worden afgeleid uit de bestaande rechtspraak van het Hof.
61.
Bij de bespreking van mijn voorstel voor een antwoord op de tweede prejudiciële vraag van de verwijzende rechter, zal ik op twee niveaus, een structureel en een individueel niveau, een analyse verrichten.
1. Structureel niveau
62.
Het is vaste rechtspraak dat nationaal recht dat niet verenigbaar is met het recht van de Unie, overeenkomstig dat recht moet worden uitgelegd. Wanneer dat niet mogelijk is, moet het buiten toepassing worden gelaten.30. Er bestaat tussen beide niettemin geen strikte volgorde van voorkeur: de volgorde is afhankelijk van het concrete geval.31. Algemeen kan echter een uitlegging overeenkomstig het recht van de Unie raadzamer zijn, aangezien het de gevolgen voor het nationale rechtsstelsel minimaliseert,32. vooropgesteld dat verenigbaarheid met het recht van de Unie nog door uitlegging kan worden verzekerd.
63.
Hoewel een uitlegging overeenkomstig het recht van de Unie de benadering kan zijn die de voorkeur verdient, heeft deze duidelijke grenzen. Het Hof heeft met name erkend dat een uitlegging overeenkomstig het recht van de Unie niet kan dienen als grondslag voor een uitleggingcontra legem van het nationale recht.33.
64.
Ik ben het met verzoeker eens dat een dergelijke grens in het onderhavige geval lijkt te zijn bereikt. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt, hetgeen ter terechtzitting nader is uiteengezet, dat de bevoegde autoriteiten alleen pensioenaanspraken kunnen toekennen op basis van en binnen de door de wet duidelijk vastgestelde grenzen, zoals het legaliteitsbeginsel vereist. In deze omstandigheden lijkt de suggestie van de Commissie om de bepaling ‘voor zover bij wet niet anders is bepaald’ in § 28, lid 3, LBG NRW aldus uit te leggen dat deze naar het recht van de Unie verwijst, en om pensioenaanspraken op basis van deze uitlegging te analyseren, enigszins te ver te gaan. De nationale rechter moet echter nagaan of een dergelijke uitlegging van de nationale regeling inderdaad zou leiden tot een uitlegging contra legem.
65.
Wanneer een uitlegging overeenkomstig het recht van de Unie niet mogelijk blijkt, is de nationale rechter vervolgens nog altijd verplicht om de volle werking van het recht van de Unie te waarborgen door, indien nodig, onverenigbare bepalingen van nationaal recht buiten toepassing te laten, zonder de voorafgaande intrekking van deze bepalingen.34.
66.
In het onderhavige geval is het evenwel waarschijnlijk dat deze methode om onverenigbaarheid met het recht van de Unie te vermijden de bevoegde nationale autoriteiten voor dezelfde praktische problemen zal plaatsen. Sociale zekerheidsorganen kunnen niet in een wettelijk vacuüm functioneren, dat het gevolg lijkt te zijn wanneer het nationale recht in het onderhavige geval eenvoudigweg buiten toepassing wordt gelaten. Het is wederom aan de nationale rechter om na te gaan of het buiten toepassing laten van § 28, lid 3, LBG NRW een dergelijk wettelijk vacuüm tot gevolg zou hebben of dat dat kan worden gecompenseerd door een andere bepaling van nationaal recht.
67.
In het licht van het bovenstaande moet redelijkerwijs worden erkend dat een structurele oplossing waarbij het nationale recht in overeenstemming wordt gebracht met artikel 45 VWEU, naar alle waarschijnlijkheid een wettelijke zal moeten zijn, zoals zowel verzoeker als verweerder ter terechtzitting hebben benadrukt. Op het gebied van de sociale zekerheidsrechten kan de praktijk van bestuurlijke of rechterlijke instanties die de toepasselijke regels ruim uitleggen of deze regels buiten toepassing laten, op ad hoc basis weliswaar in een individueel geval een ‘noodoplossing’ vormen, ter compensatie van het ontbreken van een stelselmatige oplossing. Op lange termijn kan deze oplossing nochtans naar alle waarschijnlijkheid niet voldoen aan de vereisten van juridische voorspelbaarheid35. en de rechtmatigheid van bestuurlijk handelen.
