Hof Amsterdam, 27-06-2013, nr. 11/00819
ECLI:NL:GHAMS:2013:1873
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-06-2013
- Zaaknummer
11/00819
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:1873, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑06‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:992
- Wetingang
Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NTFR 2013/1644 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
NTFR 2013/1714 met annotatie van Drs. C. Verweij
Uitspraak 27‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is er niet in geslaagd het bewijs te leveren dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. Van belang daarbij is dat de leveranciers hebben verklaard dat aan de inkoopfacturen geen leveringen ten grondslag liggen. Aan de vraag of de inspecteur de boekhouding terecht heeft verworpen komt het Hof niet toe.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00819
27 juni 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te[P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. W. A. P. Nieuwenhuizen,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/2519 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Haarlem,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2007 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 398.086 opgelegd alsmede een beschikking inzake heffingsrente voor een bedrag van € 48.184 uitgereikt.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 april 2010, de naheffingsaanslag gehandhaafd. Bij de uitspraak is de heffingsrente vastgesteld op € 48.246 en is als boete vermeld € 48.184. Bij uitspraak van 20 oktober 2011, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 oktober 2011, aangevuld bij brief van 10 december 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Met dagtekening 17 april 2013 heeft de gemachtigde een nader stuk aan het Hof gezonden. Een afschrift hiervan is ter zitting aan de wederpartij verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.3 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. De activiteiten van eiseres bestaan uit de import en export van met name oosterse meubelen, tapijten en porselein.
2.2.
In 2006 en 2007 heeft een boekenonderzoek plaatsgehad naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 november 2007 waarin - onder meer - het volgende is opgenomen:
“2.3.2 Kasadministratie
Ondanks dat praktisch alle aan- en verkopen contant worden afgerekend, is er, volgens [A], in de winkel geen kasboek aanwezig. Dhr. [A] benadrukt dat hij het niet nodig acht om een kasboek bij te houden.
Per dag worden alle ontvangsten op een briefje genoteerd. De dagbriefjes worden aan de boekhouder gegeven die deze in de financiële administratie verwerkt. Soms worden de dagtotalen mondeling doorgegeven. De dagbriefjes worden dan weggegooid. Controle van het kassaldo is voor [A] niet van belang, Immers, hij heeft, zoals hij verklaart, alle gegevens in zijn hoofd zitten en vindt dat genoeg. Ook nadat [A] door zijn adviseur, [B], nadrukkelijk op zijn verplichtingen is gewezen, weigert hij een kasboek bij te houden. Ook nu vindt hij het niet nodig. [A] beweert dat “iemand” van de Belastingdienst, na een boekenonderzoek, tegen hem had gezegd dat hij op de oude voet verder kon gaan. Hiervan is niets gebleken. Ook in rapporten van eerder ingestelde onderzoeken is hiervan niets terug te vinden.
Tijdens het (verschoven) inleidend gesprek van 15 september 2006 verwijst [A] meerdere malen naar [C] van Belastingdienst Holland-Midden Kantoor Haarlem. [A] stelt dat zolang [C] niet aangeeft dat er anders gehandeld moet worden, hij daar niet de noodzaak van inziet. Navraag bij [C] leert dat hij de zienswijze van [A] niet ondersteunt. Hij verklaart dan ook hij [A] reeds in een eerder stadium heeft gewezen op zijn verplichtingen.
(…)
2.3.6
Niet voldoen aan de administratieve verplichtingen
Uit het onderzoek blijkt dat er:
- -
ten onrechte geen kasadministratie is bijgehouden;
- -
het aannemelijk is dat er vervalste dan wel valselijk opgemaakte inkoopfacturen in de administratie zijn opgenomen;
- -
het aannemelijk is dat er vervalste dan wel valselijk opgemaakte verkoopfacturen in de administratie zijn opgenomen.
(…)
3.5
Voorbelasting
Belastingplichtige past het kasstelsel toe.
Tijdens het onderzoek zijn in de overgelegde administratie inkoopfacturen aangetroffen van:
- -
[ D bedrijf];
- -
[E bedrijf]
- -
[F BV];
- -
[G BV]
Het totaal van de facturen bedraagt € 2.098.029 (exclusief € 398.085 omzetbelasting).
