HR, 14-03-2014, nr. 13/04961
ECLI:NL:HR:2014:632
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2014
- Zaaknummer
13/04961
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:632, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑03‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:28, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:28, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:632, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑03‑2014
Partij(en)
14 maart 2014
Eerste Kamer
13/04961
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 110125/HA ZA 10-318 van de rechtbank Almelo van 14 september 2011;
b. het arrest in de zaak 200.099.615 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 februari 2014 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 14 maart 2014.
Conclusie 24‑01‑2014
Rolnr. 13/04961
Mr M.H. Wissink
Zitting van 24 januari 2014
Conclusie inzake art. 80a RO
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
tegen
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3], gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerders in cassatie,
1. Het bij dagvaarding van 25 september 2013 tijdig ingestelde cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2013. Daarin heeft het hof geoordeeld dat [eiser] te laat heeft geklaagd over de gestelde gebreken in de prestatie van gedaagden (hierna tezamen [verweerders]), zodat zijn op toerekenbare tekortkoming gegronde vordering reeds om die reden dient te worden afgewezen.
2. De zaak betreft een projectontwikkeling. Het hof heeft in rov. 4.7 en 4.8 geoordeeld dat [eiser] eerst bij e-mail van 26 februari 2009 voldoende concreet heeft geklaagd over gestelde gebreken die hem reeds bekend hadden kunnen zijn op de volgende momenten: eind 2005 (het plan zou niet in 2005 gerealiseerd worden), september 2006 (het plan was geen definitief ontwikkelingsplan met vaststaande financiële kosten en planologische aspecten), in 2007 (bekendheid met de sterk oplopende rentelasten) en maart/april 2008 (een veel lager netto kaveloppervlak).
3. Naar het oordeel van het hof in rov. 4.8 is te laat geklaagd. Naast (1) het tijdsverloop neemt het hof daarbij in aanmerking: (2) dat van [eiser] als oud-aannemer verwacht mocht worden “enige kennis omtrent ontwikkeling van bouwgrond en bestemmingsplannen te hebben”; (3) dat [eiser] de ontwikkelingsrechten ter zake van het perceel van [verweerders] heeft overgenomen en aldus het risico van de ontwikkeling is gaan dragen; (4) dat hij regelmatig contact had met [verweerders] over het project en derhalve alle gelegenheid had om zijn klachten te uiten; (5) dat de gestelde gebreken ten dele (zoals wat betreft de tijdige realisatie) zeer kenbaar waren en (6) dat [verweerders] door het late tijdstip waarop [eiser] heeft geklaagd nadeel heeft geleden, kort gezegd, doordat zij haar schade niet heeft kunnen beperken door het project te verkopen aan twee geïnteresseerde partijen en door de negatieve ontwikkeling van de markt. [eiser] heeft op 1 maart 2009 aangegeven dat hij het project met [verweerders] wilde voltooien, zodat er voor deze juist weer minder reden was om te proberen het project te verkopen.
4. De vier klachten rechtvaardigen naar mijn mening geen behandeling in cassatie omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Klachten 1 en 2 stellen aan de orde dat [eiser] wel eerder dan 26 februari 2009 heeft geklaagd over de oplopende kosten in verband met de exploitatiebijdrage die uiteindelijk € 450.000,- bedroeg (klacht 1) en dat [verweerders] hem ter zake onder meer in de bespreking van 16 mei 2008 heeft gerustgesteld (klacht 2).
De klachten missen feitelijke grondslag voor zover zij veronderstellen (a) dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] zich niet heeft beroepen op de besprekingsverslagen of (b) dat het hof geen kennis heeft genomen van de passages van de gespreksverslagen die door het hof niet in zijn arrest zijn geciteerd.
Voor het overige bepleiten de klachten in essentie een andere feitelijke beoordeling van de zaak waarvoor in cassatie geen plaats is. Het feit dat een ander oordeel denkbaar is, maakt de beoordeling van het hof nog niet onbegrijpelijk.
Het oordeel van het hof is evenmin onbegrijpelijk in het licht van de geruststelling waarop klacht 2 doelt. [eiser] was er volgens het hof in september 2006 mee bekend dat er geen definitief ontwikkelingsplan met vaststaande financiële kosten voorlag en droeg het risico van de ontwikkeling. De verklaring van [verweerder 2] tijdens de bespreking van 16 mei 2008 (productie 10 bij conclusie van antwoord, blad 2, midden) hield ook in dat de exploitatiekosten nog niet zeker waren en dat hij geen garantie kon geven. Het hof behoefde op de stellingen van [eiser] op dit punt niet nog afzonderlijk in te gaan.
Klacht 3 komt vergeefs op tegen het feitelijk oordeel dat van [eiser] als oud-aannemer verwacht mocht worden “enige kennis omtrent ontwikkeling van bouwgrond en bestemmingsplannen te hebben”. Op zichzelf is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Bovendien weegt het hof deze omstandigheid mee naast een groot aantal andere omstandigheden, die ook zonder de door klacht 3 aangevallen omstandigheid zelfstandig het oordeel van het hof kunnen dragen.
Klacht 4 is een veegklacht die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
5. Het cassatieberoep kan naar mijn mening met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G