2. Individueel niveau
68.
Het is wederom vaste rechtspraak dat de nationale rechter de rechtsbescherming moet waarborgen die personen ontlenen aan de rechtstreekse werking van bepalingen van het recht van de Unie, zoals artikel 45 VWEU.36. Daarenboven heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een bepaling van nationaal recht wordt geclassificeerd als een onrechtmatige beperking van het vrij verkeer van werknemers, ‘de leden van de benadeelde groep op dezelfde wijze moeten worden behandeld en aan dezelfde regeling moeten worden onderworpen als de andere betrokkenen’.37.
69.
Ik wijs op de moeilijkheid waarvan in het onderhavige geval sprake kan zijn met betrekking tot de berekening van het bedrag van de pensioenrechten waar verzoeker recht op zou hebben. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat het aangaande verzoeker, ondanks zijn vertrek uit de ambtelijke dienst van verweerder, mogelijk is om een dergelijke beoordeling te verrichten.
70.
Ik ben van mening dat verzoeker het recht moet hebben om de ambtelijke dienst van verweerder te verlaten om een baan in een andere lidstaat te aanvaarden, zonder dat zijn pensioenrechten meer worden verlaagd dan die van werknemers die in vergelijkbare omstandigheden de ambtelijke dienst van verweerder verlaten, maar elders in Duitsland als ambtenaar in dienst blijven.
71.
De nationale autoriteiten zullen moeten nagaan wat dergelijke vergelijkbare rechten inhouden en zij zullen binnen de grenzen van het nationale recht moeten zoeken naar de middelen die hen de bevoegdheid verlenen om deze rechten aan verzoeker toe te kennen voor zijn diensttijd bij verweerder.
72.
Op grond van het bovenstaande stel ik voor dat het Hof op de tweede prejudiciële vraag antwoordt dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om, overeenkomstig hun eigen nationaal recht en op grond van de procedurele autonomie van de lidstaten, de middelen vast te stellen die hen de bevoegdheid verschaffen om verzoeker in het hoofdgeding pensioenrechten te verlenen welke vergelijkbaar zijn met die welke hij zou hebben ontvangen voor zijn diensttijd bij verweerder, indien hij had beslist bij een andere publieke werkgever in Duitsland een baan te aanvaarden.
73.
Ten slotte moet ik als postscriptum benadrukken dat de analyse in deze conclusie uitsluitend betrekking heeft op het ‘recht van de werknemer om de arbeidsmarkt van een lidstaat te verlaten’, zoals voorzien in artikel 45 VWEU. Zoals ik hierboven heb opgemerkt, is verordening nr. 883/2004 in het onderhavige geval niet toepasselijk. De gevolgtrekkingen in deze conclusie hebben derhalve geen gevolgen voor individuele rechten of voor verplichtingen van lidstaten krachtens deze verordening.
V — Conclusie
74.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Verwaltungsgericht Düsseldorf (bestuursrechtbank te Düsseldorf) te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die leidt tot een aanzienlijke verlaging van de pensioenrechten van een werknemer, zoals in het geval van verzoeker in het hoofdgeding, wegens zijn beslissing om een baan te aanvaarden in een andere lidstaat.
- 2)
Het is aan de bevoegde nationale autoriteiten om, overeenkomstig hun eigen nationaal recht en op grond van de procedurele autonomie van de lidstaten, de middelen vast te stellen die hen de bevoegdheid verschaffen om verzoeker in het hoofdgeding pensioenrechten te verlenen welke vergelijkbaar zijn met die welke hij zou hebben ontvangen voor zijn diensttijd bij verweerder, indien hij had beslist bij een andere publieke werkgever in Duitsland een baan te aanvaarden.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2016
Oorspronkelijke taal: Engels.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1).
Sechstes Buch Sozialgesetzbuch (SGB VI) — Gesetzliche Rentenversicherung.
Beamtenversorgungsgesetz für das Land Nordrhein-Westfalen (Landesbeamtenversorgungsgesetz — LBeamtVG NRW).
