Ktr. Lelystad, 18-01-2012, nr. 522140 CV 10-14685
ECLI:NL:RBZLY:2012:BV1731
- Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad (Kantonrechter Lelystad)
- Datum
18-01-2012
- Zaaknummer
522140 CV 10-14685
- LJN
BV1731
- Roepnaam
Martinair Holland
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZLY:2012:BV1731, Uitspraak, Rechtbank Zwolle-Lelystad, 18‑01‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Civiel overig. Vordering tot compensatie vanwege vertraging van vlucht conform Sturgeon-arrest. Geen aanleiding voor het stellen van prejudiciele vragen aan het Hof van Justitie EU of voor aanhouding van de zaak totdat de Hoge Raad heeft beslist op de cassatie in het belang der wet in een andere zaak. Vertraging voor rekening en risico van vliegmaatschappij waarna toewijzing van de vordering volgt.
RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknr.: 522140 CV 10-14685
datum : 18 januari 2012
Vonnis in de zaak van:
[EISENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. I. Struys (voorheen mr. T. Lap), verbonden aan D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap MARTINAIR HOLLAND N.V.,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde,
gemachtigden mrs. R.S.L.M. Pessers en A. Thissen.
Partijen worden in dit vonnis aangeduid als [eisende partij] en Martinair.
De procedure
1. De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding
- het vonnis in het incident van 22 juni 2011 (het tussenvonnis) en de daarin genoemde
processtukken, bij welk vonnis, kort gezegd, de vordering van Martinair in het incident tot aanhouding van de hoofdzaak is afgewezen onder reservering van de beslissing omtrent de kosten in het incident, en de hoofdzaak naar de rol is verwezen teneinde voort te procederen
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
De feiten
2. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde producties staat tussen partijen het volgende vast:
2.1 [eisende partij] heeft met Martinair een overeenkomst gesloten op grond waarvan Martinair [eisende partij] op 2 februari 2010 om 12.05 uur lokale tijd per vliegtuig met vluchtnummer MP 665 vanuit Amsterdam (Schiphol) naar Curaçao zou vervoeren.
2.2 Bij het toestel dat vlucht MP 665 op 2 februari 2010 zou uitvoeren is kort voor het vertrek een hydraulische lekkage geconstateerd.
2.3 [eisende partij] is op 3 februari 2010 om 12.20 uur (lokale tijd) alsnog met Martinair, vluchtnummer MP 665, naar Curaçao gevlogen.
Het geschil
3.1 [eisende partij] heeft Martinair gedagvaard en gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Martinair zal worden veroordeeld tot betaling van € 600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2010 tot de dag der algehele voldoening, en € 178,50 wegens buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van Martinair in de kosten van het geding.
3.2 Naast voormelde feiten legt [eisende partij] aan haar vordering het volgende ten grondslag. Bij het vertrek van haar vlucht uit Amsterdam (Schiphol) werd [eisende partij] geconfronteerd met een vertraging van meer dan drie uur. Op grond van artikel 5 in samenhang met artikel 7 van de Verordening (EG) nummer 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (de Verordening) en de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) daaraan in zijn arrest van 19 november 2009 in de gevoegde zaken van Sturgeon c.s. versus Condor (C-402/07) en Bock c.s. versus Air France (C-432/07) heeft gegeven (het Sturgeon-arrest), heeft [eisende partij] recht op de gevorderde financiële compensatie.
3.3 Martinair heeft verweer gevoerd. De kantonrechter zal daarop, evenals op de nadere stellingen van [eisende partij], voor zoveel nodig hierna ingaan.
De beoordeling
4.1 Partijen twisten over de vraag of [eisende partij] in verband met vertraging van haar vlucht recht heeft op de compensatie als bedoeld in artikel 7 Verordening.
