Rb. Den Haag, 30-06-2017, nr. C-09-531372-KG ZA 17-528
ECLI:NL:RBDHA:2017:7179
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-06-2017
- Zaaknummer
C-09-531372-KG ZA 17-528
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:7179, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑06‑2017; (Kort geding)
Uitspraak 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Kort geding. Vordering van levenslanggestrafte tot onbegeleid incidenteel verlof afgewezen. De RSJ is voor een dergelijke vordering dé aangewezen instantie. Geen rol weggelegd voor de burgerlijke rechter.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/531372 / KG ZA 17-528
Vonnis in kort geding van 30 juni 2017
in de zaak van
[eiser] ,
verblijvende in de penitentiaire inrichting [PI] , locatie [locatie 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.C. van Linde te Groningen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van [eiser] van 6 juni 2017, met producties
- de brief van de Staat van 7 juni 2017, met productie;
- de op 9 juni 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 januari 1989 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het medeplegen van doodslag en het medeplegen van een drievoudige moord. Op 5 december 1989 is het arrest onherroepelijk geworden, nadat de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser] had verworpen.
2.2.
In verband met die veroordeling verblijft [eiser] (inclusief voorarrest) sinds 9 oktober 1987 in detentie, vanaf 2 mei 1990 in de Penitentiaire Inrichting [PI] , aanvankelijk locatie [locatie 2] en thans locatie [locatie 1] .
2.3.
Op 15 maart 1996, 6 augustus 1998, 7 augustus 2002, 7 september 2005 en 5 april 2012 heeft [eiser] gratieverzoeken ingediend. Al deze gratieverzoeken zijn afgewezen.
2.4.
Na afwijzing van het vijfde gratieverzoek heeft [eiser] de Staat gedagvaard om in kort geding te verschijnen op de zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. In die procedure heeft de voorzieningenrechter - bij vonnis van 18 september 2014 - de Staat bevolen om binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis een begin te maken met activiteiten gericht op de resocialisatie van [eiser] , teneinde bij de beoordeling van een nieuw gratieverzoek van [eiser] diens resocialisatie en de vorderingen op dat gebied te kunnen betrekken.
2.5.
Op 16 juni 2014 heeft [eiser] verlof aangevraagd, welk verzoek op 1 september 2014 is afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Staatssecretaris'). [eiser] heeft daartegen op 8 september 2014 beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (hierna 'RSJ'). De RSJ heeft dat beroep op 19 mei 2015 gegrond verklaard en de Staatssecretaris opgedragen binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen toegespitst op incidenteel verlof in het kader van de resocialisatie van [eiser] en als onderdeel van zijn detentieplan.
2.6.
Vervolgens heeft de Staatssecretaris op 18 juli 2015 beslist dat aan [eiser] maximaal tweemaal per jaar incidenteel verlof wordt verleend gedurende maximaal acht uur per keer en onder begeleiding van minimaal twee personen, waarbij tussen de verloven telkens een periode van minimaal vier maanden moet zijn gelegen, zij het met uitzondering van de verloven in 2015.
2.7.
[eiser] heeft op 16 april 2015 een zesde gratieverzoek ingediend. Na een aantal aanvullingen en een negatief advies van het Openbaar Ministerie is het gratieverzoek - voor advies - doorgestuurd naar het Hof. Het Hof heeft vervolgens op 27 juni 2016 geadviseerd het gratieverzoek af te wijzen. Voor zover hier van belang luidt dat advies:
"Met betrekking tot de aan de orde zijnde vraag of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechttoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, overweegt het Hof het navolgende:
(…)
Het hof stelt vast dat alle omstandigheden die uit de processtukken thans naar voren komen wijzen op een positieve ontwikkeling. Een uiteindelijk positief advies over het gratieverzoek sluit het hof dan ook allerminst uit, - mits terugkeer in de maatschappij op verantwoorde wijze is voorbereid en niettegenstaande de uitzonderlijke ernst van de indertijd door verzoeker gepleegde delicten. Het hof is evenwel ook thans (nog) niet in staat om - zoals artikel 3 EVRM eist - op betekenisvolle wijze te toetsen "of bij de verzoeker sprake is van dermate significante veranderingen en een zodanige vooruitgang richting reclassering gedurende de gevangenisstraf dat voortduring daarvan niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen".
