Hof Den Haag, 22-04-2021, nr. 2200073118
ECLI:NL:GHDHA:2021:1100
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-04-2021
- Zaaknummer
2200073118
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1100, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:239
Uitspraak 22‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Verduistering van subsidiegelden verstrekt door het instituut voor multiculturele vraagstukken. Verwerping beroep op niet-ontvankelijkheid OM. Geen sprake van burgerpseudodienstverlening als bedoeld in art. 126ij Sv. Niet aannemelijk dat de verdachte daadwerkelijk door de politie en het openbaar ministerie is aangestuurd. Ook geen niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting o.g.v. gestelde schending van de cautieplicht (art. 29 Sv) of van het consultatierecht. Veroordeling wegens verduistering subsidiegelden door deze gelden voor privédoeleinden te gebruiken (art. 321 Sr). Strafvermindering i.v.m. overschrijding redelijke termijn.
Rolnummer: 22-000731-18
Parketnummer: 10-996565-14
Datum uitspraak: 22 april 2021
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 november 2013 tot en met 31 juli 2014 te Den Haag en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (totaal) 73.000,- euro, althans enig(e) geldbedrag(en), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [stichting A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als secretaris van voornoemde stichting, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring. Ook zal het hof de bewijsvoering aanpassen en een andere beslissing nemen ten aanzien van de strafoplegging.
Gevoerd verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat – kort en zakelijk weergegeven – het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met aan aantal strafvorderlijke beginselen, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Er is volgens de raadsman sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en een schending van artikel 8 EVRM. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, aldus de raadsman.
De raadsman heeft hiertoe – zakelijk weergegeven - aangevoerd dat sprake is van schending van het in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) neergelegde gebod om een verdachte de cautie te geven en voorts dat de verdachte in de eerste fase van het onderzoek verstoken is gebleven van rechtsbijstand, wat maakt dat sprake is van een vormverzuim ex artikel 359a Sv. Reeds bij aanvang van het informatieve gesprek was helder dat de verdachte als zodanig zou worden gekwalificeerd, aldus de raadsman. Daarnaast is aangevoerd dat sprake is van een schending van artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering (Sv), door het niet opereren binnen het verband van een burgerpseudodienstverleningsovereenkomst. Dat dit wel had gemoeten blijkt uit het feit dat de politie de regie heeft gevoerd, dan wel de verdachte heeft gestuurd en begeleid.
Het hof overweegt op grond van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting als volgt.
Burgerpseudodienstverlening
Op 1 juli 2014 heeft de officier van justitie van het Functioneel Parket een e-mail ontvangen van [betrokkene], toenmalig interim-bestuurder van [stichting B], (hierna: [stichting B]), waaruit kon worden opgemaakt dat één van de programmamanagers van [stichting B] (zijnde de medeverdachte) zich mogelijk schuldig zou maken aan een aantal strafbare feiten. Op 2 juli 2014 is een informeel gesprek gevoerd met [betrokkene], die in dat gesprek aangaf in contact te staan met een man genaamd [verdachte], destijds bestuurder van [stichting A] (hierna: [stichting A]). Met [betrokkene] is afgesproken dat hij aangifte zou doen bij de Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de inspectie). [betrokkene] beloofde [verdachte] mee te nemen en te introduceren. Op 3 juli 2014 verscheen [betrokkene] bij de inspectie samen met een man die zich legitimeerde als [verdachte] (hierna: de verdachte). Met de verdachte werd een informatief gesprek gevoerd. In de weken daarna vonden telefonisch contact en sms-contact plaats tussen [betrokkene] en de verdachte, tussen [betrokkene] en de verbalisant van de inspectie en tussen de verdachte en de verbalisant, over een afspraak die de verdachte met de medeverdachte zou hebben. [betrokkene] heeft uiteindelijk op 30 juli 2014 een sms-bericht aan de verbalisant gestuurd met informatie over de plaats en tijd van de afspraak. Daaropvolgend heeft (vlak voor de afspraak) nog een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de verbalisant en de verdachte.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat artikel 126ij Sv, voor zover hier van belang, de situatie betreft waarin de officier van justitie met een burger overeenkomt dat deze bijstand verleent aan de opsporing naar een vermoedelijk begaan misdrijf, door – voor zover hier van belang - diensten te verlenen aan de verdachte.