4.2 Martinair heeft erkend dat vlucht MP 655 van Martinair, waarvan het vertrek oorspronkelijk was gepland op 2 februari 2010 te 12.05 uur, met vertraging is uitgevoerd. Zij betwist echter dat zij tot betaling van de gevorderde vergoeding gehouden is. Daartoe heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. [eisende partij] kan de door haar gestelde aanspraak ter zake van vertraging niet aan (de tekst van) de Verordening ontlenen. Onder verwijzing naar rechtsgeleerde opinies, literatuur en jurisprudentie betwist Martinair dat het Sturgeon-arrest daarvoor een deugdelijke basis is. Dit arrest is in strijd met het arrest van het HvJ EU van 10 januari 2006 in de zaak van IATA en ELFAA versus Department for Transport, zaaknummer C-344/04 (het IATA-arrest), het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer van 28 mei 1999 (het Verdrag van Montreal, of VvM), de tekst van de Verordening, de bedoeling van de Europese wetgever, het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Het HvJ EU overwoog in het IATA-arrest dat de artikelen 5 en 6 Verordening niet voor meer dan één uitleg vatbaar zijn en dat de verplichtingen van de uitvoerende luchtvaartmaatschappijen in geval van annulering of aanmerkelijke vertraging daarin duidelijk en ondubbelzinnig zijn vastgelegd: zij kennen aan de passagier geen recht op compensatie bij vertraging toe, terwijl de considerans een gemeenschapshandeling wel kan preciseren maar niet kan worden aangevoerd om van de bepalingen daarvan af te wijken.
In het Sturgeon-arrest overweegt het HvJ EU echter dat artikel 6 Verordening niet duidelijk is en uitleg behoeft en oordeelt het onder verwijzing naar de considerans van de Verordening dat passagiers van vertraagde vluchten op één lijn dienen te worden gesteld met passagiers van geannuleerde vluchten. Voorts is het Sturgeon-arrest in strijd met de exclusieve regeling van de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder voor vertraging als neergelegd in met name de artikelen 19 en 29 VvM. Dit verdrag is van hogere rangorde dan de Verordening en bepaalt in artikel 29 onder meer dat elke vordering tot schadevergoeding, op welke grond ook (verdrag, overeenkomst, onrechtmatige daad of anderszins) slechts kan worden ingesteld onder de voorwaarden en binnen de aansprakelijkheidsgrenzen van het verdrag. Gelet op artikel 12 Verordening – de passagier behoeft in het geval de forfaitaire vergoeding hoger is dan de daadwerkelijk geleden schade het verschil niet terug te betalen – is de forfaitaire vergoeding als bedoeld in artikel 7 Verordening, een non-compensatoire schadevergoeding. Die vergoeding, die tevens een “punitive, exemplary” karakter heeft omdat zij ook is bedoeld als prikkel voor luchtvaartmaatschappijen om passagiers niet langer de dupe te laten zijn van commerciële beslissingen heeft, is onder artikel 29 VvM echter uitgesloten.
Nu ‘The High Court of Justice Queen’s Bench, Division Administrative Court’ (C-629/10), diverse rechterlijke instanties in Duitsland en intussen ook de Rechtbank Breda, sector kanton, (vonnis van 25 mei 2011, LJN: BQ5967) naar aanleiding van het Sturgeon-arrest nadere prejudiciële vragen hebben gesteld over de verhouding tussen enerzijds het Sturgeon-arrest en anderzijds het Verdrag van Montreal onderscheidenlijk het IATA-arrest, en ook – in Duitsland – diverse uitspraken zijn gedaan met voorbijgaan aan het Sturgeon-arrest, is niet duidelijk wat het geldende recht ten aanzien van een aanspraak als de onderhavige inhoudt. De kantonrechter dient daarom hetzij deze procedure aan te houden in afwachting van de uitkomst van die prejudiciële procedures, hetzij zelf prejudiciële vragen te stellen.