Op basis van het onderzoek door de FIOD is ons aannemelijk geworden dat [A]
de inkoopfacturen heeft vervalst, dan wel valselijk heeft opgemaakt dan wel heeft laten vervalsen. In punt 3.5.1 tot en punt 3.5.5 gaan wij hier nader op in.
3.5.1
Inkopen bij [ D bedrijf]
In de jaren 2003 tot en met 2005 heeft belastingplichtige in verband met inkopen bij[ D bedrijf]28 facturen met een totaalbedrag van € 1.349.525 (exclusief € 256.411 omzetbelasting) ten laste van de winst gebracht. De omzetbelasting die betrekking heeft op deze inkoopfacturen is teruggevraagd aan de Belastingdienst middels de aangiften omzetbelasting.
De verdeling is als volgt:
Bedrag excl. Bedrag incl.
Boekjaar omzetbelasting Omzetbelasting omzetbelasting
2003 € 208.430 € 39.602 € 248.032
2004 € 451.645 € 85.813 € 537.458
2005 € 689.450 € 130.996 € 820.446
------------------ --------------- ----------------
Totaal € 1.349.525 € 256.411 € 1.605.936
Op basis van het onderzoek is het aannemelijk dat [A] de facturen heeft vervalst, dan wel valselijk heeft opgemaakt, dan wel heeft laten vervalsen. De facturen zijn vals omdat:
- -
de adressering wisselend is met onjuiste postcode en huisnummer;
- -
[D] verklaarde dat de facturen vals zijn opgemaakt door zijn vrouw [H];
- -
[D] verklaarde dat hij de laatste normale factuur aan een andere afnemer in 2003 heeft uitgereikt;
- -
[D] geen aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan;
- -
de vrouw van [D], [H], verklaarde dat zij in opdracht van haar man facturen maakte;
- -
[A] tegenstrijdig verklaarde over de vrouw van [D], eerst keek ze alleen maar in de winkel rond, later maakte ze facturen.
Wij komen tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat de gepresenteerde inkopen bij[ D bedrijf]daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ter zake van deze inkopen is voorbelasting geclaimd. Wij corrigeren deze voorbelasting.
Correctie A
2003: minder aftrek voorbelasting i.v.m. niet accepteren inkopen € 39.602
2004: minder aftrek voorbelasting i.v.m. niet accepteren inkopen € 85.813
2005: minder aftrek voorbelasting i.v.m. niet accepteren inkopen € 130.996
3.5.2
Inkopen bij [E bedrijf]
In het jaar 2004 heeft belastingplichtige in verband met inkopen bij [E bedrijf] drie facturen met een totaalbedrag van € 144.160 (exclusief € 27.390 omzetbelasting) ten laste van de winst gebracht. De omzetbelasting die betrekking heeft op deze inkoopfacturen is teruggevraagd aan de Belastingdienst middels de aangiften omzetbelasting.
Op basis van het onderzoek is het aannemelijk dat [A] de facturen heeft vervalst, dan wel valselijk heeft opgemaakt, dan wel heeft laten vervalsen. De facturen zijn vals omdat:
- -
[D] verklaarde dat de facturen vals zijn opgemaakt door zijn vrouw[H];
- -
[D] op naam van [E bedrijf] geen aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan;
- -
[D] verklaarde nooit kunst voor de factuurbedragen te hebben geleverd;
- -
de vrouw van [D], [H], verklaarde dat zij in opdracht van haar man facturen maakte;
- -
op de factoren gedateerd 2004, het adres [adres 0] staat, maar dat[E bedrijf]daar toen niet meer ingeschreven stond;
- -
het nummer van de Kamer van Koophandel vermeld op de facturen niet toebehoort aan [E bedrijf] maar aan [E1];
- -
[E1]volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel per 28 augustus 2001 opgeheven is;
- -
[A] tegenstrijdig verklaarde over de vrouw van [D], eerst keek ze alleen maar in de winkel rond, later maakte ze facturen.
- -
[A] verklaarde dat hij het BTW-nummer heeft gecontroleerd bij de Belastingdienst, maar dat het een OB-nummer betreft wat uit teveel cijfers bestaat.
Wij komen tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat de gepresenteerde inkopen bij [E bedrijf] daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ter zake van deze inkopen is voorbelasting geclaimd. Wij corrigeren deze voorbelasting.