Beamtengesetz für das Land Nordrhein-Westfalen (Landesbeamtengesetz — LBG NRW).
Gesetz über die Versorgung der Beamten und Richter des Bundes, Beamtenversorgungsgesetz.
Staatsvertrag über die Verteilung von Versorgungslasten bei bund- und länderübergreifenden Dienstherrenwechseln, vom 16. Dezember 2009 und 26. Januar 2010 (BGBl. 2010 I S. 1290). Overeenkomst tussen de deelstaten van 16 december 2009 en 26 januari 2010 inzake de verdeling van sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren in het geval van federale en deelstaatgrensoverschrijdende wijzigingen van werkgever. De deelstatenovereenkomst is op 1 januari 2011 van kracht geworden.
Voor de volledigheid moet ik uiteenzetten dat de Duitse regering en verweerder de door de verwijzende rechter opgestelde vergelijking aangaande de pensioenrechten van verzoeker krachtens de sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren, enerzijds, en krachtens de algemene wettelijke pensioenverzekering, anderzijds, betwisten. Zij stellen dat beide categorieën pensioenrechten verschillend van aard zijn en dat specifieke pensioenrechten alleen kunnen worden vastgesteld wanneer de betrokken persoon daadwerkelijk met pensioen gaat, in het licht van de op dat specifieke moment bestaande wettelijke situatie. Ik ben het daar om twee redenen niet mee eens. Betreffende, in de eerste plaats, de juistheid van een dergelijke vergelijking, moet ik de analyse van de verwijzende rechter eerbiedigen. In de tweede plaats kan de classificatie van de sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren naar Duits recht niet vooruitlopen op de autonome beoordeling van deze regeling naar het recht van de Unie, die zich geheel naar haar aard richt op de feitelijke werking van een nationale regeling, en niet op het specifieke dogmatische kader waarin het nationale recht deze heeft geplaatst. Vanuit dit gezichtspunt lijkt er niets twijfelachtig aan de door de verwijzende rechter opgestelde vergelijking. Gelet op de globale werking ervan kunnen de bijzondere sociale zekerheidsrechten voor ambtenaren zeker worden beschouwd als een specifieke pensioenverzekering voor ambtenaren.
Bij brief van 10 augustus 2015 heeft verweerder zich volledig aangesloten bij het standpunt van de Duitse regering, zonder afzonderlijke schriftelijke opmerkingen in te dienen.
Verzoeker heeft schriftelijke opmerkingen ingediend, echter nadat de schriftelijke behandeling was afgesloten.
Zie onder andere beschikking Marhold (C-178/04, EU:C:2005:164, punt 19).
In de eerste plaats heeft deze uitzondering betrekking op toegang tot arbeid, hetgeen in het onderhavige geval niet aan de orde is. In de tweede plaats heeft het Hof bevestigd dat een leraar niet onder deze uitzondering valt. Zie beschikking Marhold (C-178/04, EU:C:2005:164, punten 21–23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, Bijzondere uitgave in het Engels 1971, blz. 2). Krachtens artikel 4, lid 4, van deze verordening, was deze ‘[…], noch op de bijzondere regelingen voor personen in overheidsdienst of met hen gelijkgestelden van toepassing.’
(C-443/93, EU:C:1995:394).
Verordening van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen en van verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 met het oog op de uitbreiding ervan tot bijzondere stelsels voor ambtenaren (PB L 209, blz. 1).
Zie recent arrest Commissie/Cyprus (C-515/14, EU:C:2016:30, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie eveneens arrest Gouvernement de la Communauté françaiseenGouvernement wallon (C-212/06, EU:C:2008:178, punt 43).
Zie arresten Commissie/Cyprus (C-515/14, EU:C:2016:30, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Commissie/België (C-317/14, EU:C:2015:63, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten Commissie/Frankrijk (167/73, EU:C:1974:35, punten 44-46) en Marsman (44/72, EU:C:1972:120, punt 4).
