Rb. Rotterdam, 20-12-2018, nr. C/10/512876 / FA RK 16-8831
ECLI:NL:RBROT:2018:10917
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
20-12-2018
- Zaaknummer
C/10/512876 / FA RK 16-8831
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2018:10917, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 20‑12‑2018; (Beschikking)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Beschikking (geschreven in duidelijke taal) over een zorgregeling voor partijen die daarover langdurig van mening verschillen.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/512876 / FA RK 16-8831
Beschikking van 20 december 2018 betreffende de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van:
[naam moeder] , de moeder,
wonende te Barendrecht,
advocaat mr. J. Heinrici te Rotterdam,
t e g e n
[naam vader] , de vader,
wonende te De Lier, gemeente Westland,
advocaat mr. M.J. Verdult te Rotterdam.
Partijen zijn de ouders van:
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2008 te [geboorteplaats minderjarige 1] ;
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2011 te [geboorteplaats minderjarige 2] .
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de beschikking van 2 februari 2017;
- -
het rapport van de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, van19 juni 2018;
- -
de brieven van de zijde van de moeder, van 31 juli 2017 en 1 mei 2018;
- -
de brief met bijlage van de zijde van de vader, van 1 augustus 2017.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 26 november 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- -
de moeder, bijgestaan door mr. V.M. Weski, namens mr. J. Heinrici;
- -
de vader, bijgestaan door mr. M.J. Verdult;
- -
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam] .
2. De beoordeling
2.1.
Sinds [naam minderjarige 2] een paar maanden oud was, bestaat er tussen partijen een hevige strijd. [naam minderjarige 2] is nu zeven jaar. Voor [naam minderjarige 1] begon de strijd toen zij nog geen drie jaar was. In zeven jaar tijd is er van alles geprobeerd om de strijd te laten stoppen. Zo zijn de moeder en de vader in mediation geweest. Het Rotterdams omgangshuis heeft hen begeleid. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn beslissing van 11 december 2013 de moeder een dwangsom opgelegd voor het geval zij niet meewerkt aan de zorgregeling. Op 2 februari 2017 heeft de rechtbank Rotterdam nog een voorlopige zorgregeling bepaald.
Als laatste redmiddelen zijn ingezet een onderzoek door de raad en deelname aan het programma Kinderen uit de knel. Dat programma heeft de strijd niet verminderd, zo leidt de rechtbank af uit wat partijen daarover vertellen tijdens de zitting. Het onderzoek van de raad leek in eerste instantie ervoor te zorgen dat de strijd minder werd. Beide partijen waren het namelijk eens met het advies van de raad. Maar de moeder is daarna teruggekomen op haar standpunt. Terwijl de rechtbank in haar beslissing van 2 februari 2017 nog had geoordeeld dat [naam minderjarige 2] en [naam minderjarige 1] het minst last van de strijd zouden hebben als zij van de ene ouder naar de andere ouder gaan zonder dat partijen elkaar ontmoeten (wissel via school) en de raad in zijn onderzoek tot dezelfde conclusie kwam, stelt de moeder nu toch dat de vader [naam minderjarige 2] en [naam minderjarige 1] beter bij haar thuis kan brengen (waardoor zij overigens minder tijd doorbrengen bij de vader). Voor haar kennelijke standpunt dat [naam minderjarige 2] en [naam minderjarige 1] op deze manier minder last hebben van de strijd, geeft de moeder geen goede reden. De rechtbank volgt het standpunt van de moeder dan ook niet en houdt vast aan het eerdere oordeel van de rechtbank en het advies van de raad. Op die manier zal de rechtbank dan ook beslissen op de verzoeken van de vader en de moeder tot het vaststellen van een zorgregeling.
2.2.
Op 1 oktober 2014 heeft de rechtbank bepaald dat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] de helft van de vakantiedagen en drie aaneengesloten weken in de zomervakantie bij de vader verblijven. De rechtbank gaat ervan uit dat – omdat in deze procedure hierover niets is verzocht – de ouders zich aan deze vakantieregeling (blijven) houden.
2.3.
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bevat de wetsartikelen voor het personen-en familierecht. Geen van die artikelen bepaalt dat een ouder van wie de relatie is verbroken, verplicht is de vrije tijd waarin hij/ zij zorgt voor kinderen in te vullen op een bepaalde manier of dat tijdens die vrije tijd de andere ouder niet aanwezig mag zijn. De vader en de moeder hebben ook geen andere rechtsgrond gesteld voor het toewijzen van hun verzoeken met voormelde strekking.
Natuurlijk heeft het de voorkeur dat ouders het eens worden over bijvoorbeeld dansen of korfbal als hobby van [naam minderjarige 1] en het eens worden over de voetbalvereniging van [naam minderjarige 2] . Dat is het leukst voor [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] . Maar een verdeling van de zorg betekent dat de ouder die een bepaalde periode de zorg heeft voor de kinderen, uiteindelijk zelf bepaalt hoe hij/ zij die zorg verleent.
En natuurlijk heeft het de voorkeur dat beide ouders hun kinderen ondersteunen in hun hobby’s, bijvoorbeeld door beiden, zonder problemen te veroorzaken, aanwezig te zijn bij het uitoefenen van die hobby’s. Dat is het leukst voor [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] . Maar ook hier geldt dat een verdeling van de zorg betekent dat de ouder die een bepaalde periode de zorg heeft voor de kinderen, uiteindelijk zelf bepaalt hoe hij/ zij die zorg verleent. Ook als dit inhoudt dat die ouder vertrekt zodra de andere ouder verschijnt bij het uitoefenen van de hobby.
De rechtbank zal daarom afwijzen:
- het verzoek van de moeder tot het verzoek van de moeder om te bepalen dat de vader, in de weekenden en in vakanties dat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] bij hem verblijven, de kinderen brengt naar en ophaalt van hun activiteiten, zoals de jazzdans, het zwemmen en het voetballen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per keer dat de vader in gebreke blijft;
en
- het verzoek van de vader tot subsidiair te bepalen dat de moeder niet aanwezig zal zijn bij de (sport)activiteiten van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] , die plaatsvinden in het weekend dat de kinderen bij hem verblijven en dat de kinderen eenmaal per veertien dagen van vrijdag na school tot maandag naar school bij hem verblijven.
2.4.
De raad adviseert in zijn rapport van 19 juni 2018 de hoofdverblijfplaats van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] niet te wijzigen, omdat er geen zorgen zijn over het dagelijks functioneren van de kinderen bij de moeder en omdat een wijziging van de hoofdverblijfplaats de problemen tussen de ouders niet zal verminderen of oplossen. Diep in zijn hart zou de vader de hoofdverblijfplaats liever bij hem bepaald hebben, maar hij vertelt tijdens de zitting dat hij het advies van de raad begrijpt en ermee akkoord is dat de rechtbank dit advies volgt. De rechtbank zal daarom beslissen zoals de raad adviseert.
2.5.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
- [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] verblijven eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man;
3.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier S. Yalçin op 20 december 2018. | ||
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.