Immers, ten aanzien van verzoeker zijn slechts sinds korte tijd activiteiten ontplooid die zijn gericht op zijn mogelijke resocialisatie (dit overigens geheel buiten de schuld van de verzoeker, die blijkens de stukken alles in het werk heeft gesteld om te starten met resocialisering en nu tussenkomst door de voorzieningenrechter en de RSJ nodig bleek om daarbij medewerking te verkrijgen). Uit de stukken komt thans het beeld naar voren dat het nog niet verantwoord wordt geacht de verzoeker onbegeleid verlof toe te staan, zodat het hof van oordeel is dat daarmee eerst verdere vooruitgang dient te worden geboekt alvorens zou kunnen worden geoordeeld dat met voortzetting van de gevangenisstraf niet langer enig met de strafrechttoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend."
2.8.
Bij brief van 15 juli 2016 heeft de advocaat van [eiser] de Staatssecretaris - onder meer - gesommeerd om aan [eiser] op termijn onbegeleid verlof te verlenen, waarbij wordt aangegeven aan welke voorwaarden moet worden voldaan om een dergelijk verlof te verkrijgen.
2.9.
In reactie daarop heeft de Staatssecretaris bij brief van 24 oktober 2016 bericht dat aan [eiser] in ieder geval tot 1 juni 2017 geen onbegeleid verlof zal worden verleend, maar dat het begeleid verlof wel zal worden uitgebreid naar maximaal vier maal per jaar, telkens niet langer dan tien uur per dag en met dien verstande dat tussen de verloven steeds een periode van minimaal twee maanden moet zijn gelegen.
2.10.
Op 1 november 2016 heeft [eiser] beroep ingesteld bij de RSJ tegen de beslissing van de Staatssecretaris om hem tot 1 juni 2017 geen onbegeleid verlof te verlenen.
2.11.
Bij uitspraak van 27 maart 2017 heeft de RSJ het hiervoor vermelde beroep van [eiser] gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen een termijn van vier weken een beslissing te nemen. Voor zover hier van belang overweegt de RSJ:
"De beroepscommissie stelt op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen vast dat de (onder beveiliging genoten) zeven verloven van klager goed zijn verlopen en dat daaruit geen belemmeringen of risico's naar voren zijn gekomen die in de weg zouden kunnen staan aan het verlenen van onbegeleid verlof. De beroepscommissie stelt verder vast dat in oktober 2016 door de Staatssecretaris geen helderheid is gegeven over de concrete criteria waaraan klager moet voldoen om op termijn in aanmerking te komen voor onbegeleid verlof en dat die helderheid er nog steeds niet is. Noch in het detentieplan van klager noch anderszins is een traject uitgestippeld dat aangeeft op welke termijn, onder welke voorwaarden en met welke opbouw in de verloven klager zou kunnen rekenen op onbegeleid verlof. Dit terwijl klager, die inmiddels ruim 29 jaar in detentie verblijft, een groot belang heeft bij onbegeleid verlof in verband met een positieve beoordeling van zijn gratieverzoek. In dat verband is van belang dat het gerechtshof Den Haag op 27 juni 2016 in het kader van het zesde gratieverzoek van klager een advies heeft uitgebracht waarin onder meer wordt overwogen dat "… het hof van oordeel is dat daarmee (onbegeleid verlof bc) eerst verdere vooruitgang dient te worden geboekt alvorens zou kunnen worden geoordeeld dat met voortzetting van de gevangenisstraf niet langer enig met de strafrechtstoepassing na te streven doe in redelijkheid wordt gediend."
Naar het oordeel van de beroepscommissie heeft geen zorgvuldige belangenafweging plaats gevonden, althans is niet onderbouwd waarom klagers belang bij onbegeleid verlof thans niet zwaarder weegt dan het maatschappelijk belang bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de straf. Voorts is de beslissing van de Staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van de voorwaarden waaraan klager moet voldoen om in aanmerking te komen voor onbegeleid verlof. Gelet hierop moet de beslissing van de Staatssecretaris om tot 1 juni 2017 te wachten met een beslissing over onbegeleid verlof aan klager als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard."
2.12.
