Eerst zes. [verzoekster 3] heeft gedurende de procedure te kennen gegeven de procedure niet langer te willen voortzetten en is derhalve op 2 december 2014 door het Gemeenschappelijk hof niet-ontvankelijk verklaard (zie het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 2 december 2014, registratienummer AR 30603/11 – H 219/11, rov. 2.1).
HR, 16-09-2016, nr. 15/01036
ECLI:NL:HR:2016:2093
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2016
- Zaaknummer
15/01036
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2093, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:445, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:445, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2093, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Caribische zaak. Erfgenamen verwijten gedaagde het opzettelijk wegsluizen van gelden van de erflater. Slagende motiveringsklachten.
Partij(en)
16 september 2016
Eerste Kamer
15/01036
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoekster 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verzoekster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verzoekster 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [verzoeker 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5. [verzoekster 5] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers] en [verweerder] .
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak 13/00491, ECLI:NL:HR:2014:272, van de Hoge Raad van 7 februari 2014;
b. de vonnissen in de zaak AR 30603/11-H 219/11 van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 9 september 2014 en 2 december 2014.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof van 2 december 2014 hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [betrokkene] c.s. toegelicht door hun advocaat en mede door mr. M.H.K. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het vonnis van het Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 2 december 2014 en tot terugwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 10 juni 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [verzoekers] zijn gerechtigd tot de nalatenschap van hun vader [betrokkene] , overleden op 20 december 2005 (hierna: erflater).
- -
ii) Erflater heeft op 27 augustus 2004 ten titel van koop voor een totale koopprijs van USD 2.400.000,-- twee percelen grond met daarop een in aanbouw zijnd hotel alsmede een recht van erfpacht, geleverd aan Zorg en Hoop Investments N.V. (hierna: Zorg en Hoop), waarvan [verweerder] beneficial owner is.
- -
iii) Daaraan voorafgaand, te weten op 18 juni 2004, was ten laste van de rekening van erflater bij Bank of New York een cheque aan erflater uitgeschreven voor een bedrag van USD 1.000.000,--. Die cheque is vervolgens geëndosseerd ter storting op een rekening met nummer [001] bij RBTT Bank N.V. ten name van Cashtra N.V. (hierna: Cashtra).
- -
iv) [verweerder] heeft op of omstreeks 19 augustus 2004 aan RBTT Bank N.V. opdracht gegeven ten laste van de hiervoor onder (iii) genoemde rekening met nummer [001] een cheque op te maken voor een bedrag van USD 1.400.000,-- ten name van erflater. Deze cheque met nummer [002] is ten tijde van het passeren van de akte van levering op 27 augustus 2004 aan erflater overhandigd als deelbetaling van de hiervoor onder (ii) vermelde koopprijs. Daarna is de cheque geëndosseerd aan Cashtra en op 29 september 2004 afgeschreven van de rekening van RBTT Bank N.V. bij Wachovia Bank. Het bedrag van deze cheque is op 29 september 2004 bijgeschreven op de rekening van Cashtra met nummer [003] bij Merrill Lynch. [verweerder] is zonder beperkingen bevoegd over deze rekening van Cashtra te beschikken.
- -
v) Op vordering van [verzoekers] heeft het gerecht bij vonnis van 11 april 2011 de koopovereenkomst tussen erflater en Zorg en Hoop vernietigd zonder dat [verzoekers] zijn gehouden de koopprijs terug te betalen.Het gerecht heeft Zorg en Hoop veroordeeld tot teruglevering van het door erflater verkochte en geleverde onroerend goed. Bij vonnis van 30 oktober 2012 heeft het hof dat vonnis van het gerecht bevestigd en bepaald dat, nadat Zorg en Hoop aan haar verplichting tot levering van de onroerende goederen en het erfpachtsrecht heeft voldaan en nadat Cashtra aan de haar bij vonnis van dezelfde datum in de samenhangende zaak tussen [verzoekers] en Cashtra bevestigde veroordeling tot betaling van USD 1.400.000,-- aan [verzoekers] heeft voldaan, [verzoekers] verplicht zijn USD 400.000,-- aan Zorg en Hoop te betalen.
3.2.1
In dit geding hebben [verzoekers] het gerecht verzocht Cashtra en [verweerder] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van USD 1.400.000,-- met rente en kosten.Zij hebben daaraan ten grondslag gelegd dat dit bedrag onverschuldigd aan Cashtra is betaald en dat [verweerder] op grond van onrechtmatige daad mede aansprakelijk is voor de terugbetaling ervan.
3.2.2
Het gerecht heeft Cashtra bij vonnis van 18 oktober 2010 veroordeeld tot terugbetaling aan [verzoekers] van het door erflater betaalde bedrag van USD 1.400.000,-- en heeft het meer of anders gevorderde, waaronder de tegen [verweerder] ingestelde vordering, afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd. Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
“2.5 Het Hof heeft in het hoger beroep dat door Cashtra werd ingesteld tegen het bestreden vonnis, bij vonnis van 18 oktober 2010 geoordeeld dat het hoger beroep van Cashtra tevergeefs werd voorgesteld en het Hof heeft het bestreden vonnis ten aanzien van Cashtra bevestigd.
