Ten behoeve van partijen wordt een afschrift daarvan aan deze conclusie gehecht.
HR, 01-04-2011, nr. 09/03243
ECLI:NL:HR:2011:BP1477
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-04-2011
- Zaaknummer
09/03243
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BP1477
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP1477, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1477
ECLI:NL:PHR:2011:BP1477, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1477
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Vrijwaringszaak. Verbintenissenrecht. Risicoaansprakelijkheid voor schade aangericht door dier, art. 6:179 en 6:181 BW. Personenschade opgelopen in de bak door een trap van een door de bezitter tegen betaling ter belering bij manege ondergebracht paard. Hetzij de bezitter hetzij de bedrijfsmatig gebruiker aansprakelijk. Aansprakelijkheid rust op degene die het bedrijf runt in de uitoefening waarvan het dier wordt gebruikt, dus op de manege. In dit verband is niet van belang of degene die het bedrijf uitoefent bezitter dan wel houder is van het dier, en ook niet of het doel waarvoor het dier wordt gehouden inmiddels bijna is bereikt. Evenmin mag in dit verband de eis worden gesteld dat degene die het bedrijf uitoefent, het dier duurzaam en ten eigen nutte gebruikt.
1 april 2011
Eerste Kamer
09/03243
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
3. [Eiseres 3],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten:mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Eisers zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als [eiser] en verweerder als [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 83603/HA ZA 02-1334 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 september 2004 en
13 juli 2005;
b. de tussenarresten in de zaak HD 103.002.737 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 2008 en 12 mei 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door hun advocaat en voor [verweerder] door mr. M.V.E.E. Jansen namens mr. M.J. Schenck, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 11 februari 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de in deze zaak vaststaande feiten naar zijn heden onder rolnummer 09/03245 uitgesproken arrest in de zaak tussen [betrokkene 1] en [verweerder] (hierna ook: de hoofdzaak). Kort samengevat komen deze feiten erop neer dat op 29 juli 1997 de toen 10 jaar oude [betrokkene 1] ernstig gewond raakte doordat zij in haar gezicht werd getrapt door een paard (hierna ook: het ongeval). Zij heeft daardoor schade geleden (hierna: de schade). Het paard, genaamd Loretta, was eigendom van [verweerder]. Het ongeval vond plaats in de manege van de vennootschap onder firma [eiseres 1] te [plaats]. Het paard was sedert juni 1997 tegen betaling in de manege ondergebracht ter belering.
3.2.1 In de hoofdzaak hebben de ouders van de toen nog minderjarige [betrokkene 1], optredend als formele procespartij namens hun dochter, van [verweerder] als eigenaar-bezitter van het paard vergoeding gevorderd van de schade, voorshands begroot op ƒ 213.503,83.
3.2.2 In het onderhavige geding heeft [verweerder] de vennootschap onder firma [eiseres 1] opgeroepen in vrijwaring (hierna ook: de vrijwaringszaak). [Verweerder] heeft betaling gevorderd van al hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak zal worden veroordeeld. [Eiser] heeft verweer gevoerd.
3.2.3 In de hoofdzaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de risicoaansprakelijkheid van art. 6:179 BW niet op [verweerder], maar op [eiser] rustte omdat deze ten tijde van het ongeval het paard gebruikte in de uitoefening van haar bedrijf. De rechtbank achtte de vordering tegen [verweerder] wel toewijsbaar op de voet van de mede aan de vordering ten grondslag gelegde overeenkomst tussen (de ouders van) [betrokkene 1], [verweerder] en diens aansprakelijkheidsverzekeraar, VVAA.
3.2.4 In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [betrokkene 1] op [eiser] rechtsgeldig is gecedeerd aan [verweerder]. De rechtbank achtte de vordering op deze grondslag toewijsbaar. Zij veroordeelde [eiser] daarom tot betaling aan [verweerder] van de schade die [betrokkene 1] en haar ouders hebben geleden, en nog zullen lijden, als gevolg van het ongeval.
3.2.5 De inmiddels meerderjarig geworden [betrokkene 1] is van het vonnis in de hoofdzaak in hoger beroep gegaan voor zover de rechtbank niet de volledige door haar (ouders) gevorderde schade heeft toegewezen. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat hij aansprakelijk is voor de schade. Voorts heeft [eiser] zelfstandig geappelleerd in de vrijwaringszaak. Het hof heeft de hoofdzaak en de vrijwaringszaak gevoegd.