Op 21 april 2017 heeft de Staatssecretaris een nieuwe beslissing genomen. Voor zover hier van belang luidt deze:
"Gelet op het verloop van deze verloven en de uitspraak van 22 maart 2017 constateer ik dat u toe bent aan een verdere opbouw in de verlofverlening. Thans besluit ik daarom dat u vanaf de maand mei 2017 één keer per maand incidenteel verlof wordt verleend. Bij goed verloop van deze verloven en goed gedrag in detentie worden de komende verloven begeleid door aanvankelijk twee medewerkers van de inrichting. Indien zich geen incidenten voordoen tijdens de in 2017 van juni tot en met augustus te praktiseren verloven waarmee bovengenoemd vertrouwen ook daadwerkelijk gegeven kan worden, zal het verlof nog slechts door één medewerker van de inrichting worden begeleid. Tevens geldt de voorwaarde van het dragen van een enkelband.
Wel zullen in de aanvraag van deze verloven wezenlijk andere doelen en andersoortige activiteiten dienen te worden benoemd. Het gaat er daarbij vooral om dat - binnen de beperkingen van begeleid verlof - kan worden beoordeeld hoe zelfstandig en zelfredzaam u bent en dat kan worden getest hoe u zich gedraagt in een voor u vreemde omgeving en in nieuwe en onoverzichtelijke, mogelijk stressvolle situaties. U zult bijvoorbeeld nu volledig zelfstandig uw vervoer en dat van uw begeleiders naar een (voor u nieuwe) stad dienen te regelen waarbij het doel is door middel van een nieuwe activiteit uw zelfredzaamheid te testen. U zorgt bijvoorbeeld ook voor de agenda voor die dag. Op de dag zelf wordt van u verwacht dat u uw begeleiders meeneemt en dat u er zelf voor zorgt dat uw agenda wordt uitgevoerd. Het gaat dus minder om inkopen te doen en bekenden te ontmoeten maar meer om te zien hoe u zich gedraagt in een voor u onbekende (drukke) omgeving. Bij het bepalen van de stad van bestemming zal wel rekening moeten worden gehouden met het voorkomen van contact met slachtoffers en nabestaanden.
U en uw advocaat kunnen met de plv. vestigingsdirecteur van de PI [locatie 1] overleggen over het doel en de daarmee verband staande concrete activiteiten van de verloven vanaf juni 2017, steeds mede op basis van het verloop van de eerdere verloven. U kunt een verzoek om verlof indienen bij de plv. vestigingsdirecteur van de PI [locatie 1] die dit verzoek zal doorgeleiden naar het bevoegde gezag.
Op basis van het verloop van deze verloven, uw gedrag in detentie en het antwoord op de vraag of u de gestelde doelen met het aan u toegekende verlof heeft behaald, zal ik het Adviescollege levenslanggestraften in januari 2018 verzoeken mij te adviseren of het verantwoord is aan u onbegeleid verlof toe te kennen. Op basis van het advies zal ik een besluit.
Met het vorenstaande ben ik van mening dat ik in de weging van alle belangen in voldoende mate recht doe aan uw belang inzake uw resocialisatie gelet op het belang van de executie van uw straf en op uw status van ongewenst vreemdeling."
2.13.
Op 26 april 2017 heeft [eiser] beroep ingesteld bij de RSJ tegen voormelde beslissing van de Staatssecretaris. De Staatssecretaris heeft op 30 mei 2017 gereageerd op het beroep van [eiser] .
2.14.
