ABRvS, 27-02-2013, nr. 201203303/1/A1.
ECLI:NL:RVS:2013:BZ2530
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-02-2013
- Zaaknummer
201203303/1/A1.
- LJN
BZ2530
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BZ2530, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑02‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
Woningwet; art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
AB 2013/144 met annotatie van H.E. Bröring
JOM 2014/11
Uitspraak 27‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college onder verlening van een vrijstelling aan Zeemotel bouwvergunning eerste fase en een uitwegvergunning verleend voor het realiseren van een hotel en appartementencomplex aan de Erasmusweg 20 te Noordwijk (hierna: het perceel).
201203303/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Noordwijk,
3. [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b], handelend onder de naam Zeemotel Zeezicht, (hierna: Zeemotel), gevestigd te Noordwijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in zaken nrs. 11/923 en 11/926 in het geding tussen:
[appellant sub 2] en [partij],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college onder verlening van een vrijstelling aan Zeemotel bouwvergunning eerste fase en een uitwegvergunning verleend voor het realiseren van een hotel en appartementencomplex aan de Erasmusweg 20 te Noordwijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het college aan Zeemotel daarvoor een bouwvergunning tweede fase verleend voor het herbouwen en uitbreiden van een hotel en appartementencomplex op het perceel.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 december 2010 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010, onder aanpassing van de motivering en de bouwtekeningen, in stand gelaten.
Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken de aan die besluiten klevende gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 8 november 2011 heeft het college de motivering van de besluiten van 14 december 2010 aangevuld.
Bij einduitspraak van 22 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2], ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 14 december 2010 vernietigd, de besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010 herroepen en de door Zeemotel gevraagde bouwvergunningen geweigerd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellant sub 2] en Zeemotel hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Abspoel-Jonkhout en ing. C.M. Warmerdam, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en Zeemotel, vertegenwoordigd door haar directeuren [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. I.L. Haverkate, advocaat te Amsterdam, en [belanghebbende], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals het gold voor de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Het project heeft betrekking op de bouw van een hotel met vierentwintig hotelappartementen, zes koopappartementen en een beheerder woning. Het project bestaat uit vijf bouwlagen, waarbij de bouwlagen 4 en 5 in de kap zijn verwerkt.
3. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 8 november 2011 ten onrechte niet heeft vernietigd. De rechtbank heeft het schrijven van het college van 8 november 2011 terecht niet aangemerkt als besluit, nu dit schrijven slechts een aanvulling van de motivering van de besluiten van 14 december 2010 bevat en dus niet op rechtsgevolg is gericht.
4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de oorspronkelijke aanvraag om bouwvergunning zodanig is gewijzigd dat Zeemotel een nieuwe aanvraag om bouwvergunning had moeten indienen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 10 september 2008 in zaak nr.200800531/1l) is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dient de vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, per concreet geval te worden beantwoord.
Blijkens de bouwtekeningen van 22 november 2010 is het oorspronkelijke bouwplan van 2007 gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen hebben, zoals ter zitting is komen vast te staan, onder meer betrekking op het vervallen van de kelderverdieping en de daarin voorziene parkeergarage, een verlaging van de bouwhoogte van ongeveer 17 m tot 15,80 m, het vervallen van twee dakramen, het veranderen van een raam in een deur, de wijziging van een luifel, de toevoeging van een deur en de toevoeging van een liftschacht. De uiterlijke verschijningsvorm en de bovengrondse situering is door deze wijzigingen van het oorspronkelijke bouwplan vrijwel ongewijzigd gebleven. De rechtbank heeft de bouwkundige wijzigingen daarom terecht niet van ingrijpende aard geacht. Verder zijn derden door de wijzigingen niet in hun belangen geschaad. De wijzigingen zijn aangebracht in overleg met omwonenden en komen gedeeltelijk aan de bezwaren van [appellant sub 2] tegemoet. Anders dan [appellant sub 2] stelt, zal door het vervallen van de parkeerkelder met daarin zeven parkeerplaatsen de parkeerdruk in de buurt van de projectlocatie niet toenemen, aangezien het gewijzigde bouwplan voorziet in de bouw van zeven inpandige parkeerplaatsen op maaiveldniveau. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de wijzigingen in de aanvraag van ondergeschikte aard zijn, zodat daarvoor geen nieuwe aanvraag was vereist. Het betoog faalt.