3.2.6 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 23 december 2008 in de hoofdzaak mét de rechtbank geoordeeld dat [verweerder] niet op de voet van art. 6:179 BW tegenover [betrokkene 1] aansprakelijk is, omdat ingevolge art. 6:181 BW de in art. 6:179 bedoelde risico-aansprakelijkheid is komen te rusten op [eiser] (rov. 7.3.2).
In het incidentele beroep oordeelde het hof wat betreft de contractuele grondslag van de vordering, kort samengevat, dat de rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan de overeenkomst tussen [verweerder], VVAA en (de ouders van) [betrokkene 1] (rov. 7.3.6).
Het hof heeft vervolgens een comparitie gelast.
3.3 Voor zover de onderdelen A-C van het middel zakelijk gelijkluidend zijn aan die welke in de hoofdzaak zijn voorgedragen, falen zij op de in het arrest in de hoofdzaak vermelde gronden. Ook overigens kunnen deze onderdelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 765,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op
1 april 2011.
Conclusie 14‑01‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiser 2]
- 3.
[Eiseres 3]
tegen
[Verweerder]
In deze vrijwaringszaak, samenhangend met de hoofdzaak die onder rolnr. 09/03245 bij de Hoge Raad aanhangig is, gaat het om letselschade, veroorzaakt door een trap van een paard. Wie is aansprakelijk: de eigenaar-bezitter van het paard op grond van art. 6:179 BW of de manegehoudster op de grond dat deze het dier gebruikte in de uitoefening van haar bedrijf?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Voor de feiten en voor het procesverloop in de hoofdzaak wordt verwezen naar de heden genomen conclusie in de hoofdzaak1.. In de hoofdzaak heeft [betrokkene 1]2. als benadeelde van het ongeval een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen [verweerder] (thans verweerder in cassatie in de vrijwaringszaak) als eigenaar-bezitter van het paard.
1.2.
Op 16 juli 2002 heeft [verweerder] de vennootschap onder firma [eiseres 1] en haar twee vennoten (thans eisers tot cassatie) opgeroepen in vrijwaring3.. [Verweerder] heeft betaling gevorderd van al hetgeen, waartoe [verweerder] in de hoofdzaak ten behoeve van [betrokkene 1] zal worden veroordeeld, met inbegrip van proceskosten. [Eiser] heeft verweer gevoerd en heeft, op haar beurt, [betrokkene 2] in ondervrijwaring opgeroepen4..
1.3.
In de vrijwaringszaak heeft [verweerder], voor het geval de vorderingen van [betrokkene 1] in de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk mochten worden toegewezen, gesteld dat [eiser] aansprakelijk is op grond van art. 6:181 in verbinding met art. 6:179 BW, als degene die ten tijde van het ongeval het paard gebruikte in de uitoefening van haar bedrijf. In ieder geval acht [verweerder] [eiser] aansprakelijk op grond van art. 6:174 BW (het ontbreken van een zelfsluitende toegangsdeur ziet hij als een gebrek van de kleine bak) dan wel op grond van art. 6:76 in verbinding met art. 6:170 BW als werkgeefster van [betrokkene 3], die de kleine bak had verlaten en de deur daarvan heeft laten openstaan. Tenslotte acht [verweerder] [eiser] aansprakelijk omdat zij onvoldoende toezicht heeft gehouden en daarom niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwame opdrachtnemer mag worden verwacht5..
1.4.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank te 's‑Hertogenbosch bij vonnis van 22 september 20046. geoordeeld dat de risicoaansprakelijkheid van art. 6:179 BW in dit geval niet op [verweerder], maar op [eiser] rustte omdat deze ten tijde van het ongeval het paard gebruikte in de uitoefening van haar bedrijf. De rechtbank verbond hieraan de gevolgtrekking dat de tegen [verweerder] ingestelde vordering niet op die wettelijke grondslag kan worden toegewezen. Bij vonnis van 13 juli 2005 heeft de rechtbank op een andere grondslag (een via VVAA tot stand gekomen overeenkomst) de vordering van [betrokkene 1] tot schadevergoeding tegen [verweerder] toegewezen, waarbij bepaalde bedragen door de rechtbank werden toegekend en partijen voor het meer gevorderde werden verwezen naar de schadestaatprocedure.