Correctie B
2004: minder aftrek voorbelasting i.v.m. niet accepteren inkopen € 27.390
3.5.3
Inkopen bij [F BV]
In het jaar 2003 heeft belastingplichtige in verband met inkopen bij [F BV] elf facturen met een totaalbedrag van € 366.884 (exclusief € 69.708 omzetbelasting) ten laste van de winst gebracht. De omzetbelasting die betrekking heeft op deze inkoopfacturen is teruggevraagd aan de Belastingdienst middels de aangiften omzetbelasting.
Op basis van het onderzoek is het aannemelijk dat [A] de facturen heeft vervalst, dan wel valselijk heeft opgemaakt, dan wel heeft laten vervalsen.
Uit het onderzoek blijkt dat de facturen vals zijn omdat:
- -
de adviseur van [F BV] verklaarde dat de aan haar getoonde facturen niet tot de omzet van [F BV] behoren;
- -
de adviseur van [F BV] dat er slechts een omzet van € 848 is geweest en dat zij hier ook aangifte omzetbelasting voor heeft gedaan;
- -
de huur van het pand waar [F BV] gevestigd was al in augustus 2002 was opgezegd.
Wij komen tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat de gepresenteerde inkopen bij [F BV] daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ter zake van deze inkopen is voorbelasting geclaimd. Wij corrigeren deze voorbelasting.
Correctie C
2003: minder aftrek voorbelasting i.v.m. niet accepteren inkopen € 69.708
3.5.4
Inkopen bij [G BV]
In het jaar 2004 en 2006 heeft belastingplichtige in verband met inkopen bij [G BV] vijf facturen met een totaalbedrag van € 221.690 (exclusief € 41.581 omzetbelasting) ten laste van de winst gebracht. De omzetbelasting die betrekking heeft op deze inkoopfacturen is teruggevraagd aan de Belastingdienst middels de aangiften omzetbelasting.
De verdeling is als volgt:
Bedrag excl Bedrag incl
Boekjaar omzetbelasting Omzetbelasting omzetbelasting
2004 € 60.490 € 11.493 € 71.983
2006 € 161.200 € 30.088 € 191.288
-------------------- ------------------ --------------------
Totaal € 221.690 € 41.581 € 263.271
Op basis van het onderzoek is het aannemelijk dat [A] de facturen heeft vervalst, dan wel valselijk heeft opgemaakt, dan wel heeft laten vervalsen. De facturen zijn vals omdat:
- -
vennoot[K] verklaarde dat zij de facturen nog nooit gezien had;
- -
vennoot[K] verklaarde zij samen met vennoot [K] in 2003 [G BV] heeft gekocht maar nooit activiteiten met de BV heeft verricht;
- -
vennoot [K] verklaarde dat hij de facturen nog nooit had gezien;
- -
vennoot [K] verklaarde dat er niets op de facturen staat wat hij herkende;
- -
vennoot [K] verklaarde dat voor zover hij weet er geen handelsactiviteiten op naam van [G BV] zijn geweest.
Wij komen tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat de gepresenteerde inkopen bij [G BV] daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ter zake van deze inkopen is voorbelasting geclaimd. Wij corrigeren deze voorbelasting.
Correctie D
2004: minder aftrek voorbelasting i.v.m. niet accepteren inkopen € 11.493
2006: minder aftrek voorbelasting i.v.m. niet accepteren inkopen € 30.088
3.5.5
Kosten renovatie
In het jaar 2005 heeft belastingplichtige in verband met renovatiewerkzaamheden, verricht door [ D bedrijf], twee facturen met een totaalbedrag van € 15.770 (exclusief € 2.996 omzetbelasting) ten laste van de winst gebracht.
Het betreft de volgende facturen:
- -
factuur 25, d.d. 3 juli 2005, € 6.775 (exclusief € 1.287 omzetbelasting), [adres 1];
- -
factuur 26, d,d. 7 juli 2005, € 8.995 (exclusief € 1.709 omzetbelasting), [adres 2].
Vanaf 1 augustus 2004 tot en met 31 oktober 2006 huurt [belanghebbende] het pand gelegen aan de [adres 2]. De eigenaar van dit pand is [J] BV. Uit het onderzoek van de FIOD blijkt dat er in 2005 geen verbouwing en/of renovatie in het pand heeft plaatsgevonden.