Zie arrest Graf (C-190/98, EU:C:2000:49, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten Larcher (C-523/13, EU:C:2014:2458, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak), Zentralbetriebsrat der gemeinnützigen Salzburger Landeskliniken Betriebs GmBH (C-514/12, EU:C:2013:799, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak), Erny (C-172/11, EU:C:2012:399, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak) enO'Flynn (C-237/94, EU:C:1996:206, punten 18-20). Cursivering van mij.
Zie arresten Zentralbetriebsrat der gemeinnützigen Salzburger Landeskliniken Betriebs (C-514/12, EU:C:2013:799, punt 27) en Erny (C-172/11, EU:C:2012:399, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Larcher (C-523/13, EU:C:2014:2458, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie bijvoorbeeld arresten Zentralbetriebsrat der gemeinnützigen Salzburger Landeskliniken Betriebs (C-514/12, EU:C:2013:799, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak), Las (C-202/11, EU:C:2013:239, punt 20), Casteels (C-379/09, EU:C:2011:131, punt 22), Gouvernement de la Communauté française en Gouvernement wallon (C-212/06, EU:C:2008:178, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en arrest Bosmann (C-415/93, EU:C:1995:463, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Bosmann (C-415/93, EU:C:1995:463, punt 103).
Zie arrest Commissie/Cyprus (C-515/14, EU:C:2016:30, punten 45, 47 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Gouvernement de la Communauté française en Gouvernement wallon (C-212/06, EU:C:2008:178, punt 51), beschikking Marhold (C-178/04, EU:C:2005:164, punt 27) en arrest Graf (C-190/98, EU:C:2000:49, punten 24 en 25).
Zie arresten Léger (C-528/13, EU:C:2015:288, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak), Commissie/Cyprus (C-515/14, EU:C:2016:30, punt 54), Zentralbetriebsrat der gemeinnützigen Salzburger Landeskliniken Betriebs (C-514/12, EU:C:2013:799, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en Casteels (C-379/09, EU:C:2011:131, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie eveneens mijn conclusie in de zaak Lidl (C-134/15, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie, naar analogie, beschikking Marhold (C-178/04, EU:C:2005:164, punten 32 e.v.) en arrest Köbler (C-224/01, EU:C:2003:513, punten 80 e.v.). In deze zaken hebben de Duitse en de Oostenrijkse regeringen respectievelijk aangevoerd dat de litigieuze nationale maatregelen gerechtvaardigd waren omdat zij de loyaliteit van ambtenaren, in casu hoogleraren, beloonden.
Zie onder andere conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Taricco e.a. (C-105/14, EU:C:2015:293, punten 107-111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie enerzijds onder andere arresten Pflücke (C-125/01, EU:C:2003:477, punt 48), Santex (C-327/00, EU:C:2003:109, punten 62-65) en Murphy e.a. (157/86, EU:C:1988:62, punt 11) die een voorkeur voor een uitlegging overeenkomstig het recht van de Unie laten zien. Zie anderzijds bijvoorbeeld de stelling in het arrest Adeneler e.a. (C-212/04, EU:C:2006:443, punten 113 en 124) dat de verplichting tot een uitlegging overeenkomstig het recht van de Unie met name geldt wanneer een bepaling van een richtlijn geen rechtstreekse werking heeft, hetgeen in feite inhoudt dat een uitlegging overeenkomstig het recht van de Unie alleen in het spel komt wanneer rechtstreekse werking niet mogelijk is.
Zie algemeen Sacha Prechal, Directives in EC Law, tweede editie. Oxford University Press, 2005, blz. 314 en 315.
Zie recent onder andere arrest Klausner Holz Niedersachsen (C-505/14, EU:C:2015:742, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie recent onder andere arrest Taricco e.a. (C-105/14, EU:C:2015:555, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In dat opzicht kan naar analogie worden verwezen naar de rechtspraak van het Hof in niet-nakomingsgevallen betreffende de omzetting van richtlijnen. Zie onder andere arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-530/11, EU:C:2014:67, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Factortame e.a. (C-213/89, EU:C:1990:257, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak) of conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Terhoeve (C-18/95 EU:C:1998:177, punt 73).
Zie arrest Terhoeve (C-18/95, EU:C:1999:22, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).