(…)
2.8
[verweerder] heeft betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en dat er sprake is van vereenzelviging. Hij heeft voorts betwist dat [verzoekers] aanspraak kunnen maken op de betaalde koopsom van USD 1.400.000,00 omdat de koop inmiddels is vernietigd. Door de vernietiging zijn de aanvankelijk verkochte percelen in de boedel teruggevloeid en kan geen aanspraak gemaakt worden op de betaalde koopsom, aldus [verweerder] . [verweerder] betwist daarom ook dat [verzoekers] schade hebben geleden. [verzoekers] hebben naar aanleiding van dit verweer volstaan met de stelling dat zij door toedoen van [verweerder] niet de beschikking hebben over het bedrag van USD 1.400.000,00 dat zij eventueel zouden moeten terugbetalen aan Zorg en Hoop wegens de vernietiging van de koopovereenkomst. Deze stelling mist feitelijke onderbouwing. Het bedrag van USD 1.400.000,00 is immers niet door Zorg en Hoop, maar door Cashtra (met grotendeels van [betrokkene] afkomstige gelden) betaald, waarna wijlen [betrokkene] dit bedrag weer heeft terugbetaald aan Cashtra. Van enig vorderingsrecht van Zorg en Hoop jegens [verzoekers] wegens vernietiging van de koopovereenkomst is niet gebleken. [verzoekers] hebben derhalve niet voldoende onderbouwd gesteld dat zij schade hebben geleden. Gelet op de vernietiging van de koopovereenkomst is evenmin gebleken dat de (terug)betaling van het bedrag van USD 1.400.000 aan Cashtra nog een onverschuldigd karakter draagt. [verzoekers] hebben daarvoor in het kader van dit hoger beroep en in het licht van de vernietiging van de koopovereenkomst onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen. Het hof komt daarom niet toe aan de vraag of sprake is van vereenzelviging van [verweerder] met Cashtra.”
3.3.1
Onderdeel 1 bevat geen klachten. Onderdeel 2.1 klaagt onder meer over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat [verzoekers] hun stelling dat zij schade hebben geleden, onvoldoende hebben onderbouwd. In de klacht wordt erop gewezen dat [verzoekers] die stelling in de memorie van grieven op p. 4 en in de pleitnota in hoger beroep onder 7 hebben onderbouwd.
3.3.2
De klacht slaagt. [verzoekers] hebben op de in de klacht aangehaalde vindplaatsen in de memorie van grieven en de pleitnota in hoger beroep uiteengezet dat zij schade lijden doordat [verweerder] , misbruik makend van zijn zeggenschap in de rechtspersonen Zorg en Hoop en Cashtra, aan [betrokkene] zonder enige aanwijsbare reden of rechtsgrond het grootste deel van zijn vermogen heeft ontfutseld, waaronder USD 1.000.000,-- in contanten, dat Cashtra geen verhaal biedt en dat het bedrag van USD 1.400.000,-- aan [verweerder] ten goede is gekomen.Niet valt in te zien dat zij hiermee hun stelling dat zij schade hebben geleden, onvoldoende hebben onderbouwd.Het andersluidende oordeel van het hof is onbegrijpelijk. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.4.1
Onderdeel 2.2 klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat de (terug)betaling van USD 1.400.000,-- aan Cashtra nog een onverschuldigd karakter draagt, onbegrijpelijk is, aangezien het hof in rov. 2.5 van het bestreden vonnis heeft vermeld dat het vonnis van het gerecht in de zaak van Cashtra in hoger beroep is bevestigd en gesteld noch gebleken is dat Cashtra van dat vonnis in cassatie is gegaan.
3.4.2
De klacht slaagt. Het gerecht heeft in de zaak van [verzoekers] tegen Cashtra en [verweerder] als vaststaand aangenomen dat erflater een bedrag van USD 1.400.000,-- onverschuldigd aan Cashtra heeft voldaan (rov. 3) en Cashtra veroordeeld dit bedrag aan [verzoekers] te betalen. In aanmerking genomen dat het hof bij de beoordeling van het onderhavige beroep heeft betrokken dat het vonnis in de zaak van [verzoekers] tegen Cashtra in hoger beroep was bevestigd (zie hiervoor in 3.2.3), is zijn oordeel dat niet is gebleken dat de (terug)betaling van USD 1.400.000 door erflater aan Cashtra nog een onverschuldigd karakter draagt (rov. 2.8), onbegrijpelijk. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.5
De klachten van de onderdelen 2.3 en 2.4 richten zich tegen overwegingen die voortbouwen op de overwegingen waartegen de hiervoor gegrond bevonden klachten zijn gericht, en slagen daarom eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 2 december 2014;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekers] begroot op € 403,18 aan verschotten, € 2.080,-- voor salaris aan de zijde van verzoekers sub 1 tot en met 4 en € 520,-- aan salaris aan de zijde van verzoeker sub 5.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 september 2016.
Conclusie 27‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Caribische zaak. Erfgenamen verwijten gedaagde het opzettelijk wegsluizen van gelden van de erflater. Slagende motiveringsklachten.
Zaaknr: 15/01036
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 27 mei 2016
Conclusie inzake:
1. [verzoekster 1]
2. [verzoekster 2]
3. [verzoekster 3]
4. [verzoeker 4]
5. [verzoekster 5]
tegen
[verweerder]
Het gaat in deze Caribische zaak tussen vijf1.van de wettige kinderen tevens erfgenamen van [betrokkene 1] en zijn niet-erkende zoon ([verweerder]) met betrekking tot de overdracht van een groot deel van het vermogen van de erflater aan twee entiteiten waarover [verweerder] zeggenschap heeft, over de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden. De onderhavige cassatieprocedure betreft de laatste van een aantal appelprocedures bij het Gemeenschappelijk hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gemeenschappelijk hof) en is een vervolg op het arrest van de Hoge Raad van 7 februari 20142..