Dhr. [D] heeft tegenover de FIOD verklaart dat beide facturen op aandringen van [A] zijn gemaakt en dat er nooit betalingen hebben plaats gevonden.
Wij komen tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat de gepresenteerde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Ter zake van deze inkopen is voorbelasting geclaimd. Wij corrigeren deze voorbelasting.
Correctie E
2005: minder aftrek voorbelasting i.v.m. niet accepteren renovatiekosten € 2.996
4. Overzicht correcties
4.1
Omzetbelasting
Omschrijving Punt 2003 2004 2005 2006
Correctie A 3.5.1 € 39.602 € 85.813 € 130.996 € 0
Correctie B 3.5.2 € 0 € 27.390 € 0 € 0
Correctie C 3.5.3 € 69.708 € 0 € 0 € 0
Correctie D 3.5.4 € € 11.493 € 0 € 30.088
Correctie E 3.5.5 € 0 € 0 € 2.996 € 0
________ ________ _________ _______
Naheffing € 109.310 € 124.696 € 133.992 € 30.088
Het totale bedrag van de correcties bedraagt € 398.066.”
Naar aanleiding van de gegevens zoals die blijken uit het boekenonderzoek heeft verweerder eerder genoemde naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente opgelegd.
2.3.
In oktober 2006 is naar aanleiding van de resultaten van de controle een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de handelwijze van de vennoten van eiseres. Op 4 februari 2010 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem vonnis gewezen in de zaak tegen de vennoot van eiseres H. [A]. In dit vonnis is bewezenverklaard dat een aantal van de in het controlerapport vermelde facturen valselijk of vervalst zijn opgemaakt.”.
2.1.2.
Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten en vult deze als volgt aan.
Tot de gedingstukken behoort het controlerapport, gedagtekend 29 november 1999, over de jaren 1996 tot en met 1998. Hierin staat onder meer:
“6. Omzetbelasting
6.1.
Administratieve verplichtingen
De uitgeschreven facturen voldoen niet aan de bepalingen van artikel 35 van de wet op de omzetbelasting 1968.
De volgende gebreken zijn geconstateerd:
-de uitgeschreven facturen zijn niet doorlopende genummerd;
-een duidelijke omschrijving van de geleverde producten ontbreekt;
-adressering van de afnemers is niet volledig;
-het gehanteerde handschrift van de belastingplichtige is onduidelijk;
-het BTW-nummer van de belastingplichtige wordt bij ICT-leveringen niet vermeld.
Ik heb de belastingplichtige op deze tekortkomingen gewezen en hem op 11 oktober 1999 een schriftelijke waarschuwing uitgereikt.”.
2.1.3.
Tot de gedingstukken behoort een “Overzichts proces-verbaal [belanghebbende]” dat is opgemaakt door de Belastingdienst FIOD-ECD naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen onder meer de verdachte H. [A], vennoot van belanghebbende. In dat proces-verbaal is, voor zover hier van belang, opgenomen:
“(…)
[D] verklaarde zelf dat hij de laatste normale factuur voor werkzaamheden verricht in het kader van zijn onderneming [ D bedrijf] aan een afnemer in 2003 heeft verstrekt. (blz. 20 pv)
(…)
De facturen (…) zijn in opdracht van mij [[D]] gemaakt door een persoon waarvan ik de naam niet wil noemen. [A]] schreef op een briefje de tekst en de bedragen welke op de factuur moesten komen. Vervolgens liet ik deze facturen maken op de computer van[belanghebbende]. Voor het opmaken van de facturen gebruikte ik een floppy waar mijn factuur op stond.