1.5.
In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank overwogen dat uit de beslissing in de hoofdzaak voortvloeit dat [verweerder] zijn vordering in vrijwaring niet kan baseren op art. 6:101 BW, dat slechts betrekking heeft op wettelijke aansprakelijkheid. Met betrekking tot de gestelde cessie heeft de rechtbank inlichtingen gevraagd.
1.6.
Nadat deze waren verstrekt, heeft de rechtbank bij vonnis van 13 juli 2005 vastgesteld dat sprake is van een rechtsgeldige cessie aan [verweerder] van de vordering van [betrokkene 1] op [eiser]. De rechtbank achtte de aldus aan [verweerder] overgedragen vordering tegen [eiser] c.s. toewijsbaar (rov. 3.2 Rb). In het dictum wees de rechtbank aan [verweerder] de bedragen toe, die in de hoofdzaak aan [betrokkene 1] waren toegewezen. De rechtbank veroordeelde [eiser] c.s. tevens tot betaling aan [verweerder] van de overige schade die [betrokkene 1] en haar ouders hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van het ongeval, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.7.
Nadat [betrokkene 1] in de hoofdzaak hoger beroep had ingesteld en [eiser] incidenteel beroep, heeft [eiser] zelfstandig geappelleerd in de vrijwaringszaak. Bij incidenteel arrest van 7 maart 2006 heeft het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch het hoger beroep in de hoofdzaak en dat in de vrijwaringszaak gevoegd.
1.8.
In zijn arrest van 23 december 2008 kon het hof zich niet verenigen met de betalingsverplichting van [verweerder] die de rechtbank had afgeleid uit een overeenkomst tussen (de ouders van) [betrokkene 1] en de VVAA als vertegenwoordiger van [verweerder] (rov. 7.3.6). Met betrekking tot de gestelde wettelijke aansprakelijkheid van [verweerder] op grond van art. 6:179 BW overwoog het hof:
‘Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat van die aansprakelijkheid in dit geval geen sprake is nu het paard dat de schade heeft toegebracht ten tijde van het ongeval ter ‘belering’ bij [eiser] was ondergebracht. Naar het oordeel van het hof moet het in een manege aanwezig hebben van het paard van een ander om dit paard in opdracht van die ander en tegen betaling te trainen en zadelmak te maken (ofwel ‘in te rijden’ en ‘zadelrijp’ te maken) te worden gerekend tot een gebruik van het paard in de uitoefening van het bedrijf van de manege. Er is in dit geval geen sprake van een enkele aanwezigheid van het paard omdat het alleen in de manege is gestald. [Eiser] had in dit geval een verdergaande bemoeienis met het paard. Zij had het paard onder zich om het in het kader van haar bedrijfsvoering te ‘beleren’ en werd voor die bedrijfsactiviteit ook betaald. Dat is naar het oordeel van het hof te scharen onder gebruik van het paard in de uitoefening van het bedrijf van [eiser]. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat gedurende het verblijf van het paard in de manege ter belering de risico-aansprakelijkheid voor door het paard aangerichte schade op grond van het bepaalde in art. 6:181 BW is komen te rusten op [eiser]’
(rov. 7.3.2).
Het hof heeft in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak een comparitie van partijen gelast om de processuele consequenties van dit oordeel met partijen te bespreken.
1.9.
Nadat een comparitie van partijen was gehouden, heeft het hof na overleg met partijen bij tussenarrest van 12 mei 2009 (rov. 9.2.3) zijn eerdere oordeel uitdrukkelijk gehandhaafd en besloten, op de voet van art. 401a lid 2 Rv de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep open te stellen. Blijkens het dictum en de overwegingen 9.2.2 en 9.2.3 heeft het verlof tot tussentijds cassatieberoep zowel betrekking op de hoofdzaak als op de gelijktijdig behandelde vordering in vrijwaring.
1.10.
