ABRvS, 15-07-2009, nr. 200807234/1/H3
ECLI:NL:RVS:2009:BJ2653
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-07-2009
- Zaaknummer
200807234/1/H3
- LJN
BJ2653
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BJ2653, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑07‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 april 2007 heeft de burgemeester van Enschede (hierna: de burgemeester) besloten de door [appellant] geëxploiteerde [coffeeshop] en bijbehorende ruimten, gevestigd aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de coffeeshop), te sluiten voor een periode van 13 weken.
Partij(en)
200807234/1/H3.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 augustus 2008 in zaak nr. 08/72 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Enschede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2007 heeft de burgemeester van Enschede (hierna: de burgemeester) besloten de door [appellant] geëxploiteerde [coffeeshop] en bijbehorende ruimten, gevestigd aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de coffeeshop), te sluiten voor een periode van 13 weken.
Bij besluit van 3 december 2007 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2008, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 21 oktober 2008 zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.F. Sabaroedin, advocaat te Enschede, en de burgemeester, vertegenwoordigd door J. Boxem en P. Hamer, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente Enschede, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
[appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling de hoger beroepsgrond dat de burgemeester de besluitvorming niet heeft mogen baseren op het Damoclesbeleid, omdat dit niet op deugdelijke wijze is bekend gemaakt, ingetrokken.
2.2.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 2.3A.1, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Enschede (hierna: de APV), wordt onder horecabedrijf verstaan een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, clubhuis, of daaraan verwante inrichting waar tegen vergoeding logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.
De burgemeester hanteert een beleid ten aanzien van drugshandel in openbare gelegenheden en de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, onder de naam Damoclesbeleid. Dit beleid is gepubliceerd op 1 maart 2006 en inwerking getreden op 2 maart 2006.
Ingevolge artikel 1, aanhef en vijfde lid, van het Damoclesbeleid is een horecabedrijf een inrichting als bedoeld in artikel 2.3A.1, eerste lid, van de APV, met inbegrip van een daarbij behorend erf.
Ingevolge het achtste lid, is een coffeeshop een alcoholvrij horecabedrijf ten aanzien waarvan de burgemeester in beginsel de handel in softdrugs gedoogt.
Ingevolge artikel 5, aanhef en vierde lid, voor zover thans van belang, gedoogt de burgemeester de handel in softdrugs, voor zover de volgende gedoogregels in acht worden genomen:
- g.
geen handelsvoorraad van meer dan 500 gram; dat houdt in dat in de coffeeshop of een daarbij behorende ruimte in totaal nooit meer dan 500 gram softdrugs aanwezig mag zijn.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, voor zover thans van belang, reageert de burgemeester in beginsel op de overtreding van voornoemde gedoogregel met sluiting van de coffeeshop voor een periode van 13 weken.
2.3.
De burgemeester heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat op 15 februari 2007 een werknemer van [appellant] in het voorportaal van de coffeeshop met een hoeveelheid softdrugs van meer dan vijf kilogram is aangehouden. Gelet hierop was volgens de burgemeester in een ruimte behorend bij de coffeeshop meer dan de op grond van het Damoclesbeleid gedoogde handelsvoorraad van 500 gram softdrugs aanwezig.
2.3.1.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voorportaal dient te worden aangemerkt als een bij de coffeeshop behorende ruimte in de zin van artikel 5, aanhef en vierde lid onder g, van het Damoclesbeleid en als een lokaal als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. In dat verband is van belang dat het voorportaal zowel bouwkundig als functioneel deel uitmaakt van de coffeeshop. De wand tussen het inpandige voorportaal en de rest van de coffeeshop loopt niet door tot aan het plafond, zodat deze ruimtes aan de bovenzijde in open verbinding met elkaar staan. Het voorportaal kan door middel van een rolluik en een toegangsdeur van de openbare weg worden afgesloten en is op de tijden dat de coffeeshop is gesloten door sluiting van het rolluik niet voor het publiek toegankelijk. In het voorportaal vindt de leeftijdscontrole van de klanten van de coffeeshop plaats.
De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de burgemeester niet handhavend optreedt wanneer in het voorportaal een minderjarige wordt aangetroffen, brengt, wat hier verder ook van zij, niet met zich dat het voorportaal niet als een ruimte behorend bij de coffeeshop dient te worden beschouwd.
2.3.2.
[appellant] betoogt eveneens zonder succes dat de voorraad softdrugs waarmee zijn werknemer is aangehouden niet tot de handelsvoorraad van de coffeeshop mocht worden gerekend. Blijkens de processen-verbaal van verhoor op 15, 16 en 17 februari 2007 van de aangehouden werknemer van [appellant] heeft deze tijdens die verhoren tegenover de politie verklaard dat de softdrugs waarmee hij op 15 februari 2007 is aangehouden eerder door iemand anders in de kofferbak van zijn auto waren gelegd. Hij heeft verklaard dat hij ervan uitging dat dit de nieuwe voorraad van de coffeeshop was. In dat verband heeft hij verklaard dat de nieuwe handelsvoorraden van de coffeeshop vaker in een auto van één van de medewerkers worden gelegd en dat hij met het oog hierop zijn autosleutels altijd op de bar van de coffeeshop neerlegt. Verder heeft hij verklaard dat de rugzak waarin een deel van de drugs zat al vaker met een voorraad softdrugs ten behoeve van de coffeeshop in zijn auto was gelegd. Volgens de werknemer had één van zijn collega's hem verteld dat de drugs in zijn auto lagen en hem verzocht deze op te halen. Dit is door deze collega tegenover de politie bevestigd op 15 februari 2007, toen de werknemer zich nog in hechtenis bevond en die collega derhalve slechts uit eigen wetenschap kon verklaren. Ook nadat de collega die verklaring de volgende dag had ingetrokken en de politie de werknemer daarmee confronteerde, bleef deze bij zijn eerdere verklaring. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat op basis van deze verklaringen van de werknemer, bezien in samenhang met de verklaring die de collega van de werknemer op 15 februari 2007 tegenover de politie heeft afgelegd, de burgemeester op goede gronden heeft geconcludeerd dat in een bij de coffeeshop behorende ruimte een handelsvoorraad van meer dan 500 gram softdrugs aanwezig was.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat de door de werknemer op 19 februari 2007 afgelegde verklaring, waarmee hij zijn eerdere verklaringen herriep en waarin hij heeft gesteld dat hij de drugs zelf had willen verkopen, niet overtuigend is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de werknemer hierbij heeft verklaard dat hij de drugs niet had gekocht en dat hiervoor evenmin een inkoopprijs was afgesproken, dat hij weigerde mee te delen van wie hij de drugs had gekregen en wie de drugs had afgeleverd en dat hij geen antwoord kon geven op de vragen welke exacte hoeveelheid drugs in zijn auto was gelegd en aan wie en voor welke prijs hij de drugs had willen verkopen.
Ten slotte is niet gebleken dat, zoals [appellant] heeft betoogd, de burgemeester de aan hem op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toegekende bevoegdheid heeft misbruikt en met de tijdelijke sluiting van de coffeeshop heeft getracht te bewerkstelligen dat het aantal coffeeshops in de gemeente wordt gereduceerd.
2.4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
312-598.