5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuidduinen 1982" rusten op het perceel de bestemmingen "Horecabedrijven met bijbehorende erven (H)" en "Tuin of onbebouwd erf (T)".
Ingevolge artikel 14 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor hotels en restaurants, met dien verstande dat:
a. de hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken;
b. indien op de kaart voor het betreffende bebouwingsvlak een maximum goothoogte is aangegeven, de hoogte van de hoofdgebouwen ten hoogste 3 m meer mag bedragen dan de op de kaart ingeschreven goot- en boeiboordhoogte, mits de gebouwen worden afgedekt met een schuine kap van ten hoogste 60°.
Het project is, naar niet in geschil is, in strijd met het bestemmingsplan, omdat het gebouw onder meer deels buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingsvlakken is voorzien. Teneinde de gevraagde bouwvergunning toch te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend voor het project.
6. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
7. Het college en Zeemotel betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing van het project als neergelegd in de notitie "Ruimtelijke Onderbouwing Hotel Zeezicht, Erasmusweg 20 te Noordwijk" van november 2009 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
7.1. In de ruimtelijke onderbouwing van het project als neergelegd in de notitie "Ruimtelijke Onderbouwing Hotel Zeezicht, Erasmusweg 20 te Noordwijk" van november 2009 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) is vermeld dat het beoogde gebouw voor een groot deel past binnen het volume van het huidige hotel en qua bebouwd oppervlak nauwelijks verandert.
[appellant sub 2] heeft deze passage in beroep bestreden onder verwijzing naar de conclusie van een door hem overgelegde notitie "Toetsing aanvraag nieuwbouwplan Motel Zeezicht 2008 aan het bestemmingsplan Zuidduinen" van Bureau voor Bouwpathologie BB van 7 oktober 2008.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat het college geen eigen berekeningen heeft kunnen overleggen waarin deze conclusie wordt weersproken, zodat het college geen enkel inzicht heeft kunnen verschaffen op grond van welke feiten en omstandigheden het in de ruimtelijke onderbouwing tot de conclusie is gekomen dat de geldende nieuwbouw voor een groot deel binnen het volume van het bestaande hotel past en met welk percentage het bebouwingspercentage wordt overschreden, zodat in zoverre een deugdelijke motivering ontbreekt. De rechtbank heeft hierop het college in de gelegenheid gesteld de gebreken in de besluitvorming te herstellen.
Vervolgens heeft het college de brief van 8 november 2011 ingezonden met daarbij een tekening waarop de afmetingen van het bestaande gebouw, de in het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden en de afmetingen van het project zijn vermeld. In reactie hierop heeft [appellant sub 2] een door Buro de Binnenstad B.V. opgestelde notitie "Volumeberekening van het nieuwbouwplan Erasmusweg 20 te Noordwijk" van 1 december 2011, overgelegd.
7.2. De rechtbank heeft in haar einduitspraak overwogen dat onduidelijk blijft hoe het college de overschrijding van de massa en het oppervlak van het project heeft berekend, nu het college niet heeft vermeld welke uitgangspunten bij diens berekening zijn gehanteerd. Met het slechts overleggen van overzichtstekeningen zonder de daadwerkelijke berekening heeft het college, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe het tot de volgens hem berekende overschrijdingspercentages is gekomen.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat, ook indien wordt uitgegaan van de berekening van het college, het bebouwingsoppervlak met minimaal 26,7% en het bouwvolume met minimaal 20% toeneemt ten opzichte van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt. Zelfs met deze berekening acht de rechtbank niet vol te houden dat het bouwplan nauwelijks een wijziging in de maatvoering teweegbrengt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten onrechte bij het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing als uitgangspunt gehanteerd dat toenames van 20% en 26,7% hebben te gelden als marginale vergroting. Nu in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op de overschrijding van zowel bouwoppervlak als bouwvolume in relatie tot het geldende bestemmingsplan, acht de rechtbank de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend.