[Eiser] en haar vennoten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en — tijdig — beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenarresten van 23 december 2008 en 12 mei 2009. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten met re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
De onderdelen A – C van het middel hebben betrekking op de vraag of [verweerder] van zijn wettelijke aansprakelijkheid als bezitter van het dier op grond van art. 6:179 BW is bevrijd doordat het paard ten tijde van het ongeval door [eiser] werd gebruikt in de uitoefening van haar bedrijf (art. 6:181 BW). Het cassatiemiddel komt grotendeels overeen met dat in de hoofdzaak. Voor inleidende beschouwingen wordt verwezen naar de conclusie in de hoofdzaak.
2.2.
Het middel berust hoofdzakelijk op de opvatting dat art. 6:181 BW uitsluitend van toepassing is indien de bedrijfsmatige gebruiker ook de bezitter is van de schadeveroorzakende zaak, althans een positie inneemt die vergelijkbaar is met die van een bezitter. Deze rechtsopvatting wordt gebaseerd op twee fragmenten uit de parlementaire geschiedenis van Boek 6 BW. In de eerste plaats wijst de toelichting op het middel7. op een passage in de memorie van antwoord (‘De onderhavige regel komt er in feite op neer dat gewoonlijk de eigenaar aansprakelijk is, maar een correctie is aangebracht voor het geval dat iemand voor zichzelf houdt zonder eigenaar te zijn, een situatie die voor een derde in het algemeen moeilijk van eigendom is te onderscheiden’8.). De toelichting op het middel verbindt hieraan de gevolgtrekking dat de wetgever bij art. 6:181 BW het oog had op degene die de schadeveroorzakende zaak in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf voor zichzelf houdt, ook zonder daarvan eigenaar te zijn.
2.3.
Dit argument kan de in het middel gewenste gevolgtrekking niet dragen. De memorie van antwoord gaf aan, waarom de aansprakelijkheid bij de bezitter is gelegd indien de zaak, de stof, de opstal of het dier niet wordt gebruikt in de uitoefening van een bedrijf. In de onderhavige zaak is nu juist in geschil, of het dier ten tijde van het ongeval door [eiser] werd gebruikt in de uitoefening van haar bedrijf.
2.4.
In de tweede plaats wijst het middel9. op de Toelichting Meijers, ten betoge dat de gebruiker, om aansprakelijk te zijn, de zaak duurzaam en ten eigen nutte moet exploiteren10.. Dit argument gaat niet op, omdat in deze fase van de totstandkoming van het wetboek een aansprakelijkheid van degene die het dier in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt nog niet in beeld was. In het eerste ontwerp van wet, waarop deze passage betrekking heeft, werd gekozen voor een risicoaansprakelijkheid van degene die het dier onderhoudt11.. Pas in een later stadium heeft de regering onderscheid gemaakt tussen de aansprakelijkheid van de bezitter en de aansprakelijkheid van degene die het dier gebruikt in de uitoefening van een bedrijf. Aan de aangehaalde passage kunnen daarom geen consequenties worden verbonden voor de afbakening tussen de aansprakelijkheid van de bezitter van het dier en die van degene die het dier gebruikt in de uitoefening van zijn bedrijf12..
2.5.
Ook overigens valt in de parlementaire geschiedenis onvoldoende steun te vinden voor de opvatting dat art. 6:181 BW uitsluitend van toepassing is indien de bedrijfsmatige gebruiker ook bezitter is van de schadeveroorzakende zaak, althans een positie inneemt die vergelijkbaar is met die van een bezitter. Er zijn tal van situaties denkbaar13., waarin degene die de zaak of het dier in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt niet de bezitter is, maar waarin het toch maatschappelijk gewenst kan zijn de aansprakelijkheid te concentreren op één plaats waar de diverse risico's samenkomen, namelijk bij degene die de zaak of het dier in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt.
2.6.
Na het voorgaande kan ik kort zijn over de afzonderlijke klachten. De klachten onder A behelzen het verwijt dat het hof de maatstaf van art. 6:179 BW heeft miskend. Onderdeel A.1 klaagt nader dat uit het bestreden arrest niet althans niet voldoende kenbaar blijkt dat het hof de positie van [verweerder] als bezitter van het paard in zijn overwegingen heeft betrokken. Het hof baseert zijn oordeel over niet-aansprakelijkheid van [verweerder] immers uitsluitend, althans in overwegende mate, op een aan het bepaalde in art. 6:181 BW ontleende argumentatie.
2.7.