1. Feiten3. en procesverloop4.
1.1 Op 20 december 2005 is de vader van eisers tot cassatie (hierna: [verzoekers]), [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1906 (hierna: erflater), in Aruba overleden. [verzoekers] zijn gerechtigd tot de nalatenschap van erflater.
1.2 Erflater heeft twee percelen eigendomsgrond met daarop een in aanbouw zijnde hotel alsmede een recht van erfpacht gelegen in Aruba, verkocht aan Zorg en Hoop Investments N.V. (hierna: Zorg en Hoop), waarvan [verweerder] beneficial owner is, en op 27 augustus 2004 geleverd voor een totale koopprijs van USD 2.400.000,-. Een gedeelte van USD 1.400.000,- van die koopprijs is voldaan middels een cheque.
1.3 Op 18 juni 2004 is er ten laste van de rekening van erflater bij Bank of New York een cheque aan erflater uitgeschreven voor een bedrag van USD 1.000.000,-. Die cheque is vervolgens geëndosseerd ter storting op een USD rekening no. [001] bij RBTT Bank N.V. ten name van Cashtra N.V. (hierna: Cashtra).
1.4 Daarna heeft [verweerder] op of omstreeks 19 augustus 2004 aan RTBB Bank N.V. opdracht gegeven ten laste van rekening nummer [001] een cheque op te maken voor een bedrag van USD 1.400.000,- ten name van erflater. Deze cheque met nummer [002] is ten tijde van het passeren van de akte van levering aan erflater overhandigd als deelbetaling van de koopprijs. Daarna is de cheque geëndosseerd aan Cashtra en op 29 september 2004 afgeschreven van de rekening van RTBB Bank N.V. bij Wachovia Bank. Het bedrag van deze cheque is op 29 september 2004 bijgeschreven op de rekening van Cashtra met nummer [003] bij Merrill Lynch.
1.5 [verweerder] is zonder beperkingen bevoegd over genoemde rekening van Cashtra te beschikken.
1.6 [verzoekers] zijn twee bodemprocedures gestart, te weten een procedure jegens Zorg en Hoop en [verweerder] waarin vernietiging van de koopovereenkomst wordt gevorderd, en de onderhavige procedure jegens Cashtra en [verweerder] waarin USD 1.4 miljoen wordt gevorderd.
1.7 In de procedure tussen [verzoekers] en Zorg en Hoop en [verweerder] als verweerders heeft het GEA de koopovereenkomst tussen erflater en Zorg en Hoop vernietigd zonder dat [verzoekers] gehouden zijn de koopprijs terug te betalen. Daarnaast heeft het GEA Zorg en Hoop veroordeeld tot teruglevering van het door erflater verkochte en geleverde onroerend goed5..
1.8 In de tweede, onderhavige, procedure tussen [verzoekers] en aanvankelijk Cashtra en [verweerder] als verweerders6.hebben [verzoekers] het GEA bij inleidend verzoekschrift van 17 augustus 2009 verzocht Cashtra en [verweerder] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van USD 1.4 miljoen met rente en kosten zoals vermeld in het verzoekschrift.
Aan deze vordering hebben [verzoekers] ten grondslag gelegd dat de betaling van erflater aan Cashtra onverschuldigd is gedaan7.en voorts dat [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk dient te worden gehouden voor terugbetaling van het bedrag van USD 1.4 miljoen aangezien [verweerder] nauw bij de transactie was betrokken en het bedrag onder zijn macht kwam. [verweerder] moet volgens [verzoekers] hebben geweten dat er geen rechtsgrond bestond voor die betaling8.. Bij conclusie van repliek hebben [verzoekers] hieraan toegevoegd dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld omdat zijn gedrag erop gericht was zichzelf zonder gerechtvaardigde grond te verrijken ten koste van erflater en dat de schade die het gevolg is van dit onrechtmatige handelen dezelfde schade is die het gevolg is van de onverschuldigde betaling, zodat zowel Cashtra als [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van art. 6:102 BW9..
1.9 Het GEA heeft Cashtra bij vonnis van 18 oktober 201010.veroordeeld om aan [verzoekers] het door erflater onverschuldigd betaalde bedrag van USD 1.400.000,- terug te betalen en heeft het meer of anders gevorderde, waaronder de vordering tegen [verweerder], afgewezen.
1.10 De twee hiervoor onder 1.6 genoemde procedures in eerste aanleg hebben geleid tot drie appelprocedures, te weten (i) het door Cashtra ingestelde hoger beroep waarin zij opkomt tegen het oordeel van het GEA dat zij USD 1.4 miljoen moet terugbetalen aan [verzoekers], (ii) de appelprocedure ingesteld door Zorg en Hoop waarin wordt opgekomen tegen de vernietiging van de koopovereenkomst met betrekking tot het onroerend goed en (iii) de appelprocedure ingesteld door [verzoekers] tegen de afwijzing door het GEA van de vordering tegen [verweerder] (de onderhavige zaak). Het Gemeenschappelijk hof heeft in alle procedures op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan11..
1.11 In het door [verzoekers] ingestelde appel heeft het Gemeenschappelijk hof het hoger beroep vervallen verklaard. Dit vonnis is bij arrest van de Hoge Raad van 7 februari 2014 vernietigd met terugwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
Partijen hebben vervolgens aktes na cassatie12.ingediend, waarna het Gemeenschappelijk hof bij tussenvonnis van 9 september 2014 de zaak naar de rol heeft verwezen voor antwoordakte aan de zijde van [verzoekers]
Het Gemeenschappelijk hof heeft bij eindvonnis van 2 december 2014 het vonnis waarvan beroep bevestigd.