Ik heb nog nooit voor zulke bedragen aan [belanghebbende] goederen geleverd en geld ontvangen. Al deze facturen behoudens de facturen betreffende verbouwingswerkzaamheden zijn vals (…)
- hij ([D]) daarna € 1.000 per factuur zou krijgen (…). (blz. 37 pv)
(…)
Op 9 januari 2007 verklaarde [D] over de facturen betreffende de verbouwingen van de [adres 1] en de[adres 2] dat deze juist zijn. Op 10 januari 2007 verklaarde [D] over deze 2 facturen dat ook deze facturen op aandringen van [A]] zijn gemaakt en dat er nooit betalingen hebben plaatsgevonden. (blz. 44 pv)
(…)
Over [E bedrijf] verklaarde [D] dat:
(…)
voor deze facturen hetzelfde verhaal geldt als voor de facturen van [D] h/o Fabiola (blz. 46)
(…)
Verklaring getuige
[L]
(…) Samenvattend verklaarde zij dat de aan haar getoonde facturen gedateerd in 2003, afkomstig uit de administratie van [belanghebbende] op naam van[F BV] gericht aan [belanghebbende] niet behoren tot de omzet van [F BV]Dat het bedrijf [F BV]. eigenlijk geen activiteiten meer had in 2003. Dat de heer [Z] (…) in India zat. De huur van het pand was als in augustus 2002 opgezegd en dat na de huuropzegging ook geen verkopers meer in dienst waren. (blz. 51)”
2.1.4.
Bij ambtshalve besluit van 22 juli 2010 is de boete vernietigd en de heffingsrente verminderd tot op een bedrag van € 48.184.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting wegens het ten onrechte in aftrek brengen van bedragen als voorbelasting, op goede gronden is opgelegd.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. De rechtbank is van oordeel dat op eiseres de last rust om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op aftrek van de voorbelasting die is vermeld op de in paragraaf 3.5 van het controlerapport genoemde facturen (hierna: de facturen). Derhalve hoeft de stelling van verweerder, dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, vooralsnog niet te worden behandeld.
4.2.
Volgens de aanhef van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is één van de voorwaarden om het recht op aftrek van voorbelasting te kunnen uitoefenen dat de desbetreffende leveringen en diensten aan de ondernemer zijn verricht, respectievelijk verleend. Gelet op de bevindingen bij de controle zoals die zijn verwoord in de paragrafen 3.5.1. tot en met 3.5.5. van het controlerapport is de rechtbank van oordeel dat verweerder gegronde redenen heeft er aan te twijfelen of de goederen en diensten die op de facturen zijn vermeld daadwerkelijk aan eiseres zijn verricht. Onder deze omstandigheid is het aan eiseres om deze twijfel weg te nemen.
4.3.
Kennelijk om aannemelijk te maken dat de onderwerpelijke prestaties daadwerkelijk aan haar zijn verricht, heeft eiseres met name betwist dat de facturen vals of vervalst zijn. Daarmee neemt eiseres – wat er overigens van haar stellingen en hetgeen zij daartoe aanvoert zij – de twijfel omtrent de vraag of de onderwerpelijke prestaties daadwerkelijk aan haar zijn verricht niet weg.
4.4.
Het aangewezen middel om zulks aannemelijk te maken is allereerst de eigen administratie van eiseres. Uit het controlerapport komt naar voren – en eiseres heeft dat niet weersproken – dat eiseres niet beschikt over een kasadministratie en evenmin over een (adequate) voorraadadministratie, die zouden kunnen bijdragen aan het door eiseres te leveren bewijs (aannemelijk maken). Ook anderszins heeft eiseres niets aangevoerd waarmee aannemelijk wordt, dat de desbetreffende prestaties daadwerkelijk aan eiseres zijn verricht.
4.5.
De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres dat uit eerdere boekenonderzoeken volgt dat haar handelwijze met betrekking tot de administratie zou zijn geaccepteerd en dat enige gebreken in de administratie haar niet kunnen worden tegengeworpen, aldus, dat zij daarmee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Daargelaten dat eiseres niet aannemelijk maakt dat op enigerlei wijze bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat haar handelwijze met betrekking tot het voeren van de administratie was geaccepteerd, kan die stelling haar niet baten. Het vertrouwensbeginsel kan uitsluitend een rol spelen in een situatie waarin de bewijslastverdeling ter discussie staat. Hiervan is geen sprake, omdat de bewijslast op eiseres rust.