De risicoaansprakelijkheid van degene die het dier in de uitoefening van een bedrijf gebruikt (art. 6:181 in verbinding met art. 6:179 BW) sluit uit dat de bezitter van het dier op grond van art. 6:179 BW aansprakelijk is, en omgekeerd. Het gaat om een exclusieve risicoaansprakelijkheid; niet om een cumulatie van (hoofdelijke) risicoaansprakelijkheden, wat wellicht een slachtoffervriendelijker keuze van de wetgever zou zijn geweest. Het cassatiemiddel bestrijdt niet het oordeel van het hof dat een wettelijke risicoaansprakelijkheid van degene die het dier in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt (op grond van art. 6:181 in verbinding met art. 6:179 BW) de risicoaansprakelijkheid van de bezitter van het dier op grond van art. 6:179 BW uitsluit. Waar het hof tot de slotsom kwam dat de in art. 6:179 BW bedoelde risicoaansprakelijkheid ingevolge art. 6:181 BW op [eiser] rustte, als degene die ten tijde van het ongeval het paard in de uitoefening van haar bedrijf gebruikte, was daarmee een risicoaansprakelijkheid van [verweerder] als bezitter uitgesloten. Om die reden behoefde het hof in zijn motivering niet in te gaan op de vraag of [verweerder] als bezitter kon worden aangemerkt. De klacht faalt.
2.8.
Onderdeel A.2 klaagt dat, voor zover uit rov. 7.3.2 moet worden afgeleid dat het hof heeft gemeend dat aan [verweerder]s (oorspronkelijke) positie als bezitter van het paard geen betekenis meer toekomt, omdat het paard ten tijde van het ongeval ter belering was ondergebracht bij [eiser] (en [verweerder]s bezit daardoor verloren is gegaan), dit oordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 6:179 in verbinding met art. 3:107, lid 1 en lid 3, BW, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Volgens de klacht is gesteld noch gebleken dat het onderbrengen van het paard bij [eiser] meebracht dat [verweerder] het paard niet meer voor zichzelf hield en/of onderhield (al dan niet: door middel van [eiser]).
2.9.
De klacht mist feitelijke grondslag. De omstandigheid dat [eiser] het dier gebruikte in de uitoefening van haar bedrijf sluit niet uit dat een ander, in dit geval: [verweerder], de bezitter is van het dier. Het hof heeft niet uitgesloten dat [verweerder] ten tijde van het ongeval de bezitter was van het paard. Het hof sluit uit dat [verweerder] als bezitter van het dier risicoaansprakelijk is op grond van art. 6:179 BW, omdat de risicoaansprakelijkheid van art. 6:179 BW bij uitsluiting wordt gedragen door [eiser] als degene die het dier gebruikte in de uitoefening van haar bedrijf. Het hof spreekt van het ‘in een manege aanwezig hebben van een paard van een ander om dit paard in opdracht van die ander en tegen betaling te trainen en zadelmak te maken’. Deze woordkeuze duidt erop, dat het hof [eiser] heeft beschouwd als degene die het paard voor een ander hield. Hieruit volgt dat het hof ook niet is voorbijgegaan aan de stellingname van [eiser] ter zake, zoals aan het slot van onderdeel A.2 aan de klacht is toegevoegd.
2.10.
Voor het geval dat het hof beslissend heeft geacht dat de bemoeienis van [eiser] met het paard verder ging dan uitsluitend de stalling van het dier, klaagt onderdeel A.3 dat het aansprakelijkheidsoordeel rechtens onjuist is, althans ontoereikend gemotiveerd. Volgens de klacht vloeide deze verdergaande bemoeienis van [eiser] met het paard uitsluitend voort uit de opdracht (tot belering) die [verweerder] had gegeven. Volgens de klacht is in dit geding gesteld noch gebleken dat [eiser] met de aanvaarding van deze opdracht het risico heeft aanvaard van aansprakelijkheid voor eventueel door het paard aangerichte schade tijdens de looptijd van de overeenkomst.
2.11.