7.3. Het college heeft als bijlage bij zijn brief van 8 november 2011 een tekening overgelegd waarop de afmetingen van het bestaande gebouw, de in het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden en de afmetingen van het project zijn vermeld. Tevens heeft het college verklaard dat het zijn berekeningen heeft uitgevoerd op de in artikel 2 van de planvoorschriften voorgeschreven wijze. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat onduidelijk is hoe het college de overschrijding van de massa en het oppervlak van het project heeft berekend.
Volgens de door het college overgelegde tekening neemt het bebouwingsoppervlakte toe met ongeveer 32,8% en het bouwvolume met ongeveer 38,8% ten opzichte van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt. Niet gebleken is dat deze tekening zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Dat volgens de op verzoek van [appellant sub 2] opgestelde notitie "Volumeberekening van het nieuwbouwplan Erasmusweg 20 te Noordwijk" de toename van het bouwvolume groter is, leidt niet tot een ander oordeel, nu bij de berekeningen in die notitie ervan is uitgegaan dat ingevolge het bestemmingsplan een maximale bouwhoogte geldt van 15 m, terwijl uit de plankaart gelezen in samenhang met de planvoorschriften valt af te leiden dat ter plaatse geen maximale bouwhoogte geldt. Het bestemmingsplan staat een groter bouwvolume toe dan waarvan voormelde notitie van uitgaat.
Voorts heeft de rechtbank in de omstandigheid dat het college bij het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing als uitgangspunt heeft gehanteerd dat toenames van 32,8% en 38,8% hebben te gelden als marginale vergroting en dat in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het beoogde gebouw grotendeels past binnen het volume van het huidige hotel en qua bebouwd oppervlak nauwelijks verandert, ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet toereikend is.
Het college heeft bij brief van 8 november 2011 te kennen gegeven dat zijn standpunt zo moet worden begrepen dat de lengte, hoogte en breedte van het project elk slechts zullen worden vergroot met ongeveer 11,5% ten opzichte van de maximale bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en 6,27% ten opzichte van de lengte, hoogte en breedte van het huidige hotel. Gelet op deze toelichting en in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat het college bij zijn standpunt is uitgegaan van onjuiste feitelijke gegevens, is er geen grond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het betoog van Zeemotel en het college slaagt.
8. Het college en Zeemotel betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het project in strijd is met de visie die is neergelegd in de notitie "Integrale Ruimtelijke Visie Noordwijk Zeewaardig" (hierna: de IRV).
8.1. Zeemotel betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door het project te toetsen aan de IRV zonder dat zij Zeemotel in de gelegenheid heeft gesteld om hierover een nadere reactie te geven. Al in zijn beroepschrift van 25 januari 2011 heeft [appellant sub 2] aangevoerd dat de realisering van het project in strijd is met de IRV. Zeemotel heeft derhalve tot de behandeling van de zitting op 29 augustus 2011 minimaal zes maanden de tijd gehad om zich op deze beroepsgrond te reageren. Geen grond bestaat daarom voor het oordeel dat de rechtbank Zeemotel uitdrukkelijk gelegenheid had moeten geven alsnog op deze beroepsgrond te reageren.
8.2. Zeemotel betoogt evenzeer tevergeefs dat de IRV geen beleidsregel bevat waarmee in deze procedure rekening moet worden gehouden. De in de IRV neergelegde visie is vastgesteld bij besluit van 25 november 2009. In de IRV staat op pagina 32 dat voor het behoud van het karakter van de wijk essentieel is dat geen medewerking verleend zal worden aan uitbreiden van bouwmassa’s ten opzichte van de mogelijkheden van de bestaande bestemmingsplannen, in het bijzonder voor wat betreft hotels en appartementencomplexen in deze wijk. In zoverre bevat de IRV een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Deze beleidsregel gold ten tijde van het besluit op bezwaar, zodat er bij het nemen van dat besluit rekening mee behoorde te worden gehouden.