1.12 [verzoekers] hebben tegen dit vonnis tijdig13.cassatieberoep ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift ingediend14..
[verzoekers] hebben de zaak vervolgens schriftelijk toegelicht. [verweerder] heeft hiervan afgezien.
Er is niet gere- en dupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat vier onderdelen bevat, is (voornamelijk) gericht tegen rechtsoverweging 2.8. Voor de leesbaarheid citeer ik ook de daaraan voorafgaande rechtsoverweging:
“2.7 [verzoekers] hebben betoogd dat [verweerder] naast Cashtra hoofdelijk aansprakelijk is om het onverschuldigd betaalde bedrag van USD 1.400.000,00 terug te betalen. Zij hebben deze hoofdelijke aansprakelijkheid gegrond op onrechtmatige daad en vereenzelviging. Zij hebben daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd. [verweerder] heeft onrechtmatig gehandeld jegens [verzoekers] doordat hij middels bedrieglijke handelingen dan wel door misbruik van omstandigheden wijlen [betrokkene 1] heeft bewogen, althans er aan heeft meegewerkt dat het bedrag van USD 1.400.000,00 op de bankrekening van Cashtra werd gestort en daarmee onder de macht van [verweerder] werd gebracht, terwijl [verweerder] bewust was van het onverschuldigde karakter van die betaling.
Het vermogensverlies van wijlen [betrokkene 1] door dit onrechtmatig handelen is gelijk aan het onverschuldigd betaalde bedrag van USD 1.400.000,00. [verweerder] is daarnaast hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van het bedrag van USD 1.400.000,00 aan [verzoekers] omdat er sprake is van doorbraak c.q. vereenzelviging nu Cashtra louter door [verweerder] is gebruikt om persoonlijke aansprakelijkheid te voorkomen. [verzoekers] zijn benadeeld doordat Cashtra geen verhaal biedt en het bedrag van USD 1.400.000,00 aan [verweerder] ten goede is gekomen.
2.8
[verweerder] heeft betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en dat er sprake is van vereenzelviging. Hij heeft voorts betwist dat [verzoekers] aanspraak kunnen maken op de betaalde koopsom van USD 1.400.000,00 omdat de koop inmiddels is vernietigd. Door de vernietiging zijn de aanvankelijk verkochte percelen in de boedel teruggevloeid en kan geen aanspraak gemaakt worden op de betaalde koopsom, aldus [verweerder]. [verweerder] betwist daarom ook dat [verzoekers] schade hebben geleden. [verzoekers] hebben naar aanleiding van dit verweer volstaan met de stelling dat zij door toedoen van [verweerder] niet de beschikking hebben over het bedrag van USD 1.400.000,00 dat zij eventueel zouden moeten terugbetalen aan Zorg en Hoop wegens de vernietiging van de koopovereenkomst. Deze stelling mist feitelijke onderbouwing. Het bedrag van USD 1.400.000,00 is immers niet door Zorg en Hoop, maar door Cashtra (met grotendeels van [betrokkene 1] afkomstige gelden) betaald, waarna wijlen [betrokkene 1] dit bedrag weer heeft terugbetaald aan Cashtra. Van enig vorderingsrecht van Zorg en Hoop jegens [verzoekers] wegens vernietiging van de koopovereenkomst is niet gebleken. [verzoekers] hebben derhalve niet voldoende onderbouwd gesteld dat zij schade hebben geleden. Gelet op de vernietiging van de koopovereenkomst is evenmin gebleken dat de (terug)betaling van het bedrag van USD 1.400.000,00 aan Cashtra nog een onverschuldigd karakter draagt. [verzoekers] hebben daarvoor in het kader van dit hoger beroep en in het licht van de vernietiging van de koopovereenkomst onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen. Het Hof komt daarom niet toe aan de vraag of er sprake is van vereenzelviging van [verweerder] met Cashtra.”
2.2
Onderdeel 1, dat uiteenvalt in drie subonderdelen, klaagt dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat [verzoekers] onvoldoende onderbouwd hebben gesteld dat zij schade hebben geleden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
Volgens subonderdeel 1.1 hebben [verzoekers] niet louter aangevoerd dat zij door toedoen van [verweerder] niet de beschikking hebben over het bedrag van USD 1.4 miljoen dat zij in de zaak jegens Zorg en Hoop eventueel zouden moeten terugbetalen aan Zorg en Hoop. Volgens [verzoekers] is de kern van de zaak er immers in gelegen dat [verweerder], door middel van de structuur van rechtspersonen met Zorg en Hoop en Cashtra, de erflater het grootste deel van zijn vermogen heeft willen ontfutselen, waaronder USD 1 miljoen en hebben zij dit in de procedure ook ondubbelzinnig aangevoerd. Subsidiair klaagt subonderdeel 1.1 dat voor zover rov. 2.7 aldus moet worden gelezen dat het Gemeenschappelijk hof heeft gemeend dat [verzoekers] de hiervoor weergegeven stellingen niet aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd, het Gemeenschappelijk hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de gedingstukken.
Subonderdeel 1.2 klaagt – verkort weergegeven - dat het voorgaande temeer geldt in het licht van hetgeen het Gemeenschappelijk hof in zijn vonnis van 30 oktober 2012 in de zaak Zorg en Hoop/[verzoekers] heeft overwogen en beslist, waaruit volgt dat [verzoekers] schade hebben geleden.