4.3 De kantonrechter heeft bij vonnis in het in deze zaak door Martinair opgeworpen incident van 22 juni 2011 (LJN: BQ8737) geoordeeld dat hij geen aanleiding ziet voor hetzij aanhouding van de zaak, hetzij het stellen van (nadere) prejudiciële vragen. Daartoe heeft de kantonrechter in dat vonnis onder verwijzing naar en aanhaling van de relevante overwegingen in het IATA-arrest, de arresten van HvJ EU van 22 december 2008 in de zaak van Wallentin-Hermann tegen Alitalia (C-549/07; het Wallentin-Hermann-arrest) onderscheidenlijk van 9 juli 2009 (C-204/08, Rehder versus Air Baltic; het Rehder-arrest) en het Sturgeon-arrest (het tussenvonnis, 3.3.1 t/m 3.3.4), het volgende overwogen:
“3.4 Het HvJ EU heeft met genoemde arresten een bestendige, consistente koers gevolgd. De Verordening ziet op vrijwel identieke schade die optreedt in een fase die voorafgaat aan de periode waarin de luchtvaartmaatschappij aansprakelijk is voor vertraging in het luchtvervoer van passagiers in de zin artikel 19 VvM en die, gelet op artikel 6 Verordening, door gestandaardiseerde, onmiddellijk uit te voeren maatregelen vergoed wordt (het IATA-arrest). De vergoeding ex artikel 7 Verordening behoort tot de gestandaardiseerde, automatisch uit te voeren maatregelen waarin de Verordening voorziet en die niet behoren tot de maatregelen waarvoor het Verdrag van Montreal de voorwaarden vaststelt, maar worden genomen in een fase die voorafgaat aan die waarin het beroep op dat verdrag wordt gedaan (het Wallentin-Hermann-arrest). Zij is onafhankelijk van het recht op vergoeding van – individuele – schade in het kader van artikel 19 VvM, welke vorderingen elk onder een eigen regelgevingkader vallen, zodat voor de vraag welk gerecht bevoegd is om van een vordering op grond van de Verordening kennis te nemen artikel 33 VvM niet relevant is (het Rehder-arrest). Zou dit voor wat betreft een uitsluitend op de Verordening gegronde vordering anders zijn, dan had uitleg van artikel 5 Verordening 44/2001 in het Rehder-arrest achterwege kunnen blijven; artikel 33 VvM bepaalt immers welke gerechten bij uitsluiting bevoegd zijn (“must be brought”) om van een vordering tegen de luchtvervoerder kennis te nemen, op de voet van artikel 46 VvM aangevuld met de gerechten in het geval de vordering wordt gericht tegen de feitelijke luchtvervoerder. Aldus is uit genoemde arresten genoegzaam duidelijk dat ‘vrijwel identieke’ schade ontstaat in een stadium dat valt buiten de werkingsfeer (“scope”) van het Verdrag van Montreal, doch onder het toepassingsbereik van de Verordening, zodat een vergoeding op grond van de Verordening niet getroffen wordt door de exclusieve werking van het Verdrag van Montreal als neergelegd in artikel 29 VvM. Het HvJ EU heeft deze lijn doorgetrokken in het Sturgeon-arrest. In dit arrest heeft het immers bij de toepasselijke bepalingen slechts bepalingen uit de Verordening en niet ook bepalingen van het VvM geciteerd. Vervolgens heeft het HvJ EU aan de hand en met inachtneming van de hiervoor weergegeven uitleggingsbeginselen en de verhouding van de verordening als secundair recht ten opzichte van het primaire gemeenschapsrecht, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, de artikelen 5, 6 en 7 Verordening teleologisch en contextueel uitgelegd met als uitkomst dat de passagier van een vertraagde vlucht behoudens buitengewone omstandigheden aanspraak heeft op de vergoeding als bedoeld in artikel 7 Verordening naar analogie van de passagier wiens vlucht geannuleerd is, zulks voor vrijwel identieke schade bestaande in het geleden tijdsverlies.
3.5 Het voorgaande leidt de kantonrechter tot het oordeel dat het Sturgeon-arrest, bezien in samenhang met de eerdere jurisprudentie van HvJ EU in verband tot de Verordening, geen ruimte laat om aan de geldigheid van de Verordening te twijfelen en dat deze tezamen met de daaraan door het HvJ EU in zijn jurisprudentie gegeven uitleg voldoende duidelijk is om de hoofdzaak te kunnen beslissen.