4.6
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht, zich daarbij baserend op artikel 47 van het EU-handvest van de Grondrechten, om de behandeling van de zaak aan te houden tot juli 2013, zodat de advocaat in de tegen een vennoot van haar lopende strafzaak, die dan vermoedelijk tot een uitspraak zal hebben geleid, ook de zitting kan bijwonen. In voornoemd artikel 47 is onder meer bepaald dat een ieder de mogelijkheid heeft om zich in rechte te laten verdedigen en vertegenwoordigen.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting aanwezig was. Belanghebbende heeft aldus gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zich in rechte te laten vertegenwoordigen. In de reden die door de mede-gemachtigde is gegeven voor zijn afwezigheid, te weten collegeverplichtingen, ziet het Hof geen aanleiding om het onderzoek ter zitting te schorsen. Evenmin zijn de ontwikkelingen in genoemde strafzaak, waarin in het bijzonder de vraag aan de orde is of belanghebbende valse exportfacturen heeft opgemaakt, reden voor uitstel. In de onderhavige procedure is in geschil of belanghebbende terecht omzetbelasting die is vermeld op aan haar gerichte inkoopfacturen in aftrek heeft gebracht als voorbelasting. Voor de beslechting van dat geschilpunt speelt het antwoord op de vraag of de exportfacturen waarop de gemachtigde doelt, valselijk zijn opgemaakt, geen doorslaggevende rol. Ook anderszins ziet het Hof geen noodzaak om voor zijn oordeel de afloop van voormelde strafprocedure af te wachten mede omdat de bewijsmiddelen in een fiscale procedure anders worden gewogen dan in een strafrechtelijke procedure. Anders dan de gemachtigde stelt, is door het afwijzen van het aanhoudingsverzoek, geen sprake van schending van artikel 47 van het EU-handvest van de Grondrechten.
5.3
Het geschil beperkt zich tot de vraag of de inspecteur terecht de door belanghebbende in het onderhavige tijdvak in aftrek gebrachte omzetbelasting zoals vermeld op de in geding zijnde inkoopfacturen, heeft nageheven. De rechtbank heeft in dat kader terecht voorop gesteld dat op grond van de gewone bewijsregels reeds op belanghebbende de last rust om te bewijzen dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. Het Hof zal daarom allereerst beoordelen of de belanghebbende erin is geslaagd om dit bewijs te leveren.
5.4.
Partijen verschillen in dat kader van mening over het antwoord op de vraag of de inkoopfacturen ‘echt’ zijn in die zin dat zij daadwerkelijk zijn opgemaakt in verband met de levering van de daarop vermelde kunstvoorwerpen/tapijten en dergelijke. De inspecteur stelt zich op het standpunt, zich daarbij baserend op de verklaringen van de op de facturen genoemde leveranciers zoals weergegeven in het overzichtsproces-verbaal en het controlerapport, dat de inkoopfacturen door belanghebbende zelf dan wel in haar opdracht zijn opgemaakt en dat daaraan geen leveringen ten grondslag liggen. Belanghebbende weerspreekt dit. Zij stelt dat de op de inkoopfacturen vermelde goederen daadwerkelijk aan haar zijn geleverd en dat de verklaringen van de opstellers van de facturen onbetrouwbaar zijn. Dat laatste wordt, naar zij stelt, bevestigd door de innerlijke tegenstrijdigheden die deze verklaringen bevatten en is ingegeven door het feit dat de opstellers van de desbetreffende facturen er financieel belang bij hebben om te verklaren zoals zij hebben gedaan. Zouden zij anders verklaren, dan zouden zij immers de op de facturen vermelde omzetbelasting zijn verschuldigd.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de leveranciers volgens de inkoopfacturen - voor zover deze naar verluid betrekking hebben op de levering van kunstvoorwerpen tapijten e.d. - allen hebben verklaard dat deze valselijk zijn opgemaakt in die zin dat daaraan geen leveringen ten grondslag hebben gelegen. Het Hof acht deze verklaringen, anders dan belanghebbende, geloofwaardig en overweegt daartoe als volgt.
5.6.1.
Eén van de leveranciers vermeld op de inkoopfacturen is [D], die onder meer met belanghebbende zou hebben gehandeld onder de naam ‘[ D bedrijf]’. [D] heeft verklaard zijn laatste werkzaamheden te hebben verricht in 2003. Deze verklaring acht het Hof aannemelijk gezien het feit dat [D] in april 2001 failliet is verklaard welk faillissement op 1 september 2003 bij gebrek aan baten is opgeheven. Onder die omstandigheden acht het Hof niet aannemelijk dat [D] in het onderhavige tijdvak over de financiële middelen of goederen beschikte dan wel kon beschikken om in het onderhavige tijdvak voor een bedrag van € 1.349.525 exclusief € 256.411 aan omzetbelasting, kunstvoorwerpen/tapijten aan belanghebbende te leveren.