Subonderdeel 1.3 bouwt op het voorgaande voort met de klacht dat het Gemeenschappelijk hof, gelet op wat in de vorige subonderdelen is aangevoerd, te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [verzoekers]
2.3
Ik behandel de subonderdelen tezamen en stel daarbij voorop dat het bestreden oordeel feitelijk is en derhalve slechts met motiveringsklachten kan worden bestreden. Voorts is uitgangspunt dat, zoals hiervoor onder 1.8 is vermeld, door [verzoekers] aan hun vordering dat [verweerder] naast Cashtra hoofdelijk aansprakelijk moet worden gehouden om het onverschuldigd betaalde bedrag van USD 1.4 miljoen terug te betalen, onder meer ten grondslag hebben gelegd dat sprake is van onrechtmatige daad van [verweerder].
De hoofdregel van artikel 150 Rv brengt mee dat op de benadeelde die schadevergoeding vordert in beginsel de stelplicht en de bewijslast rust van de door hem geleden schade15.. Daarbij kan worden volstaan met het stellen van feiten waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat er schade is geleden16.. De rechter dient op basis van de gestelde feiten in staat te zijn een beslissing te geven omtrent de vordering tot schadevergoeding17..
Partijdebat
2.4
Bij inleidend verzoekschrift van 17 augustus 2009 hebben [verzoekers] reeds gesteld (onder 14) dat [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk dient te worden gehouden voor de terugbetaling aan hen van het onverschuldigd betaalde bedrag van USD 1.4 miljoen omdat hij nauw bij de gehele transactie was betrokken en het bedrag van USD 1.4 miljoen na storting op de bankrekening van Cashtra op 29 september 2004 onder zijn macht kwam en hij voorts moet hebben geweten dat er geen rechtsgrond bestond voor die betaling. Zij hebben daartoe aangevoerd dat het evident moet worden geacht dat de zogenaamde verkoop niet uit de koker kwam van erflater omdat ondenkbaar is dat “[betrokkene 1] op 98e jarige leeftijd, enige motivatie bezat om een verkoop te ensceneren waarbij hij feitelijk een deel van de aan hem verschuldigde koopprijs (indirect) aan zichzelf zou voldoen om vervolgens een groot gedeelte van “zijn eigen geld” te storten op een bankrekening van Cashtra.”
2.5
Bij conclusie van repliek hebben [verzoekers] hieraan toegevoegd (par. 14) dat [verweerder] zich ten koste van hen heeft bevoordeeld door de 98-jarige erflater zodanig te manipuleren dat hij in feite zonder dit te willen het overgrote deel van zijn vermogen (indirect) aan [verweerder] heeft overgedragen dan wel onder de macht van [verweerder] heeft gebracht. Het spreekt, aldus [verzoekers], voor zich dat het gedrag van [verweerder] onrechtmatig is omdat het erop gericht was om zichzelf zonder gerechtvaardigde grond te verrijken ten koste van erflater.
2.6
Met betrekking tot de schade hebben [verzoekers] in genoemde paragraaf aangevoerd dat de schade die het gevolg is van dit onrechtmatige handelen, dezelfde schade is “die het gevolg is van de onverschuldigde betaling, zodat zowel Cashtra als [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:102 BW.”
2.7
[verzoekers] hebben zich met hun eerste grief gericht tegen het oordeel van het GEA dat de ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [verweerder] niet is komen vast te staan. In de toelichting op deze grief wordt het volgende aangevoerd met betrekking tot het feitencomplex en de schade die [verzoekers] beweren te hebben geleden door toedoen van [verweerder]:
“Al het voorgaande schets[t] aldus een beeld waarbij [verweerder], misbruikmakend van twee rechtspersonen [betrokkene 1] heeft bewogen, althans daartoe heeft bijgedragen, om USD1 miljoen van zijn eigen middelen (middels cheque) zonder enige aanwijsbare reden of rechtsgrond op de bankrekening van Cashtra N.V. bij RBTT Bank N.V. te storten, ten laste van welke rekening [verweerder] vervolgens een cheque liet opmaken ten name van [betrokkene 1] om vervolgens aan [betrokkene 1] bij een transactie met Zorg & Hoop Investments N.V. een bedrag van USD 1,4 miljoen middels een cheque te voldoen zijnde een deel van de aan [betrokkene 1] verschuldigde koopprijs en vervolgens diezelfde USD 1,4 te laten terugvloeien naar Cashtra. Castra waarvan [verweerder] kennelijk de UBO is en feitelijk bestuurder.
[verweerder] heeft derhalve jegens appellanten, als rechtsopvolgers van [betrokkene 1], onrechtmatig gehandeld omdat hij middels bedrieglijke handelingen dan door misbruik te maken van omstandigheden, onder meer bestaande uit de hoge leeftijd, en daardoor kwetsbaarheid alsmede zijn vertrouwensrelatie met [betrokkene 1], [betrokkene 1] heeft bewogen, althans daaraan heeft meegewerkt, dat USD 1.4 miljoen op de bankrekening van Cashtra werd gestort en dat dit bedrag daarmede onder zijn – [verweerders] – macht kwam, terwijl hij zich volstrekt bewust was van het onverschuldigde karakter van die betaling (Hoge Raad, 9 januari 2004, NJ 2004/141 en HR 10 december 2004, NJ 2006, 116). Het door [betrokkene 1] daardoor geleden vermogensverlies, is gelijk aan het bedrag van de onverschuldigde betaling, te weten USD 1.4 miljoen.”