3.5.1 Deze jurisprudentie, die in deze zaak immers gezag van interpretatie heeft, geeft het thans geldende recht weer. Dat diverse rechterlijke instanties binnen de Europese Unie in het Sturgeon-arrest aanleiding hebben gezien om prejudiciële vragen aan het HvJ EU voor te leggen, maakt dat niet anders. Die vragen mogen dan niet identiek of gelijkluidend zijn aan de vragen in eerdere soortgelijke zaken, naar het oordeel van de kantonrechter zijn zij daaraan zakelijk gelijk dan wel hebben zij dezelfde strekking als de vragen die in de hiervoor weergegeven jurisprudentie van het HvJ EU, althans voor zover van belang voor de hoofdzaak, al genoegzaam zijn beantwoord. Hierbij betrekt de kantonrechter dat het Handelsgericht te Wenen in de zaak Böck c.s. versus Air France en het Bundesgerichtshof in de zaak Sturgeon c.s. versus Condor in het Sturgeon-arrest geen aanleiding zagen om in verband met onduidelijkheden nadere vragen aan het HvJ EU te stellen; zij hebben met onverkorte toepassing van het Sturgeon-arrest de hun voorgelegde zaken beslist (antwoord in het incident, producties 2, 3). Daarbij telt dat het Bundesgerichtshof dit niet alleen met zoveel woorden heeft overwogen (r.o. 19, slot), maar ook dat het Verdrag van Montreal en de Verordening verenigbaar zijn, dat het HvJ EU dat kennelijk ook zo heeft gezien en dat niet kan worden aangenomen dat het HvJ EU artikel 29 VvM over het hoofd heeft gezien (r.o. 20), noch dat twijfel over de geldigheid van de Verordening bestaat (r.o. 21). De kantonrechter ziet dan ook evenmin aanleiding om, zoals door Martinair bepleit onder verwijzing naar het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 11 mei 2011 (zaaknummer 467499/HA ZA 10-2656, nadere akte producties zijdens Martinair, productie 12), de uitkomst af te wachten van een mogelijke cassatie ‘in belang der wet’ betreffende de vraag of al dan niet aan redelijke twijfel onderhevig is dat het HvJ EU zal oordelen dat het Sturgeon-arrest zich verdraagt met artikel 29 VvM, waarbij in het midden wordt gelaten of de kwestie van uniforme rechtstoepassing door de rechtbanken (met name het beleid om in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJ EU geen uitstel te verlenen) in essentie niet de verhouding tussen het Verdrag van Montreal en (de uitleg tot dusver van) de Verordening betreft waarvan de beoordeling exclusief aan het HvJ EU is voorbehouden.
3.5.2 Voorts is niet gebleken dat het Sturgeon-arrest strijdig is met fundamentele rechtsbeginselen. In dit verband neemt de kantonrechter in aanmerking dat het HvJ EU blijkens zijn jurisprudentie uit de vraagstelling van de nationale rechter de aspecten van interpretatie en geldigheid pleegt te selecteren waarvoor het bevoegd is een oordeel te geven en daarbij vragen zo nodig herformuleert om zoveel mogelijk een nuttige uitleg voor het ‘concrete geval’ te geven. Anders dan in het IATA-arrest, waar de geldigheid van de artikelen 5, 6 en 7 Verordening in verband met de beweerde onverenigbaarheid met het Verdrag van Montreal en strijdigheid met het rechtszekerheid- respectievelijk het gelijkheidsbeginsel in het algemeen en vanuit het perspectief van de luchtvaartmaatschappijen aan de orde was, heeft het HvJ EU in het Sturgeon-arrest waar de passagiers in de bodemzaken wegens langdurige vertraging vergoeding op de voet van artikel 7 Verordening vorderden, de geldigheid van de Verordening als uitgangspunt genomen en deze met toepassing van het gelijkheidsbeginsel en gericht op een zo effectief en nuttig mogelijke toepassing daarvan in verband met haar doelstelling uitgelegd, en in dat kader aangevuld, om de geconstateerde ongelijkheid tussen passagiers van vertraagde vluchten en passagiers van geannuleerde vluchten voor wat betreft de uitvoering van de rechtsgeldig geoordeelde Verordening voor wat betreft het recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 7 Verordening, weg te nemen.“
4.4 De kantonrechter ziet in het verweer van Martinair, dat is gebaseerd op dezelfde argumentatie als waarop haar vordering in het incident was gegrond, bezien in het licht van de huidige stand van de jurisprudentie van HvJ EU, geen aanleiding om deze procedure hetzij aan te houden in afwachting van de uitkomst van die prejudiciële procedures, hetzij daarin zelf prejudiciële vragen te stellen. De stand van de jurisprudentie van het HvJ EU is sinds het incidentele vonnis van 22 juni 2011 ongewijzigd en Martinair heeft geen, althans onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld die afwijking van het incidentele vonnis van 22 juni 2011 rechtvaardigen. Er is derhalve geen grond om terug te komen op hetgeen in dat incidentele vonnis is overwogen en ten aanzien van het verweer van Martinair in deze (hoofd-)zaak wordt daarom gelijkluidend geoordeeld.
