HR, 06-12-2000, nr. 35340
ECLI:NL:HR:2000:AA8854
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2000
- Zaaknummer
35340
- LJN
AA8854
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8854, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 120 Waterschapswet
- Vindplaatsen
FED 2001/180 met annotatie van J. SCHUURMAN
WFR 2000/1818
V-N 2001/2.33 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1849 met annotatie van mr. J.F. Kastelein MRE MRICS RV
Uitspraak 06‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 35340
6 december 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 maart 1999 betreffende na te melden aan haar over het jaar 1996 opgelegde aanslag waterschapslasten van het waterschap Regge en Dinkel (hierna: het waterschap).
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1996 enige op één aanslagbiljet verenigde aanslagen waterschapslasten opgelegd tot een totaalbedrag van ƒ 1.906,--, welke aanslagen na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het dagelijks bestuur van het waterschap zijn verminderd en nader vastgesteld op een totaalbedrag van ƒ 1.701,24.
Belanghebbende is van de uitspraak van het Dagelijks Bestuur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen verminderd tot ƒ 1.701,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Dagelijks Bestuur van het waterschap heeft een vertoogschrift ingediend.
Partijen hebben hun zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. R.L.H. IJzerman en het waterschap door mr. J.W. Meijer, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is voor haar landgoed, gelegen op een hoogte van ongeveer 13 tot 22 meter boven Normaal Amsterdams Peil (NAP), aangeslagen in de omslag voor het waterkwantiteitsbeheer van het waterschap. Daarbij heeft het Dagelijks Bestuur van het waterschap onder meer enkele percelen met een totale oppervlakte van 00.71.40 ha ongebouwd ingedeeld in omslagklasse 4 als bedoeld in de Omslagklassen-
verordening en de Verordening op de waterschaps-omslagen van het waterschap Regge en Dinkel 1994 zoals die in het onderhavige jaar luidden, en enkele percelen met een totale oppervlakte van 40.55.20 ha ongebouwd ingedeeld in omslagklasse 5. Er zijn geen niet-betalende klassen in de verordeningen.
3.1.2.
Voor de afvloeiing van het hemelwater heeft het landgoed geen kunstmatige infrastructuur; de afwatering gaat via het grondwater. Voorzover het regenwater in de bodem is weggezakt en zich bij het grondwater heeft gevoegd, komt het, stromend in noordoostelijke en oostelijke richting, in de lagergelegen delen buiten het landgoed weer aan de oppervlakte en in de waterlopen van het waterschap op ongeveer 10 meter boven NAP.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het onderwerpelijke landgoed een (indirect) belang heeft bij de taakuitoefening door het waterschap. De tegen dit oordeel gerichte motiveringsklachten slagen.
3.3.
Het Hof heeft voor evenvermeld oordeel redengevend geoordeeld in de eerste plaats dat de mate van belang objectief moet worden afgemeten aan het bestaande voorzieningenniveau, welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden, en voorts:
“Nu een belangrijk percentage van de watergangen buiten het landgoed tevens dient voor en - naar de belanghebbende onvoldoende heeft weersproken - mede is berekend op het afvoeren van water dat op dit landgoed in de bodem dringt en in de lager gelegen gebieden weer aan de oppervlakte komt, kan niet worden volgehouden dat het waterschap generlei bemoeienis heeft met deze afwatering en dat de onderwerpelijke percelen geen belang hebben bij zijn taakvervulling. Tegenover de gedocumenteerde bestrijding door het waterschap heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat deze afwatering verwaarloosbaar gering is.”
3.4.
De omstandigheid dat water, afkomstig van het landgoed, via de bodem uiteindelijk terecht komt in een belangrijk percentage van de watergangen buiten dat landgoed en dan verder wordt afgevoerd, kan op zichzelf het oordeel dat het landgoed een (indirect) belang heeft bij de taakuitoefening door het waterschap niet dragen. Van waterbezwaar bij onzichtbare ondergrondse afstroming vanuit een waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied, waarover het hier kennelijk gaat, is immers alleen sprake indien die afstroming zodanig is dat zij kosten veroorzaakt, bij voorbeeld doordat daarmede bij de dimensionering van de waterstaatkundige werken rekening moet worden gehouden (vgl. HR 15 december 1999, nr. 34736, BNB 2000/112).
3.5.
‘s Hofs oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft weersproken dat een belangrijk percentage van de watergangen buiten het landgoed mede is berekend op het afvoeren van water dat op dit landgoed in de bodem dringt en in de lager gelegen gebieden weer aan de oppervlakte komt, is zonder nadere motivering, welke evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk. Belanghebbende heeft immers in haar conclusie van repliek voor het Hof de desbetreffende stelling van het Waterschap met klem van argumenten weersproken, en daarbij onder meer aangevoerd dat gezien de minimale afvoer van het water vanuit het hoog gelegen gebied - slechts 2,4 percent van de maatgevende afvoer - tussen de afvoer van het kwelwater en de omvang van het in het laag gelegen gebied gerealiseerde watergangenstelsel geen causaal verband bestaat. Uit ‘s Hofs uitspraak wordt niet duidelijk of het deze stelling van belanghebbende als onjuist heeft verworpen, dan wel van oordeel is geweest dat deze stelling ook, indien zij juist is, niet in de weg staat aan zijn voormeld oordeel. Elk van beide oordelen zou in het licht van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd een nadere motivering hebben behoefd. Bovendien heeft het Hof niet vastgesteld of en zo ja, in hoeverre, het “mede berekenen” voor het waterschap extra kosten heeft veroorzaakt.
3.6.
De enkele omstandigheid dat, zoals het Hof in onderdeel 6.6 van zijn uitspraak nog overweegt, het Waterschap bij het reguleren van de afvoer binnen zijn beheersgebied ook water aantreft afkomstig van het landgoed, kan evenmin het oordeel dragen dat de afstroming van het landgoed zodanig is, dat zij kosten veroorzaakt.
3.7.
Het vorenoverwogene brengt mede dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van belanghebbende geen behandeling behoeven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
- -
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
- -
veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende in verband met het door haar ingestelde cassatieberoep, vastgesteld op ƒ 1597,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te vergoeden door het Waterschap Regge en Dinkel, en
- -
gelast dat door het Dagelijks Bestuur aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht ten bedrag van ƒ 340.
Dit arrest is op 6 december 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.