2.8
In zijn memorie van antwoord (par. 8) legt [verweerder] ter motivering van zijn stelling dat [verzoekers] geen schade hebben geleden, een verband met het vonnis van het GEA in de zaak van [verzoekers] tegen Zorg en Hoop waarin de koop nietig is verklaard. Volgens [verweerder] vloeien de verkochte onroerende goederen als gevolg hiervan terug in de boedel en kan geen aanspraak worden gemaakt op de betaalde koopprijs van USD 1.4 miljoen, laat staan dat schade geleden is gelijk aan dit bedrag, waarvoor [verweerder] aansprakelijk gehouden zou kunnen worden. Dit zou, aldus [verweerder], “dubbelop zijn.” Daarnaast is volgens [verweerder] “overigens [ü]berhaupt geen vordering tot schadevergoeding ingesteld laat staan gesteld dat schade is geleden en wat de hoogte van deze schade dan beloopt18..”
2.9
In hun pleitnotities (par. 6 en 7) hebben [verzoekers] daarop gereageerd met het betoog dat zij niet beschikken over de USD 1.4 miljoen die zij in de zaak AR 17963 (voorheen 723/2006) eventueel zouden moeten terugbetalen aan Zorg en Hoop omdat dat bedrag kort nadat daarvoor op verzoek van [verweerder] een cheque was uitgegeven aan erflater, diezelfde cheque aan Cashtra is geëndosseerd en door Cashtra aan [verweerder] is uitbetaald en hebben zij voorts herhaald dat en waarom er geen reden is om onderscheid te maken tussen Cashtra, Zorg en Hoop en [verweerder], alsmede dat [verweerder], mede op grond van de redelijkheid en billijkheid, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de terugbetaling van USD 1.4 miljoen aan [verzoekers], nu sprake is van doorbraak c.q. vereenzelviging.
2.10
Samengevat hebben [verzoekers] in feitelijke instantie aangevoerd dat (i) [verweerder] een structuur van rechtspersonen heeft opgezet met als enig doel aan erflater het grootste deel van zijn vermogen te ontfutselen, waaronder USD 1 miljoen aan contanten (dat zonder enige aanwijsbare reden of rechtsgrond op de bankrekening van Cashtra is gestort), waarbij hij onrechtmatig heeft gehandeld door misbruik te maken van omstandigheden en (ii) zij een betalingsverplichting tot betaling van USD 1.4 miljoen hebben jegens Zorg en Hoop waaraan zij niet kunnen voldoen, aangezien de USD 1.4 miljoen die zij moeten terugbetalen onverschuldigd is (door)betaald aan Cashtra19.en Cashtra geen verhaal biedt voor dit bedrag aangezien het betreffende bedrag door Cashtra is doorgestort aan [verweerder].
2.11
Ik meen dat uit het door [verzoekers] gevoerde partijdebat in feitelijke instantie voldoende duidelijk kan worden afgeleid dat zij gemotiveerd hebben gesteld dat zij schade hebben geleden en dat het bestreden oordeel in zoverre onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Samenhang met de andere appelprocedures
2.12
Daar komt bij dat het Gemeenschappelijk hof zijn oordeel heeft gemotiveerd met het argument dat niet is gebleken dat Zorg en Hoop een vorderingsrecht heeft op [verzoekers]
In dat verband is van belang dat het Gemeenschappelijk hof in het thans bestreden vonnis zowel de procedure tussen Zorg en Hoop en [verzoekers] als de procedure tussen Cashtra en [verzoekers] noemt20., terwijl het Gemeenschappelijk hof daarnaast in
zijn eindvonnis van 30 oktober 2012 in de procedure tussen Zorg en Hoop en [verzoekers] naar de – in de bewoordingen van het Gemeenschappelijk hof: samenhangende – zaak tussen Cashtra en [verzoekers] verwijst21.. Het Gemeenschappelijk hof heeft, als gezegd, ook in de onderhavige procedure, op 30 oktober 2012 vonnis gewezen, maar daarin – naar achteraf bleek, ten onrechte – het hoger beroep vervallen verklaard22..
In het kort heeft het Gemeenschappelijk hof in die twee andere appelprocedures het volgende geoordeeld.
2.13
In de zaak Cashtra/[verzoekers] draaide het om de vraag of de betaling van erflater aan Cashtra onverschuldigd is geschied (het endosseren van de cheque van USD 1.4 miljoen die was ontvangen als deel van de koopprijs voor het onroerend goed). Het GEA overwoog in zijn vonnis onder meer (rov. 3) dat Cashstra niet alleen de betaling niet heeft weersproken, maar evenmin heeft betwist dat er geen sprake was van een rechtsverhouding ingevolge welke erflater tot deze betaling was gehouden en dat Cashtra heeft volstaan met de – als ontoereikend beoordeelde – stelling dat [verzoekers] hun vordering onvoldoende hadden onderbouwd.
Het Gemeenschappelijk hof heeft zich met deze overweging verenigd en geoordeeld dat Cashtra ook in hoger beroep niet meer hebben gesteld dan dat [verzoekers] niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Het Gemeenschappelijk hof constateerde daarnaast dat de bij memorie van grieven naar voren gebrachte stellingen dat Cashtra geen vordering op erflater had, dat tussen Cashtra en erflater geen enkele rechtsverhouding bestond en dat Cashtra een lege vennootschap is die slechts als “vehikel” heeft gefungeerd om de betaling van USD 1.4 miljoen te ontvangen, een erkenning van de onverschuldigdheid vormen (rov. 3.2 en 3.3). De veroordeling van Cashtra tot betaling aan [verzoekers] van het bedrag van USD 1.4 miljoen dan wel de tegenwaarde daarvan in Antilliaanse florins werd dan ook door het Gemeenschappelijk hof bekrachtigd.