8.3. Zeemotel stelt tevergeefs dat het niet de bedoeling is geweest om deze beleidsregel in de IRV op te nemen. Wat er verder van de juistheid van deze stelling zij, heeft Zeemotel niet aannemelijk gemaakt dat deze beleidsregel ontbrak in de versie waarmee de raad van Noordwijk heeft ingestemd. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat die beleidsregel gold ten tijde van het besluit op bezwaar.
8.4. Het college betoogt dat deze beleidsregel niet van toepassing was, omdat in de IRV staat dat voor particuliere plannen als uitgangspunt het Beeldkwaliteitplan Noordwijk Zeewaardig (hierna: het beeldkwaliteitplan) wordt gehanteerd en in overleg met de initiatiefnemers wordt geanticipeerd op de IRV. Dat betoog faalt omdat met die passage niet valt af te leiden dat de beleidsregel niet van toepassing is.
Niet in geschil is dat de bouwmassa van het beoogde hotel en appartementencomplex de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt overschrijdt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het project met deze beleidsregel uit de IRV in strijd is.
8.5. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in dit geval van de beleidsregel kon worden afgeweken. Ingevolge artikel 4:84, van de Awb, handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2005, in zaak nr.200403595/1) gaat het bij bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb om omstandigheden waarmee bij de totstandkoming van een beleidsregel geen rekening is gehouden en die derhalve in die beleidsregel niet zijn verdisconteerd. Het college betoogt tevergeefs dat zich hier vanwege de situering van het project waardoor het karakter van die villawijk niet zal worden aangetast, zo’n bijzonder geval voordoet. Niet aannemelijk is geworden dat bij de totstandkoming van de IRV met een dergelijke situatie geen rekening is gehouden.
8.6. Het betoog van het college en Zeemotel faalt.
9. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project in de aanleg van voldoende parkeergelegenheid voorziet. Het voert daartoe aan dat het bij de berekening van het benodigd aantal parkeerplaatsen geen rekening met het in het project beoogde restaurant hoefde te houden.
9.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Noordwijk (hierna: de bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
9.2. Het college heeft zich, onder verwijzing naar de beleidsregels als neergelegd in de op 9 oktober 2008 vastgestelde notitie "Beleidsregel parkeernormen" op het standpunt gesteld dat als gevolg van de realisering van het project 31 parkeerplaatsen nodig zijn. Het heeft zich daarbij gebaseerd op de parkeercijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Crow), zoals die zijn overgenomen in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeervoorzieningen 2004 (ASVV 2004). Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de parkeerbehoefte ten gevolge van het in het project beoogde restaurant niet toeneemt, nu dat restaurant dient ter vervanging van het bestaande restaurant dat dezelfde omvang en functie heeft en de toepasselijke parkeernorm als vervat in de notitie "Beleidsregel parkeernormen" dezelfde is gebleven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr.201106323/1/T1/A1) dient bij vervangende nieuwbouw slechts rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte in verband met het te slopen pand. Gelet daarop heeft het college geen rekening hoeven houden met de parkeerbehoefte van het beoogde restaurant. Het betoog slaagt.
10. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de adviezen van de stichting Dorp Stad en Land (hierna: de welstandscommissie) van 22 april 2010 en 7 september 2010 zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet of niet zonder meer aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat het project in strijd is met het Beeldkwaliteitplan Noordwijk Zeewaardig (hierna: het beeldkwaliteitplan) dat mede ten grondslag ligt aan het welstandsadvies, nu in het beeldkwaliteitplan staat dat nieuwe gebouwen voldoende inpandige parkeerplaatsen moeten hebben. Verder voert [appellant sub 2] aan dat in het advies van 22 april 2010 tot uitgangspunt is genomen dat het project past in het bestemmingsplan, terwijl het beoogde gebouw bijna twee maal zo groot wordt als het bestemmingsplan toestaat, aldus [appellant sub 2].
