Zie de eindbeschikking van de kinderrechter d.d. 3 juli 2012, blz. 3.
HR, 21-06-2013, nr. 13/00607
ECLI:NL:HR:2013:CA0267
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2013
- Zaaknummer
13/00607
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
CA0267
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA0267, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA0267
ECLI:NL:PHR:2013:CA0267, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA0267
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Verzoek om vaststelling omgangsregeling van niet met gezag belaste ouder en toewijzing eenhoofdig ouderlijk gezag.
21 juni 2013
Eerste Kamer
13/00607
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R. Dhalganjansing,
t e g e n
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Visser.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak FA RK 11-8127 en FA RK 11-10094 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2011 en 3 juli 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.100.060/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 november 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de in art. 80a lid 1 RO vermelde grond.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 17 mei 2013 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3, 4 en 6).
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 21 juni 2013.
Conclusie 03‑05‑2013
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
13/00607
Mr. F.F. Langemeijer
- 3.
1.
Partijen zijn de ongehuwde ouders van [de zoon], geboren in 2006 (hierna: de zoon). De vader heeft de zoon erkend; de ouders oefenden gezamenlijk het gezag uit. Zij wonen sinds september 2011 gescheiden; de zoon verblijft sindsdien bij de moeder. De kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage heeft, na een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, bij beschikking van 3 juli 2012, voor zover thans van belang, op verzoek van de moeder bepaald dat het ouderlijk gezag uitsluitend aan haar toekomt. Het verzoek van de vader om een zorg- c.q. omgangsregeling vast te stellen werd afgewezen.
2.
De vader heeft hoger beroep ingesteld en aanvullend verzocht uitsluitend hem met het gezag te belasten. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 7 november 2012, na partiële vernietiging van de beroepen beschikking, aan de vader het recht op omgang met de minderjarige ontzegd en de beschikking voor het overige bekrachtigd. De vader heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De moeder heeft verweer gevoerd.
3.
Middel I betreft de beslissing over het ouderlijk gezag (rov. 11 - 13). Het middel bestrijdt niet de door het hof in rov. 10 gebezigde maatstaf, ontleend aan art. 1:251a lid 1 BW; wel de slotsom in rov. 11 dat aan deze maatstaf is voldaan. De rechtsklacht, die niet méér inhoudt dan dat volgens de vader niet is voldaan aan het "klemcriterium", stuit af op het andersluidende oordeel van het hof. De waardering van de feiten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Ook de verwijzing naar art. 8 EVRM baat de vader niet: het hof heeft dit verdragsrechtelijke argument onderkend (zie rov. 5), maar de beslissing nodig geacht ter bescherming van de zoon (art. 8 lid 2 EVRM). De klacht dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van het Raadsrapport "waarin de Raad geen enkele grond heeft gezien om tot wijziging van het gezamenlijk gezag te adviseren", faalt. Uit rov. 11 blijkt immers dat het hof zich verenigt met het oordeel van de kinderrechter. Deze heeft gebruik gemaakt van feitelijke informatie uit het rapport, maar is met opgaaf van redenen afgeweken van het oordeel van de Raad1., die begeleide omgang had geadviseerd. De beslissing omtrent een gezagswijziging moet, vanwege het ingrijpende karakter daarvan, aan hoge motiveringseisen voldoen. Anders dan in middel I wordt verondersteld, is de bestreden beslissing niet slechts gebaseerd op de "weerstand" die de moeder ter zitting van het hof heeft geuit of op haar stelling dat de verstandhouding ernstig is verstoord; zie ook blz. 3 en 4 van de eindbeschikking van de kinderrechter.
4.
De klacht aan het slot, dat het hof in het dictum geen beslissing heeft genomen op een verzoek van de vader om hem met het eenhoofdig gezag te belasten of, subsidiair, de moeder te veroordelen aan de vader informatie te verschaffen over het welzijn van de zoon, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen. Wat betreft het primaire verzoek is de motivering te vinden in rov. 13. Het cassatierekest vermeldt geen vindplaats van het subsidiaire verzoek. Ter zitting heeft het hof de raadsman van de vader gevraagd of hij een verzoek deed om een informatieregeling op te leggen (p.-v. blz. 3; art. 1:377b BW). Het antwoord op die vraag is door het hof, kennelijk en niet onbegrijpelijk, niet verstaan als een zodanig verzoek.
5.
Middel II betreft de weigering van de verzochte omgangsregeling (rov. 14 - 15). Het middel bestrijdt niet de door het hof gebezigde maatstaf, ontleend aan art. 1:377a lid 1 BW; wel de conclusie dat aan de maatstaf van het derde lid is voldaan. De klacht houdt in dat het oordeel in strijd is met het in art. 8 EVRM beschermde recht op omgang, althans ontoereikend is gemotiveerd.
6.
De rechtsklacht faalt omdat het hof deze beslissing noodzakelijk heeft geacht ter bescherming van de zoon (art. 8 lid 2 EVRM). De motiveringsklacht, toegelicht met argumenten van feitelijke aard, faalt omdat rov. 15 de beslissing kan dragen. Het hof heeft in zijn motivering zowel aandacht besteed aan de afweging van de betrokken belangen als aan mogelijke alternatieven (begeleide omgang; vertrouwenspersoon). De klacht gaat eraan voorbij dat het hof de motivering toespitst op de gevolgen van het opleggen van een omgangsregeling "nu", hetgeen grote spanningen zou opleveren. Het hof acht met name van belang dat de moeder eerst haar PTSS laat behandelen en dat de vader aan de moeder en de zoon "gedurende die tijd rust geeft". Zo verstaan, is de beslissing niet in strijd met art. 8 (lid 1 of lid 2) EVRM, noch met het uitgangspunt dat van beide ouders de nodige inspanning mag worden verwacht om, in het belang van de minderjarige, een contact- en omgangsregeling tussen de vader en de zoon tot stand te brengen.
7.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de in art. 80a lid 1 RO vermelde grond.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑05‑2013