5.6.2.
[D] zou, uitgaande van de inkoopfacturen, tevens onder de naam ‘[E bedrijf]’ met belanghebbende handel hebben gedreven in kunstvoorwerpen, tapijten en dergelijke. Op de desbetreffende facturen is een door de Kamer van Koophandel aan [E1] toegekend nummer vermeld, welke Limited per 28 augustus 2001 is opgeheven. Op basis hiervan en gezien het voormelde faillissement, acht het Hof niet aannemelijk dat [D] in het onderhavige tijdvak aan belanghebbende de prestaties heeft geleverd zoals vermeld op de inkoopfacturen. Deze veronderstelling vindt ook steun in de eenduidige verklaring van [D] en diens echtgenote inhoudende dat zij, zowel in het geval dat [D] handelde onder de naam [ D bedrijf] als onder de naam [E1], op instigatie van belanghebbende tegen een overeengekomen vergoeding van
€ 1000 per factuur, de desbetreffende inkoopfacturen hebben opgemaakt en dat aan deze facturen geen leveringen ten grondslag hebben gelegen. Ten aanzien van de facturen betreffende de verbouwingen van de[adres 1]en de [adres 2] heeft [D] op 10 januari 2007 verklaard - in afwijking van zijn eerdere verklaring op 9 januari 2007- dat ook deze facturen valselijk zijn opgemaakt. Deze verklaring komt het Hof, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk voor.
5.7.
Een ander deel van de in geding zijnde inkoopfacturen staat op naam van [F BV]. De adviseur van[F BV]heeft verklaard dat de desbetreffende facturen waarop belanghebbende in totaal een bedrag van € 69.708 aan omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, niet zijn uitgereikt door [F BV]; dat enkel voor een bedrag van € 848 aan belanghebbende is geleverd en dat de activiteiten van deze vennootschap in het onderhavige tijdvak reeds waren beëindigd. Het overige deel van de inkoopfacturen is gesteld op naam van [G BV]. De aandeelhouders van [G BV]. hebben verklaard, zo is vermeld in het controlerapport, dat de op die naam gestelde facturen waarop belanghebbende (in totaal) een bedrag van € 41.581 aan omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, niet zijn uitgereikt door deze vennootschap die ook nimmer als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB) actief is geweest. Ook deze verklaringen acht het Hof geloofwaardig.
5.8.
Bij dit oordeel, dat impliceert dat de inkoopfacturen door of met medeweten van belanghebbende valselijk zijn opgemaakt, is meegewogen dat de handelswijze van belanghebbende zoals die door haar is geschetst inhoudende dat door haar kopers vooraf nimmer specifieke bestellingen werden geplaatst; belanghebbende de kostbare goederen daags tevoren naar eigen inzicht inkocht; deze prompt als ‘balie verkoop’ doorverkocht; van voorraadvorming geen sprake was; de waardevolle transacties (zowel de in-/ als de verkopen) volledig in contanten werden afgerekend; de goederen ondanks de hoge transactiewaarde nimmer werden verzekerd en steeds ter plaatse door de koper persoonlijk werden meegenomen ten uitvoer, het Hof onaannemelijk voorkomt.
5.9.
Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt van de op de inkoopfacturen vermelde omzetbelasting. Dit oordeel is in overeenstemming met de uitspraak van het HvJ EU van 31 januari 2013, C-643/11, LJN BZ1817, waarin is overwogen dat in een geval waarin de als grondslag voor het recht op aftrek aangevoerde handeling geacht wordt niet daadwerkelijk te zijn verricht omdat de opsteller van de factuur fraude heeft gepleegd of onregelmatigheden heeft begaan, de ontvanger van een factuur het recht op aftrek van voorbelasting moet worden ontzegd indien deze wist of had moeten weten dat deze handeling deel uitmaakte van btw-fraude. Het Hof is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat belanghebbende wist of had moeten weten dat de inkoop- facturen frauduleus zijn opgemaakt zodat hem ter zake geen recht op aftrek van voorbelasting toekomt.