Van een zodanige situatie was geen sprake. Het hof overweegt op grond van het vorenstaande daartoe voorts dat weliswaar sprake is geweest van contacten tussen de verdachte en [betrokkene], die er uiteindelijk in hebben geresulteerd dat de verdachte aan de inspectie heeft doorgegeven wanneer de afspraak met de medeverdachte zou plaatsvinden, maar dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte, al dan niet via [betrokkene], daadwerkelijk door de politie en het openbaar ministerie is aangestuurd. De verdachte heeft slechts gedaan wat hij naar eigen zeggen in het verleden al meermalen had gedaan, te weten het (eenmalig) overhandigen van een contant geldbedrag aan de medeverdachte. Dat er voorafgaand daaraan door [betrokkene] (eveneens eenmalig) voorwaarden zijn gesteld aan de verstrekking van subsidiegelden aan de verdachte (waarmee hij de medeverdachte kon betalen) en dat de verdachte (in verband daarmee) aan de politie heeft doorgegeven waar en wanneer de overdracht zou plaatsvinden, maakt niet dat geconcludeerd moet worden dat sprake is van de in artikel 126ij Sv bedoelde situatie.
De feiten en omstandigheden zoals aangevoerd maken naar het oordeel van het hof dan ook niet dat sprake was van burgerpseudodienstverlening als bedoeld in artikel 126ij Sv en dat de daarvoor geldende waarborgen en beperkingen in acht hadden moeten worden genomen.
Cautie
Het hof is van oordeel dat, voor zover tijdens het informatieve gesprek met de verdachte de cautie gegeven had moeten worden, dit verzuim niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat in een dergelijk geval toepassing van bewijsuitsluiting in aanmerking komt. Het hof bezigt de inhoud van het informatieve gesprek met de verdachte evenwel niet tot het bewijs, zodat dit onderdeel van het verweer geen nadere bespreking behoeft.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de bewijsuitsluiting zich ook zou moeten uitstrekken tot de verklaringen die de verdachte ná het informatieve gesprek heeft afgelegd, is het hof van oordeel dat geen sprake is van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Vanaf het moment dat de verdachte als zodanig is aangemerkt, is hem de cautie gegeven en heeft hij aangegeven een voorkeursadvocaat te willen consulteren, die hem ook daadwerkelijk heeft voorzien van rechtsbijstand.
Conclusie
Het hof is gelet op al het vorenstaande van oordeel dat geen sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Ook in hetgeen overigens door de raadsman is aangevoerd, ziet het hof geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof verwerpt het verweer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 november 2013 tot en met 31 juli 2014 te Den Haag en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (totaal) 73.000,- euro, althans enig(e) geldbedrag(en), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [stichting A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) goed(eren) geldbedragen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als secretaris van voornoemde stichting, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring, welke bewijsmiddelen zijn opgenomen in een bijlage die aan dit arrest is gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich – kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verduistering. Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte bevoegd was om over de gelden van de stichting te beschikken. Hij heeft een deel van deze gelden aangewend voor de vertaling van een boek en dit viel binnen de doelstelling van de stichting, aldus de raadsman.
Het hof overweegt op grond van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting als volgt.
Een aanzienlijk gedeelte van het geld dat [stichting A] overhield van het door [stichting B] betaalde geld (naar eigen zeggen van de verdachte € 20.000,-) heeft de verdachte gebruikt voor privédoeleinden en de vertaling van een boek. Dit laatste was een lang gekoesterde wens van de verdachte. Niet aannemelijk is geworden dat aan deze bestedingen een bestuursbesluit van [stichting A] ten grondslag lag. Nu de verdachte (als secretaris van de stichting) deel uitmaakte van het bestuur van de stichting, was hij hier ook van op de hoogte. Naar het oordeel van het hof is daarmee het opzet op de wederrechtelijkheid gegeven. Dat de vertaling van het boek mogelijk binnen de doelstelling van de stichting zou kunnen passen doet aan het vorenstaande niet af.
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Verduistering, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich geldbedragen die toebehoorden aan een door hem bestuurde stichting toegeëigend en deze bedragen aangewend voor privédoeleinden. Door aldus te handelen heeft de verdachte ervan blijk gegeven geen respect te hebben voor het eigendom van een ander en heeft hij misbruik gemaakt van zijn positie. Hij heeft zich daarbij kennelijk vooral laten leiden door zijn eigen idealen en ook door financieel gewin.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
25 maart 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM is overschreden.
De termijn voor de berechting in eerste aanleg heeft op
2 februari 2015 een aanvang genomen en de rechtbank heeft op 5 februari 2018 vonnis gewezen. Dit maakt dat de redelijke termijn met ongeveer 1 jaar is overschreden.
De termijn voor de berechting in hoger beroep heeft met het instellen van het appel op 16 februari 2018 een aanvang genomen. Het hof wijst arrest op 22 april 2021 en dit maakt dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 1 jaar is overschreden.
Het hof zal deze overschrijdingen verdisconteren in de strafmaat en zal in plaats van de overwogen taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 57 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. W.J. van Boven,
mr. A.L. Frenkel en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 april 2021.