2.14
De appelprocedure tussen Zorg en Hoop en [verzoekers] betrof de vernietiging door het GEA van de tussen erflater en Zorg en Hoop met betrekking tot het onroerend goed gesloten koopovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden. Het Gemeenschappelijk hof bevestigde deze vernietiging op de door het GEA aangenomen gronden dat erflater ten tijde van de verkoop niet meer in staat werd geacht zijn wil vrijelijk te bepalen, gelet op zijn leeftijd en de verklaringen van verschillende getuigen23.. Het Gemeenschappelijk hof voegde hier nog aan toe dat de verkoop en levering uiterst nadelig was voor erflater, nu een gedeelte van de koopprijs ad USD 1 miljoen is voldaan enkel door middel van schuldbekentenissen – die niet zijn ingelost – en gemotiveerd is gesteld en niet voldoende gemotiveerd is betwist dat een gedeelte van de koopprijs ad USD 1.4 miljoen voor een groot deel (ad USD 1 miljoen) afkomstig was uit het vermogen van erflater; dat verder de USD 1.4 miljoen na overhandiging van de cheque niet in het vermogen is gekomen van erflater maar bij een derde, te weten Cashtra; dat [verweerder] als (onwettig) kind van erflater een bijzondere vertrouwensrelatie met erflater had en dat [verweerder] met gebruikmaking van een andere vennootschap waarvan hij UBO is, Zorg en Hoop, de transactie heeft geïnitieerd en voorbereid (rov. 4.4).
2.15
Met betrekking tot de grieven tegen de bepaling dat [verzoekers] niet verplicht zijn de koopprijs terug te betalen, heeft het Gemeenschappelijk hof geoordeeld dat de koopprijs deels niet is betaald en deels niet bij de erflater terecht is gekomen en dat dat deel uitmaakte van het gepleegde misbruik van omstandigheden. Omdat, aldus het Gemeenschappelijk hof, “het gedeelte dat niet bij wijlen [betrokkene 1] is terecht gekomen (groot USD 1.400.000,-) eveneens onderwerp is van de samenhangende zaak tussen Cashtra N.V. en [verzoekers] (met nummer AR 30603/11 – H 219A), zal het Hof bepalen dat het gedeelte daarvan dat niet eerst is onttrokken aan het vermogen van [betrokkene 1], te weten groot USD 400.000,- (dat is USD 1.400.000,- minus USD 1.000.000,-), zal moeten worden terugbetaald nadat Cashtra N.V. aan haar veroordeling in genoemde samenhangende zaak heeft voldaan.” (rov. 4.5).
Het dictum van het vonnis van het Gemeenschappelijk hof luidt dan als volgt:
“(…)
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat nadat Zorg en Hoop aan haar verplichting tot levering van de onroerende goederen en het erfpachtsrecht heeft voldaan en nadat Cashtra N.V. aan de haar bij vonnis van heden in de samenhangende zaak (met nummer AR 30603/11 – H 219A) bevestigde veroordeling tot betaling van USD 1.400.000,- aan [verzoekers] heeft voldaan, [verzoekers] verplicht zijn USD 400.000,- aan Zorg en Hoop te betalen.
(…)”
2.16
Het argument van het Gemeenschappelijk hof dat van enig vorderingsrecht van Zorg en Hoop jegens [verzoekers] wegens vernietiging van de koopovereenkomst niet is gebleken staat haaks op het hiervoor geciteerde oordeel van het Gemeenschappelijk hof in zijn vonnis van 30 oktober 2012 in de zaak Zorg en Hoop/[verzoekers] dat [verzoekers] USD 400.000,- aan Zorg en Hoop moeten betalen als terugbetaling van de koopprijs. Hoewel het gezag van gewijsde niet aan de orde is24., kan m.i. uit de verwijzing door het Gemeenschappelijk hof naar de andere procedures worden afgeleid dat er, ook in het oordeel van het Gemeenschappelijk hof, samenhang tussen de drie procedures is. Dan is het temeer aangewezen dat het Gemeenschappelijk hof de inconsistentie tussen zijn oordeel in het thans bestreden vonnis en zijn oordeel in de procedure tussen Zorg en Hoop/[verzoekers] met zoveel woorden constateert en motiveert. Ik meen dan ook dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd en dat de subonderdelen 1.1 en 1.2 derhalve doel treffen. Subonderdeel 1.3 behoeft dan geen behandeling meer.
2.17
Hetgeen ik hiervoor over de samenhang tussen de drie procedures en de daaruit voortvloeiende motiveringsplicht van het Gemeenschappelijk hof heb gesteld, regardeert eveneens het oordeel van het Gemeenschappelijk hof in rechtsoverweging 2.8 dat niet is gebleken dat de (terug)betaling van het bedrag van USD 1.4 miljoen aan Cashtra nog steeds een onverschuldigd karakter draagt, waarover (een van de subonderdelen van) onderdeel 2 klaagt.
2.18
Ten aanzien van de betaling van het bedrag van USD 1.4 miljoen door erflater aan Cashtra heeft het GEA op 18 oktober 2010 geoordeeld dat “Als vaststaand zal (…) worden aangenomen dat erflater een bedrag van USD 1.400.000,- onverschuldigd aan Cashtra heeft voldaan25..”