In de rechtspraak is meermalen de vraag aan de orde geweest of de in art. 6:179 BW bedoelde risicoaansprakelijkheid kan worden ‘weggecontracteerd’ of geëxonereerd. Voorbeelden zijn onder meer: HR 27 april 2001, NJ 2002, 54 m.nt. CJHB (dierenarts) en HR 25 oktober 2002, NJ 2004, 556 m.nt. JH (paardrijles); vgl. onder oud recht HR 21 oktober 1988, NJ 1989, 729 m.nt. CJHB (circusezel)14.. In de huidige zaak is niet gesteld dat de in art. 6:179 BW bedoelde aansprakelijkheid bij overeenkomst zou zijn uitgesloten. Het gaat hier om een aansprakelijkheid jegens [betrokkene 1] die rechtstreeks uit de wet voortvloeit.
2.12.
Voor deze — wettelijke — aansprakelijkheid is niet bepalend of de bezitter van het dier zijn aansprakelijkheid op enig moment aan een ander (degene die het dier in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt) heeft overgedragen. De desbetreffende overweging van het hof moet mijns inziens worden beschouwd in het licht van de parlementaire geschiedenis, waarin de bewaarder en de vervoerder zijn uitgesloten van de in art. 6:179 BW bedoelde risicoaansprakelijkheid15.. Wanneer uitsluitend sprake is van stalling van het dier, acht de wetgever het verband met de bedrijfsuitoefening te gering om te kunnen zeggen dat de stallinghouder het dier ‘in de uitoefening van zijn bedrijf’ gebruikt16.. De slotsom is dat de klachten onder A geen doel treffen.
2.13.
De klachten onder B houden in dat het hof een onjuiste of onbegrijpelijke toepassing aan art. 6:181 BW heeft gegeven. Onderdeel B.1 stelt dat de in rov. 7.3.2 door het hof geponeerde vuistregel (dat het in een manege aanwezig hebben van een paard van een ander om dit in opdracht van die ander en tegen betaling te trainen en zadelmak te maken moet worden gerekend tot het gebruik van het paard in de uitoefening van het bedrijf van de manege) uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:181 BW. Volgens de klacht is met deze bepaling beoogd een voorziening te crëeren voor de aansprakelijkheid in het geval dat iemand de schadeveroorzakende zaak voor zichzelf houdt zonder daarvan eigenaar te zijn. Vestiging van risicoaansprakelijkheid op de voet van art. 6:181 BW veronderstelt volgens het middelonderdeel dat sprake is van exploitatie van de schadeveroorzakende zaak (het dier) door een niet-eigenaar, welke exploitatie duurzaam en ten eigen nutte is. Volgens de klacht is van die situatie geen sprake bij het tegen betaling in een manege aanwezig hebben van een paard ter belering: het beleren strekte niet tot gebruik of tot exploitatie van het paard, maar tot het verlenen van een dienst aan de eigenaar van het dier. Volgens de klacht kan de opdrachtnemer (in dit geval: [eiser]) niet geacht worden degene te zijn te wiens laste en te wiens eigen nutte het paard in leven wordt gehouden.
2.14.
Deze klacht faalt om de redenen zoals besproken in alinea 2.2 – 2.5. Beslissend is niet wie degene is, te wiens laste en te wiens nutte het paard in leven wordt gehouden. Dát criterium ziet immers op de (in de Toelichting Meijers nog bedoelde) situatie waarin de risicoaansprakelijkheid is gelegd bij degene die het dier onderhoudt.
2.15.
Een grammaticale uitleg van de woorden ‘gebruikt in de uitoefening van een bedrijf’ in art. 6:181 BW brengt ons niet veel verder: het werkwoord ‘gebruiken’ duidt op een feitelijk handelen met het paard. Anders dan in het geval dat de bemoeienis zich beperkt tot stalling/opslag of tot transport, is bij een overeenkomst tot belering sprake van een feitelijk gebruik: de manegehoudster laat het paard oefenen. Van een gebruik is ook sprake indien het gebruik niet ten eigen nutte geschiedt (‘ten eigen nutte’ hier gelezen als: voor het eigen gewin of voor het eigen plezier).
2.16.
Economisch beschouwd ontvangt de dienstverlener niet de vruchten van de zaak (in dit geval: het rijgenot van het zadelmak gemaakte paard en, voor zover het dier verzilverbare prestaties levert, de vruchten daarvan). De dienstverlener plukt slechts de vruchten van zijn arbeid: de betaling voor de dienstverlening, namelijk het trainen en zadelmak maken van het paard. Echter, voor de afbakening tussen de aansprakelijkheid van de bezitter ex art. 6:179 en de aansprakelijkheid van degene die het dier gebruikt in de uitoefening van zijn bedrijf is, zoals gezegd, niet beslissend wie degene is te wiens laste en te wiens nutte het paard in leven wordt gehouden.