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
10.2. In het beeldkwaliteitplan staat dat op eigen terrein moet worden geparkeerd en nieuwe gebouwen voldoende inpandige parkeerplaatsen moeten hebben. Het project voorziet in zeven inpandige parkeerplaatsen en vierentwintig parkeerplaatsen verspreid over de oost- en zuidzijde van het terrein van Zeemotel. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het project aldus in onvoldoende inpandige parkeerplaatsen als bedoeld in het beeldkwaliteitplan voorziet.
10.3. Verder faalt de stelling van [appellant sub 2] dat in het welstandsadvies van 22 april 2010 tot uitgangspunt is genomen dat het project past in het bestemmingsplan. Blijkens voormeld welstandsadvies is de welstandscommissie er bij haar beoordeling van uit gegaan dat het project past hetzij binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan hetzij binnen de vrijstellingsbevoegdheden en planologische mogelijkheden.
10.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de welstandadviezen van 22 april 2010 en 7 september 2010 zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
11. Verder faalt het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgronden van [appellant sub 2] dat het project een zodanige inbreuk maakt op zijn privacy en zonlichttoetreding dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen en dat het college de uitwegvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Nu het [appellant sub 2] is die deze beroepsgronden bij de rechtbank heeft aangevoerd, kan het college in zijn hoger beroep niet aanvoeren dat de rechtbank deze gronden ten onrechte niet heeft beoordeeld.
12. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om het college te veroordelen in slechts een deel van door hem gemaakte proceskosten voor de deskundige M. van Rossum die werkzaam is bij Buro de Binnenstad B.V.
12.1. [appellant sub 2] heeft in beroep twee niet nader gespecificeerde facturen overgelegd van Buro de Binnenstad B.V. en een e-mail van 29 augustus 2011 waarin staat dat twee daar werkzame personen in totaal 11 uren hebben besteed aan deze zaak. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten voor die tijdsbesteding. De rechtbank heeft terecht de overige kosten niet voor vergoeding in aanmerking gebracht nu in de door [appellant sub 2] overgelegde stukken niet is toegelicht waaruit die overige kosten bestaan.
Het betoog faalt derhalve.
13. Ten slotte betogen het college en Zeemotel dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak heeft voorzien door de besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010 te herroepen en de door Zeemotel gevraagde bouwvergunningen te weigeren.
13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr.201105950/1/A1) zal de rechter bij het gebruik van zijn bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst van het geschil, in het geval het college opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zal zijn.
Aan dit vereiste was hier niet voldaan, nu het college de beleidsregels als neergelegd in de IRV voorafgaand aan het nemen van nieuwe besluiten op de bezwaren zodanig zou kunnen wijzigen dat deze beleidsregels niet langer aan de realisering van het project in de weg staan. Gelet hierop heeft de rechtbank van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien redelijkerwijs geen gebruik kunnen maken. Het betoog van het college en Zeemotel slaagt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb.
14. De hoger beroepen het college en Zeemotel zijn gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij de besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010 heeft herroepen en de door Zeemotel gevraagde bouwvergunningen heeft geweigerd.
15. Op 30 mei 2012 heeft de raad van Noordwijk besloten zo spoedig mogelijk een procedure op te starten om de tekst op pagina 32 van de IRV, zoals weergegeven in 8.2 te wijzigen. Het verzoek van het college om gelet hierop te bepalen dat de rechtsgevolgen van de besluiten op bezwaar van 14 december 2010 in stand blijven, kan niet worden ingewilligd, reeds omdat bij de beslissing van 30 mei 2012 de IRV niet is gewijzigd, maar slechts de procedure daartoe is aangevangen.
15.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de door Zeemotel Zeezicht en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk ingestelde hoger beroepen gegrond;
II. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep ongegrond.
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in zaken nrs. 11/923 en 11/926 voor zover daarbij de besluiten van 17 november 2009 en 3 juni 2010 zijn herroepen en de door Zeemotel gevraagde bouwvergunningen zijn geweigerd.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
543.