In de appelprocedure [verzoekers]/Cashtra heeft het Gemeenschappelijk hof dit oordeel tot het zijne gemaakt:
“Het Hof verenigt zich met de overwegingen en oordelen weergegeven onder rechtsoverweging 3 (na het kopje “De beoordeling van het geschil”) van het bestreden vonnis en maakt deze tot de zijne26..”
Ook deze betaling is derhalve volgens het Gemeenschappelijk hof onverschuldigd verricht. Daarmee is het bestreden oordeel zonder nadere motivering die ontbreekt, niet goed te begrijpen.
Onderdeel 2 slaagt daarom in zoverre en behoeft m.i. geen nadere bespreking.
2.19
De onderdelen 3 en 4 bouwen op het voorgaande voort en behoeven geen nadere behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 2 december 2014 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2016
ECLI:NL:HR:2014:272 (RvdW 2014/286).
Voor zover in cassatie van belang. Zie het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het GEA) van 18 oktober 2010, registratienummer 651/2009, onder ‘De feiten’, a t/m e, waarnaar in rov. 2.3 van het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 2 december 2014, registratienummer AR 30603/11 – H219/11 wordt verwezen.
Zie voor het procesverloop tot aan de eerste cassatieprocedure mijn conclusie vóór het eerste arrest van de Hoge Raad in deze zaak onder 1, en voor het procesverloop na deze cassatieprocedure het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 9 september 2014, registratienummers AR 30603/11 – H 219/11, onder 1 (Het verdere verloop van de procedure) en het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 2 december 2014, registratienummers AR 30603/11 – H219/11, onder 1 (Het verdere verloop van de procedure).
Zie het vonnis van het GEA van 11 april 2011, zaaknummer AR 17963 (voorheen 723/2006), dat als productie 1 bij het verzoekschrift tot cassatie is gevoegd.
Cashtra is thans geen partij meer. In noot 2 van mijn conclusie vóór het eerste arrest van de Hoge Raad in deze zaak heb ik vermeld dat in het verzoekschrift tot cassatie – zie p. 7 onder (o) – wordt gesteld dat Cashtra zelfstandig in hoger beroep is gekomen van het vonnis van het GEA van 18 oktober 2010.
De bij conclusie van repliek gedane eiswijziging jegens Cashtra laat ik achterwege.
Zie het vonnis van het GEA van 18 oktober 2010, onder ‘De vordering’.
Zie rov. 4 van het vonnis van het GEA van 18 oktober 2010.
Registratienummer 651/2009.
Het betreft de volgende vonnissen: (i) Gemeenschappelijk hof, vonnis van 30 oktober 2012, zaaknummer AR 30603/11 – H 219A/11 (Cashtra N.V. vs. [verzoekers]), (ii) Gemeenschappelijk hof, vonnis van 30 oktober 2012, zaaknummer AR 17963 (voorheen 723/2006) H 265/11 en H 265A/11 (Zorg en Hoop Investments N.V. vs. [verzoekers]) en (iii) Gemeenschappelijk hof, vonnis van 30 oktober 2012, zaaknummer AR 30603/11 – H 219/11 ([verzoekers] vs. [verweerder]). De vonnissen van het Gemeenschappelijk hof in de appelprocedures die zijn ingesteld door Zorg en Hoop resp. Cashtra zijn als producties 2 en 3 bij het cassatieverzoekschrift gevoegd. Deze vonnissen komen hierna onder 2.13-2.15 nog aan de orde.
Zie over het onderwerp van deze aktes rov. 2.2 van het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 9 september 2014.
Het cassatieverzoekschrift is op 2 maart 2015 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen.
De door partijen gefourneerde procesdossiers stemmen niet volledig overeen. In het procesdossier van [verzoekers] (procesdossier A) ontbreken de nrs. 16, 17, 19 en 25 van het procesdossier van [verweerder] (procesdossier B), te weten het verzoek tot herstel van het vonnis van 30 oktober 2012 van [verzoekers], het faxbericht als reactie op het verzoek ex art. 66 Rv van 14 januari 2013 van [verweerder], het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 26 februari 2013 en de antwoordakte van [verzoekers] van 7 oktober 2014.
K.J.O. Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 162 Boek 6 BW, aant. A10. Bijzondere procedurele aspecten.
S.D. Lindenbergh, GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW, aant. 7. Zie ook Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:97 BW.
S.D. Lindenbergh, GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW, aant. 7.
Memorie van antwoord onder ‘Ad grief II’ tweede alinea.
Pleidooi in hoger beroep zijdens [verzoekers] van 6 december 2011, onder 6.
Zie het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 2 december 2014, zaaknummer AR 30603/11 – H 219/11 ([verzoekers]/[verweerder]), rov. 2.5 en 2.6.
Zie het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 30 oktober 2012, zaaknummer AR 17963 (voorheen 723/2006) H 265/11 en H 265A/11, rov. 4.5 en dictum.
De zaak was “al afgeconcludeerd en bepleit”, zie de s.t. van [verzoekers] onder 2.8.
Zie het vonnis van het GEA van 11 april 2011, rov. 2.14.
Bij de drie procedures zijn verschillende partijen betrokken.
Zie het vonnis van het GEA van 18 oktober 2010, rov. 3.
Zie het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 30 oktober 2012, zaaknummer AR 30603/11 – H 219A/11, rov. 3.2.