2.17.
Ten aanzien van de woorden ‘in de uitoefening van een bedrijf’ zou men als criterium kunnen aanleggen of de desbetreffende zaak volgens de boekhouding deel uitmaakt van de activa van het bedrijf: hetzij als bedrijfsmiddel, hetzij als onderdeel van de voorraden (vóór, tijdens of na de bewerking). Een dergelijke uitleg zou echter al spoedig in botsing komen met de concentratie- en beschermingsgedachte die aan art. 6:181 BW ten grondslag ligt. De omstandigheid dat een te beleren paard te vergelijken is met een zaak die in het bedrijf wordt bewerkt in opdracht van de eigenaar/bezitter, maakt dit niet anders. Stel, bijvoorbeeld, dat de eigenaar van een hijskraan deze voor de jaarlijkse onderhoudsbeurt of voor een reparatie in handen geeft van een gespecialiseerd onderhoudsbedrijf, waarna een monteur ermee aan de slag gaat en de kraan in een hoek van het bedrijf stalt. Vervolgens gaat de kraan uit zichzelf rijden, waait de giek ergens tegenaan of valt een last naar beneden, met schade tot gevolg. In zo'n denkbeeldige situatie kan onduidelijkheid bestaan over de vraag óf een gebrek van de zaak de oorzaak is. Het is om de in paragraaf 2 besproken redenen aantrekkelijker, de aansprakelijkheid te concentreren op de plaats waar de risico's samenkomen.
2.18.
De slotsom van het voorgaande is dat middelonderdeel B.1 niet tot cassatie leidt.
2.19.
Onderdeel B.2, eerste alinea, bouwt voort op de klacht van onderdeel B.1 en deelt in het lot daarvan. Het middelonderdeel verwijt het hof bovendien, te zijn voorbijgegaan aan het (volgens het middel: als essentieel aan te merken) betoog van [eiser], dat de ‘belering’ van het paard niet als bedrijfsmatig gebruik in de zin van art. 6:181 BW kan worden aangemerkt. Die klacht faalt. In rov. 7.3.2 is het hof uitdrukkelijk op dit vraagstuk ingegaan, waarbij het hof nog onderscheid maakte tussen de stalling van een paard in een manege en een verder gaande bemoeienis. Daaruit volgt dat, en waarom, het hof het desbetreffende betoog van [eiser] heeft verworpen.
2.20.
Voor het overige klaagt het middelonderdeel dat het bestreden oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval. Als relevante omstandigheden voert het middelonderdeel aan:
- *
Het paard was nagenoeg zadelmak; daarmee was feitelijk een eind gekomen aan het beleren en dus aan het door het hof bedoelde ‘gebruik’ van het paard.
- *
De stelling is onweersproken gebleven dat het paard vlak vóór het ongeval door [betrokkene 2] aan de teugel werd gehouden, die [betrokkene 1] uitnodigde om in de bak te komen. Het middel verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het ongeval primair zijn oorzaak vindt in een omstandigheid die aan [verweerder] en [betrokkene 2] kan worden toegerekend, en niet of niet zonder meer kan worden teruggevoerd op het feit dat [eiser] het paard ter belering onder zich had.
- *
Ook in dit verband komt betekenis toe aan het gegeven dat de zeggenschap van [eiser] over het paard was gegrond op de opdracht van [verweerder] tot belering (vgl. middelonderdeel A.3).
- *
Het voorgaande klemt temeer in het licht van de ratio van art. 6:181 BW: het tegemoetkomen van de benadeelde bij het opsporen van de aansprakelijke persoon. Die ratio is volgens de klacht hier niet aan de orde, omdat het [betrokkene 1] geen moeite heeft gekost om [verweerder] op te sporen als bezitter van het paard.
2.21.
