NJB 2019/326:Zwijgrecht art. 29 lid 1 Sv en bewijsconstructie: de omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op voormelde bepaling, niet tot het bewijs bijdragen. De rechter mag echter bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Art. 6 lid 2 EVRM en art. 6 Richtlijn 2016/343/EU inzake het onschuldvermoeden en het aanwezigheidsrecht (PbEU 2016, L 65/1) staan daaraan niet in de weg. Opzetheling, art. 416 lid 1 sub a Sr: voor een bewezenverklaring hiervan dient te worden vastgesteld dat de verdachte ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of het voorhanden krijgen van een goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Niet strafbaar ter zake van opzetheling ingevolge deze bepaling (sub a) is iemand die eerst na het verwerven of voorhanden krijgen wetenschap heeft verkregen van de herkomst uit misdrijf. Wel kan dan onder omstandigheden sprake zijn van het strafbare feit in sub b van deze bepaling of van witwassen conform art. 420bis e.v. Sr. Bewijsvoering ter zake van de wetenschap van de herkomst uit misdrijf ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van een goed: de rechter mag daarbij betrekken dat aanwijzingen ontbreken dat die wetenschap eerst is ontstaan na het verwerven of voorhanden krijgen van het goed. Daarbij kan de procesopstelling van de verdachte een rol spelen. Het vorenstaande geldt eveneens voor schuldheling in de zin van art. 417bis lid 1 Sr