4.5 De door Martinair geschetste recente ontwikkelingen doen daaraan niet af. Immers, het betreft deels ontwikkelingen (met name de beslissing van The High Court of Justice, Queen’s Bench Division, Administrative Court, het vonnis van de Rechtbank Breda, sector kanton, van 25 mei 2011, LJN: BQ5967, en uitspraken van Duitse rechters) die al in de beoordeling in voormeld vonnis zijn betrokken. Voor zover Martinair met die ontwikkelingen doelt op nog niet in het incident aangehaalde uitspraken van in het bijzonder Duitse rechters waarbij prejudiciële vragen worden gesteld, zijn die vragen, hoewel niet identiek of gelijkluidend aan de vragen in eerdere soortgelijke zaken, naar het oordeel van de kantonrechter daaraan zakelijk gelijk dan wel hebben zij dezelfde strekking als de vragen die in de hiervoor weergegeven jurisprudentie van het HvJ EU, althans voor zover van belang voor deze zaak, al genoegzaam beantwoord. Derhalve zal de kantonrechter Martinair niet volgen in haar standpunt dat de zaak dient te worden aangehouden totdat de beslissing voorligt van de Procureur-generaal bij de Hoge Raad op een verzoek van de Rechtbank Amsterdam van 13 juli 2011 in vervolg op haar vonnis van 11 mei 2011 (LJN: BQ6471) tot het instellen van cassatie in belang der wet (zie ook de hiervoor geciteerde overweging 3.5.1 uit het vonnis van 22 juni 2011). Daarbij is van belang dat het standpunt van Martinair dat aanhouding op zijn plaats is totdat het Gerechtshof Amsterdam een eindoordeel heeft gegeven in het hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank Haarlem van 15 juli 2010 (LJN: BN 1226), intussen is achterhaald. Blijkens zijn arrest van 6 december 2011 in die zaak (LJN: BU6840) heeft het Amsterdamse hof evenmin aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen, dan wel de procedure in appel aan te houden in afwachting van de beantwoording door het HvJ EU van de reeds gestelde prejudiciële vragen; het hof heeft het standpunt van Martinair over de betekenis en strekking van het Sturgeon-arrest en de gevolgen daarvan voor de afdoening van aanspraken als de onderhavige – dat standpunt heeft Martinair ook in deze zaak ingenomen – verworpen.
4.6 Het HvJ EU heeft in het Sturgeon-arrest onder andere voor recht verklaard dat de artikelen 5, 6 en 7 Verordening aldus moeten worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijk gesteld en aldus aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 Verordening bedoelde compensatie wanneer zij door een vertraging drie of meer uren tijd verliezen, behoudens, kort gezegd, buitengewone omstandigheden. Vast staat dat de vertraging van de vlucht het gevolg is van een technisch mankement, namelijk een hydraulische lekkage (zie 2.1 tot en met 2.3). Martinair heeft echter niet aangevoerd dat de hydraulische lekkage het gevolg is geweest van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 Verordening en uitgelegd in de jurisprudentie van het HvJ EU, in het bijzonder het Sturgeon-arrest in samenhang met het Wallentin-Hermann-arrest. De door [eisende partij] gevorderde hoofdsom zal daarom worden toegewezen.
4.7 De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom zal worden toegewezen als na te melden. Vast staat immers dat Martinair de hoofdsom niet heeft voldaan, hoewel zij door tussenkomst van [eisende partij]’ gemachtigde bij brief van 4 maart 2010 is gesommeerd binnen twee weken daarna, derhalve voor 18 maart 2010, het compensatiebedrag ad € 600,00 te voldoen, bij gebreke waarvan [eisende partij] Martinair aansprakelijk houdt voor de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten. De vordering tot voldoening van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, nu niet gesteld of gebleken is dat door of namens [eisende partij] meer werkzaamheden zijn verricht ter verkrijging van betaling buiten rechte dan het verzenden van een enkele sommatie annex ingebrekestelling, noch dat het kosten betreft die niet aangemerkt dienen te worden als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
4.8 In het licht van wat in het voorgaande is vastgesteld en overwogen, kan bespreking van hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht achterwege blijven, nu dit niet tot een andere beslissing leidt.
4.9 Martinair zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in de hoofdzaak. Als de in het ongelijk gestelde partij in het incident wordt Martinair voorts veroordeeld in de proceskosten in het incident.
De beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt Martinair om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisende partij] te voldoen € 600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2010 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Martinair in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eisende partij] begroot op:
a. in de hoofdzaak:
• € 97,45 voor kosten exploot
• € 200,00 voor salaris gemachtigde
• € 158,00 voor griffierecht,
b. in het incident:
• € 200,00 voor salaris gemachtigde;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. H. Manuel, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 18 januari 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.