Deze omstandigheden noopten het hof niet tot een ander oordeel. Wat het eerste punt betreft, heeft het hof — in cassatie onbestreden — vastgesteld dat [eiser] op het tijdstip van het ongeval het paard ter belering onder zich had. Het stadium waarin de belering verkeerde doet niet af aan het antwoord van het hof op de vraag wie het paard ten tijde van het ongeval gebruikte, noch aan de concentratie van aansprakelijkheid bij degene die het gebruikt in de uitoefening van een bedrijf. Wat het tweede punt betreft: de vordering van [betrokkene 1] tegen [verweerder] was gegrond op diens wettelijke risicoaansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:179 BW. Wanneer [verweerder] aannemelijk weet te maken dat die risicoaansprakelijkheid niet op hem rust, maar op [eiser] als degene die ten tijde van het ongeval het paard gebruikte in de uitoefening van haar bedrijf, kan die grondslag niet langer de toewijzing van de vordering in de hoofdzaak dragen. Wanneer daarnaast ook sprake zou zijn van een schuldaansprakelijkheid van een derde, [betrokkene 2], doet dat niet af aan de beslissing dat de in art. 6:179 BW bedoelde risicoaansprakelijkheid op [eiser] rust en niet op [verweerder]. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat van een ‘gebruik in de uitoefening van een bedrijf’ geen sprake meer kan zijn zodra de eigenlijke training is afgelopen en het paard nog in de kleine bak rondstapt aan een teugel die door [betrokkene 2] wordt vastgehouden, keert de klacht zich tegen een waardering van de feiten die aan het hof is voorbehouden en in cassatie niet kan worden getoetst.
2.22.
Het derde punt bouwt voort op middelonderdeel A.3 en behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking. Het vierde punt van onderdeel B.2 miskent dat art. 6:181 BW niet uitsluitend ten doel heeft, het voor een slachtoffer vergemakkelijken van het vinden van de aansprakelijke persoon. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft deze wettelijke bepaling ook ten doel de aansprakelijkheid op één plaats te concentreren en daarmee dubbele verzekeringslasten te vermijden. De slotsom is dat onderdeel B niet tot cassatie leidt.
2.23.
Onderdeel C is gericht tegen rov. 7.4 van het tussenarrest van 23 december 2008 en tegen rov. 9.2.3 van het tussenarrest van 12 mei 2009, waarin het hof op zijn eerder gegeven oordelen voortbouwt. Nu deze klacht zelfstandige betekenis mist naast de voorgaande klachten, behoeft zij verder geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2011
Destijds nog minderjarig en daarom in rechte vertegenwoordigd door haar ouders.
Volledigheidshalve wordt vermeld dat [verweerder] daarnaast de ouders van [betrokkene 1] in vrijwaring heeft geroepen. De vordering tegen de ouders is afgewezen bij vonnis van 13 juli 2005. Zij is in hoger beroep en in cassatie niet meer aan de orde.
De procedure in ondervrijwaring heeft uiteindelijk geleid tot een bewijsopdracht aan [eiser] en een bewijsopdracht aan [betrokkene 2] (vonnis 13 juli 2005). In cassatie is de vordering in ondervrijwaring niet aan de orde.
Dagvaarding in vrijwaring, onder 9 – 11; conclusie van repliek in vrijwaring, blz. 3 – 14.
LJN-index AR7489; NJF 2004, 604, rov. 4.2.
S.t. namens [eiser], blz. 5 onder 2.4.
Parl. Gesch. Boek 6, blz. 745.
Zie ook de s.t. namens [eiser], blz. 5 onder 2.5.
Parl. Gesch. Boek 6, blz. 764, in verbinding met de criteria van het arrest van 29 november 1985, NJ 1987, 291 m.nt. CJHB.
Zie de conclusie in de hoofdzaak, alinea 2.8.
Anders: cassatierepliek blz. 1 – 2.
Bijv. de fabrikant die gereedschappen huurt; de dierentuin die in het kader van een internationaal uitwisselings- en fokprogramma een tijger of gorilla tijdelijk in huis haalt; fiduciaire overdrachten etc.
Zie over de mogelijkheid van exoneratie ook: Onrechtmatige daad, losbl., aant. 50 en 51 op art. 6:179 BW (Oldenhuis).
Parl. Gesch. Boek 6, blz. 746–747.
In deze zin ook: Rb Breda 16 januari 2008 (LJN BC2035), NJF 2008, 83.