5.10.
Dit oordeel brengt mee dat de vraag of de inspecteur de boekhouding terecht heeft verworpen en sprake is van een zogenoemde verzwaarde bewijslast, geen beantwoording behoeft.
5.11.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het ontbreken van een kasadministratie haar niet kan worden tegengeworpen omdat zij eerder is gecontroleerd waarbij geen opmerkingen zijn geplaatst over de wijze waarop de administratie is ingericht zodat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat zij een deugdelijke kasadministratie voerde. Deze stelling, ook indien juist, doet aan het vorenoverwogene niet af, omdat het al dan niet aanwezig zijn van een (deugdelijke) kasadministratie onverlet laat dat de belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting heeft in gevallen, zoals hier, waarin niet aannemelijk is dat aan belanghebbende prestaties zijn verricht.
5.12.
Ten overvloede zij opgemerkt dat de inkoopfacturen evenmin voldoen aan het op grond van artikel 35a de Wet OB geldende vereiste dat de factuur voor elke afzonderlijke prestatie de daarvoor geldende prijs vermeldt. De inkoopfacturen, met daarop vermeldingen als ‘diverse kunstvoorwerpen/tapijten’, voldoen niet aan deze eis omdat door het ontbreken van de aantallen en (nadere) specificaties, die bij de kostbare unica in de rede liggen, geen relatie kan worden gelegd met de geleverde goederen zodat een controle daarop in feite onmogelijk is. Daarmee voldoen de inkoopfacturen op een essentiële punt niet aan de wettelijke vereisten. Van formele gebreken die onder omstandigheden op grond van beleidsregels kunnen worden gepardonneerd is, anders dan belanghebbende stelt, geen sprake.
5.13.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij erop mocht vertrouwen dat de desbetreffende omzetbelasting van haar leveranciers zou worden nageheven. Dat vertrouwen kan zij, anders dan zij stelt, niet ontlenen aan het besluit van 12 februari 2009, CPP 2009/236M. In paragraaf 3.6.2 van dit besluit wordt weliswaar vermeld dat de inspecteur in een geval waarin ten onrechte omzetbelasting is gefactureerd niet twee maal naheft doch in het algemeen een keuze maakt tussen de leverancier en de afnemer waarbij hij zich doorgaans eerst tot de leverancier wendt, maar tevens dat dit niet betekent dat er geen vrijheid meer bestaat om bij de afnemer de in aftrek gebrachte omzetbelasting na te heffen. Zeker niet, zo vermeldt het besluit, als aannemelijk is dat naheffing bij de leverancier zonder resultaat blijft of de afnemer te kwader trouw is. Anders dan belanghebbende meent, verplicht het besluit de inspecteur onder de gegeven omstandigheden niet om de naheffingsaanslag op te leggen aan de leverancier.
5.14.
Tegen de heffingsrente zijn overigens geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
5.15.
De slotsom is, gezien het oordeel aangaande de proceskostenveroordeling zoals hierna vermeld, dat het hoger beroep gegrond is.
6. Kosten
De belasting is nageheven zonder boete. In de uitspraak op bezwaar is echter per abuis het bedrag van de heffingsrente ingevoerd in de regel bestemd voor de boete waardoor in de uitspraak op bezwaar de heffingsrente hoger is vastgesteld dan op de beschikking. Deze vergissing is door de inspecteur ambtshalve hersteld (zie 2.1.4), echter na het indienen van het beroepschrift door belanghebbende. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende voor het herstel van deze vergissing niet in beroep had hoeven komen maar had kunnen volstaan met een telefonisch contact zodat er geen aanleiding is voor een kostenveroordeling, wordt verworpen.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief:
- -
voor het hoger beroep op € 944 (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 944).
- -
voor het beroep in eerste aanleg op € 944 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 944).
De kostenveroordeling bedraagt in totaal derhalve een bedrag van € 1.888.
7. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de naheffingsaanslag;
- -
vernietigt de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de boete;
- -
vernietigt de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de heffingsrente en stelt de heffingsrente nader vast op € 48.184;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.888
- -
gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 298 (rechtbank) en € 454 (Hof) in totaal € 752 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, A.P.M. van Rijn en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 27 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.