Op het zesde gratieverzoek van [eiser] is nog niet beslist.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert de Staat - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te gebieden:
primair
- hem binnen acht dagen na de betekening van het te wijzen vonnis éénmaal per maand onbegeleid incidenteel verlof toe te staan gedurende telkens maximaal tien uur, zolang de RSJ niet heeft beslist op zijn beroep tegen de beslissing van de Staatssecretaris van 21 april 2017;
subsidiair
- binnen acht dagen na de betekening van het te wijzen vonnis te voldoen aan de uitspraak van de RSJ van 27 maart 2017, door een (nieuw) besluit te nemen dat helderheid geeft over de concrete criteria waaraan [eiser] moet voldoen om op termijn in aanmerking te komen voor onbegeleid verlof;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
In zijn beslissing van 21 april 2017 geeft de Staatssecretaris nog steeds niet helder en concreet aan waaraan [eiser] moet voldoen om in aanmerking te komen voor onbegeleid verlof, terwijl de RSJ de Staatssecretaris daartoe wel had gedwongen. De Staatssecretaris volhardt in het stellen van nieuwe, weinig concrete, voorwaarden voor wat betreft het traject naar onbegeleid verlof. Hij blijft zich op het standpunt stellen dat levenslanggestraften niet in vrijheid behoren te worden gesteld. Voortzetting van de detentie van [eiser] - zonder onbegeleid verlof - is in strijd met de artikelen 3 en 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het beroep van [eiser] tegen de beslissing van de Staatssecretaris van 21 april 2017 zal zeer waarschijnlijk worden toegewezen, nu die beslissing is gebaseerd op argumenten die de RSJ al heeft verworpen in zijn uitspraak van 27 maart 2017.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
De Staat heeft zich allereerst beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] . Dat verweer treft doel. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.
Het onderhavige geschil heeft betrekking op het aan [eiser] te verlenen verlof. Tussen partijen is niet in geschil dat de RSJ dé aangewezen instantie is om daarover te beslissen, welke weg [eiser] overigens ook heeft gevolgd. Voorts staat niet ter discussie dat een procedure bij de RSJ moet worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Het voorgaande betekent dat er in beginsel geen plaats is voor de burgerlijke rechter om te beslissen inzake het onderhavige geschil. Dat kan slechts anders liggen wanneer een beslissing van de RSJ niet kan worden afgewacht. Volgens [eiser] doet die situatie zich hier voor, omdat de vorige procedure bij de RSJ, die heeft geleid tot de uitspraak van 27 maart 2017, bijna vijf maanden duurde. Van [eiser] kan in redelijkheid niet worden verwacht dat hij nog zo'n lange periode moet wachten voordat hem onbegeleid verlof wordt verleend, dan wel hem voldoende duidelijkheid wordt verstrekt over de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om voor dergelijk verlof in aanmerking te komen, aangezien ervan moet worden uitgegaan dat het beroep van [eiser] gegrond zal worden verklaard.
4.3.
Op de zitting heeft de Staat - onweersproken - gesteld dat de RSJ hem op de ochtend van de zitting heeft medegedeeld dat in de beroepsprocedure geen mondelinge behandeling zal plaatsvinden en dat daarin zo spoedig mogelijk een uitspraak zal volgen. [eiser] heeft daartegen aangevoerd dat de RSJ in de vorige beroepsprocedure aanvankelijk ook aangaf dat er geen mondelinge behandeling zou plaatsvinden, maar dat deze nadien toch werd bepaald, waardoor de procedure uiteindelijk zo veel tijd in beslag nam.
4.4.
Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de stelling van [eiser] dat evident is dat de RSJ zijn beroep gegrond zal verklaren, omdat de argumenten waarop de Staatssecretaris zijn beslissing van 21 april 2017 baseert al zijn verworpen door de RSJ op 27 maart 2017, moet worden aangenomen dat de RSJ een mondelinge behandeling in de beroepsprocedure - waarin de Staatssecretaris al verweer heeft gevoerd - niet nodig acht en op korte termijn een - in het voordeel van [eiser] uitvallende - uitspraak zal doen. In die situatie valt niet in te zien waarom de beslissing van de RSJ niet kan worden afgewacht en de burgerlijke rechter daarop zou moeten vooruitlopen. Dat brengt mee dat [eiser] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering. Het voorgaande klemt te meer nu de Staat onbetwist heeft aangevoerd dat het [eiser] vrijstaat om bij de RSJ aan te dringen op een spoedige uitspraak. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] dat heeft gedaan.
4.5.
Voor de goede orde voegt de voorzieningenrechter aan het voorgaande nog het volgende toe:
Voor zover de RSJ zou besluiten om toch een mondelinge behandeling te bepalen in de beroepsprocedure, moet worden aangenomen dat de uitkomst van die procedure niet zo voorzienbaar is als [eiser] stelt. In die omstandigheid valt over die uitkomst geen inschatting te maken door de voorzieningenrechter, wat behoort te leiden tot afwijzing van de vordering van [eiser] .
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.
jvl